De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 843]
| |||||||||||
Caput VII.
|
1. Anno primo Baltassar regis Babylonis, Daniel somnium vidit: visio autem capitis ejus in cubili suo: et somnium scribens, brevi sermone comprehendit: summatimque perstringens, ait: | 1. In het eerste jaar van Baltassar, den koning van Babylon, zag Daniël eenen droomGa naar voetnoot1); en het was een gezicht van zijn hoofd op zijn legerGa naar voetnoot2); en den droom schrijvende vatte hij hem in eene korte rede samen, en hem in hoofdzaak beknopt verhalende, zeide hijGa naar voetnoot3): |
2. Videbam in visione mea nocte, et ecce quatuor venti coeli pugnabant in mari magno. | 2. Ik zagGa naar voetnoot4) in mijn gezicht bij nacht, en zie, de vier winden des hemels vielen aan op de groote zee. |
3. Et quatuor bestiae grandes ascendebant de mari diversae inter se. | 3. En vier groote dieren stegen op uit de zee, verschillend van elkanderGa naar voetnoot5). |
4. Prima quasi leaena, et alas habebat aquilae: aspiciebam donec evulsae sunt alae ejus, et sublata est de terra, et super pedes quasi homo | 4. Het eerste was als eene leeuwin, en het had adelaarsvleugelenGa naar voetnoot6); ik zag toe, totdat zijne vleugelen uitgerukt waren en het van de aarde werd opgericht en op voeten als een |
[pagina 844]
stetit, et cor hominis datum est ei. | mensch stond en een menschenhart aan hetzelve gegeven werdGa naar voetnoot7). |
5. Et ecce bestia alia similis urso in parte stetit: et tres ordines erant in ore ejus, et in dentibus ejus, et sic dicebat ei: Surge, comede carnes plurimas. | 5. En zie, een ander dier, aan een beer gelijk, stond ter zijde; en het had drie ribben in zijnen muil en tusschen zijne tanden; en aldus sprak men tot hetzelve: Maak u op, eet zeer veel vleeschGa naar voetnoot8). |
6. Post haec aspiciebam, et ecce alia quasi pardus, et alas habebat quasi avis, quatuor super se, et quatuor capita erant in bestia, et potestas data est ei. | 6. Daarna zag ik, en zie, een ander als een panter, en het had vleugelen als een vogel, vier op zijnen rug, en vier koppen had het dier, en macht werd aan hetzelve gegevenGa naar voetnoot9). |
7. Post haec aspiciebam in visione noctis, et ecce bestia quarta terribilis, atque mirabilis, et fortis nimis, dentes ferreos habebat magnos, co- | 7. Daarna zag ik in het gezicht bij nacht, en zie, een vierde dier, schrikwekkend en wonderbaar en sterk uitermate; het had groote |
[pagina 845]
medens atque comminuens, et reliqua pedibus suis conculcans: dissimilis autem erat ceteris bestiis, quas videram ante eam, et habebat cornua decem. | ijzeren tanden, at en vermorzelde en vertrad het overige met zijne pooten; het was dan verschillend van de andere dieren, die ik vóór hetzelve gezien had, en het had tien hoornenGa naar voetnoot10). |
8. Considerabam cornua, et ecce cornu aliud parvulum ortum est de medio eorum: et tria de cornibus primis evulsa sunt a facie ejus: et ecce oculi, quasi oculi hominis erant in cornu isto, et os loquens ingentia. | 8. Ik beschouwde de hoornen, en zie, een andere kleine hoorn kwam op uit hun midden; en drie van de eerste hoornen werden uitgerukt voor zijn aangezicht; en zie, oogen als menschenoogen had deze hoorn en eenen mond, die groote dingen sprakGa naar voetnoot11). |
9. Aspiciebam donec throni positi sunt, et antiquus dierum sedit: vestimentum ejus candidum quasi nix, et capilli capitis ejus quasi lana munda: thronus ejus flammae ignis: rotae ejus ignis accensus. | 9. Ik zagGa naar voetnoot12), totdat er troonzetels geplaatst werden, en de oude van dagen zette zich neder; zijn kleed was wit als sneeuw, en de haren van zijn hoofd waren als zuivere wolGa naar voetnoot13); zijn troon waren vuurvlammen, deszelfs raderen een brandend vuur. |
10. Fluvius igneus, rapidusque egrediebatur a facie ejus: millia millium ministrabant ei, et decies millies centena millia assistebant ei: | 10. Een snelle vuurstroom ging uit van zijn aangezichtGa naar voetnoot14); duizendmaal duizenden dienden Hem, en tienduizendmaal honderdduizenden stonden vóór HemGa naar voetnoot15); het gericht |
[pagina 846]
judicium sedit, et libri aperti sunt. Apoc. V 11. | zette zich neder en de boeken werden geopendGa naar voetnoot16). |
11. Aspiciebam propter vocem sermonum grandium, quos cornu illud loquebatur: et vidi quoniam interfecta esset bestia, et perisset corpus ejus, et traditum esset ad comburendum igni: | 11. Ik zag wegens het geluid der groote woorden, welke die hoorn sprak; en ik zag, dat het dier gedood was en zijn lichaam was omgebracht en overgeleverd om verbrand te worden door het vuurGa naar voetnoot17), |
12. Aliarum quoque bestiarum ablata esset potestas, et tempora vitae constituta essent eis usque ad tempus, et tempus. | 12. dat ook aan de andere dieren de macht was ontnomen en hun levenstijden bepaald waren tot op tijd en stondeGa naar voetnoot18). |
13. Aspiciebam ergo in visione noctis, et ecce cum nubibus coeli quasi filius hominis veniebat, et usque ad antiquum dierum pervenit: et in conspectu ejus obtulerunt eum. | 13. Ik zag dan in het gezicht bij nacht, en zie, met de wolken des hemels kwam als een menschenzoon, en hij kwam tot bij den oude van dagen, en voor diens aangezicht bracht men hem. |
14. Et dedit ei potestatem et honorem, et regnum: et omnes populi, tribus, et linguae ipsi servient: potestas ejus, potestas aeterna, quae non auferetur: et regnum ejus, quod non corrumpetur. Supra III, 100, et 4.31; Mich. IV, 7; Luc. I 32. | 14. En Hij gaf hem macht en eer en heerschappij; en alle volken, stammen en talen zullen hem dienen; zijne macht is eene eeuwige macht, die niet weggenomen zal worden; en zijne heerschappij is onvergankelijkGa naar voetnoot19). |
[pagina 847]
15. Horruit spiritus meus, ego Daniel territus sum in his, et visiones capitis mei conturbaverunt me. | 15. Mijn geest huiverde; ik, Daniël, werd verschrikt bij deze dingen, en de gezichten van mijn hoofd ontstelden mij. |
16. Accessi ad unum de assistentibus, et veritatem quaerebam ab eo de omnibus his. Qui dixit mihi interpretationem sermonum, et docuit me: | 16. Ik naderde tot eenen van hen, die daar stonden, en vroeg hem den waren zin van dit alles. En hij gaf mij de verklaring der woorden en onderrichtte mijGa naar voetnoot20): |
17. Hae quatuor bestiae magnae: quatuor sunt regna, quae consurgent de terra. | 17. Deze vier groote dieren zijn vier koninkrijken, die zullen opkomen uit de aardeGa naar voetnoot21). |
18. Suscipient autem regnum sancti Dei altissimi: et obtinebunt regnum usque in saeculum, et saeculum saeculorum. | 18. Maar de heiligen van den allerhoogsten God zullen de heerschappij bekomen, en zij zullen de heerschappij bezitten tot in eeuwigheid en in de eeuwigheid der eeuwighedenGa naar voetnoot22). |
19. Post hoc volui diligenter discere de bestia quarta, quae erat dissimilis valde ab omnibus, et terribilis nimis: dentes et ungues ejus ferrei: comedebat, et comminuebat, et reliqua pedibus suis conculcabat: | 19. Hierop wilde ik nauwkeurig onderricht worden aangaande het vierde dier, dat zeer verschillend was van alle en vreeselijk uitermate, welks tanden en klauwen van ijzer waren, hetwelk at en vermorzelde en het overige met zijne pooten vertrad; |
[pagina 848]
20. Et de cornibus decem, quae habebat in capite: et de alio, quod ortum fuerat, ante quod ceciderant tria cornua: et de cornu illo, quod habebat oculos, et os loquens grandia, et majus erat ceteris. | 20. en aangaande de tien hoornen, die het op den kop droeg; en aangaande den anderen, die was opgekomen, voor welken drie hoornen gevallen waren; en aangaande dien hoorn, welke oogen had en eenen mond, die groote dingen sprak, en welke grooter was dan de overigeGa naar voetnoot23). |
21. Aspiciebam, et ecce cornu illud faciebat bellum adversus sanctos, et praevalebat eis, Apoc. XI 7. | 21. Ik zag, en zie, die hoorn voerde krijg tegen de heiligen en had de overhand op hen, |
22. Donec venit antiquus dierum, et judicium dedit sanctis Excelsi, et tempus advenit, et regnum obtinuerunt sancti. | 22. totdat de oude van dagen kwam en recht schafte aan de heiligen des Allerhoogsten, en de tijd aanbrak en de heiligen de heerschappij kwamenGa naar voetnoot24). |
23. Et sic ait: Bestia quarta, regnum quartum erit in terra, quod majus erit omnibus regnis, et devorabit universam terram, et conculcabit, et comminuet eam. | 23. En aldus sprak hij: Het vierde dier, het vierde rijk zal het op aarde zijn, dat grooter zijn zal danGa naar voetnoot25) alle rijken en de geheele aarde zal verslinden en haar vertreden en vermorzelen. |
24. Porro cornua decem ipsius regni, decem reges erunt: et alius consurget post eos, et ipse potentior erit prioribus, et tres reges humiliabit. | 24. Voorts de tien hoornen van dit rijk: tien koningen zullen er zijn; en een andere zal na hen opkomen; en deze zal machtiger zijn dan de vorige, en drie koningen zal hij vernederenGa naar voetnoot26). |
[pagina 849]
25. Et sermones contra Excelsum loquetur et sanctos Altissimi conteret: et putabit quod possit mutare tempora, et leges, et tradentur in manu ejus usque ad tempus, et tempora, et dimidium temporis. | 25. En hij zal woorden tegen den Allerhoogste spreken en de heiligen des Allerhoogsten verdrukken; en hij zal wanen, dat hij tijden en wetten kan veranderen; en zij zullen in zijne hand gegeven worden voor een tijd en tijden en een halven tijdGa naar voetnoot27). |
[pagina 850]
26. Et judicium sedebit ut auferatur potentia, et conteratur, et dispereat usque in finem. | 26. En het gericht zal gezeten zijn om hem de macht te ontnemen en hem te vernietigen en te verdelgen tot het einde toeGa naar voetnoot28). |
27. Regnum autem, et potestas, et magnitudo regni, quae est subter omne coelum, detur populo sanctorum Altissimi: cujus regnum, regnum sempiternum est, et omnes reges servient ei, et obedient. | 27. Maar de heerschappij en de macht en de grootheid des koninkrijksGa naar voetnoot29) onder den ganschen hemel worde gegeven aan het volk van de heiligen des Allerhoogsten, wiens rijk een eeuwig rijk is, en alle koningen zullen hetzelve dienen en het gehoorzamen. |
28. Hucusque finis verbi. Ego Daniel multum cogitationibus meis conturbabar, et facies mea mutata est in me: verbum autem in corde meo conservavi. | 28. Tot dusver het einde des woordsGa naar voetnoot30). Ik, Daniël, werd door mijne gedachten zeer ontsteld, en mijn gelaat veranderde aan mij; doch het woord heb ik in mijn hart bewaard. |
- voetnoot1)
- Met dit hoofdstuk begint het profetische deel van het boek (VII-XII). De inhoud van dezen droom heeft veel overeenkomst met dien van Nabuchodonosor (II); dezelfde vier rijken met het Rijk des hemels worden hier onder andere zinnebeelden voorgesteld. Zie voor koning Baltassar V noot 1. Zijn eerste jaar is volgens eene gissing het twaalfde regeeringsjaar van Nabonidus, te weten 544 v.Chr.
- voetnoot2)
- Zie II noot 29.
- voetnoot3)
- Nadere bijzonderheden van minder gewicht, b.v. betreffende de gestalte der dieren, laat de profeet achterwege.
- voetnoot4)
- De grondtekst en de Syr. vertaling zetten voorop: ‘Daniël sprak en zeide’. Volgens sommigen is dit het eigenlijke opschrift en is v. 1 er later bijgevoegd.
- voetnoot5)
- De groote zee of de oceaan is een beeld der heidensche volken wereld; zie v. 17, waar zij met ‘de aarde’ wordt vereenzelvigd, en vgl. Is. XVII 12, vooral Apoc. XVII 1, 15. De vier winden, die op de zee (Aram.) ‘losbraken’, als ten krijg aanstormende legers, en haar in beroering brachten, met dit gevolg, dat er vier groote dieren, zinnebeelden van koninkrijken (v. 17), uit opstegen, duiden de omwentelingen en de beroeringen aan, welke den ondergang en de opkomst der rijken gewoonlijk vergezellen. Anderen zien in de winden des hemels een zinnebeeld van de hemelsche macht of van Gods voorzienigheid, die koninkrijken uit de volkenwereld doet opkomen en vergaan. De vier groote, verscheurende dieren verzinlijken vier wereldrijken, die, hoezeer ook van elkander verschillend, zich alle door veroveringszucht kenmerkten. Zij staan als aardsche en God weerstrevende rijken in tegenstelling met het geestelijke en hemelsche Rijk van den Zoon des menschen (v. 13). Naar v. 5-7 kwamen zij niet te gelijk, doch het een na het ander uit de zee op.
- voetnoot6)
- Het eerste rijk is het Babylonische, dat in den droom van Nabuchodonosor (II 32, 37 volg.) is voorgesteld door het gouden hoofd van het standbeeld, hier echter (Aram.) ‘als een leeuw’ met adelaarsvleugelen. Gevleugelde leeuwenbeelden, de zoogenaamde ‘nergalê’ stonden in Babylon als wachters voor de paleizen; zij waren dus passende zinnebeelden van Babylon's macht (vgl. Jer. IV 7 en V 6, vooral XLIX 19 en L 17, 44) en van de snelheid zijner krijgs- en veroveringstochten (vgl. Jer. XLVIII 40 en XLIX 22, alsook Ez. XVII 3. 12).
- voetnoot7)
- Allengs zag de profeet den gevleugelden leeuw veranderd worden in een mensch. Het dier verloor met zijne vleugelen de snelheid van den arend; het werd van de aarde, werwaarts het als een dier gebogen was, opgericht, en stond (Aram.) ‘op twee voeten’ als een mensch met een menschenhart. Duidelijk beteekent dit eene geheele omwenteling in den aard van dit rijk. Van eene veroverende en krijgszuchtige wereldmacht, gelijk het onder Nabuchodonosor was, werd het onder zijne opvolgers een behoudend en vreedzaam rijk.
- voetnoot8)
- Het tweede dier, de vraatzuchtige beer, beteekent niet het Medische rijk, dat noch in de werkelijkheid noch in de opvatting des schrijvers (zie op V 28 en VIII 20) op het Babylonische gevolgd is, maar het rijk der Meden en Perzen, dat II 32, 39 door de borst en de armen van zilver is voorgesteld. Het dier stond ter zijde, d.i. in volgorde naast het vorige; doch beter naar het Arameesch: het richtte ééne zijde op, of, naar eene andere lezing, het was naar ééne zijde opgericht. De twee zijden beteekenen de twee volken van dit rijk, de Meden en de Perzen, waarvan het eene volk (de Perzen), dat te voren aan de Meden ondergeschikt was, zien oprichtte en de overhand verkreeg; vgl. VIII 3. De drie ribben in zijnen muil, ten teeken van zijne vraatzucht, wijzen (zie VIII 4) op het westen en het noorden en het zuiden, of wel op Babylonië, Lydië en Egypte, door de Medo-Perzen overwonnen. Daar het op nog meer veroveringen belust was, hoort de profeet de uitnoodiging tot het dier richten: Maak u op enz.
- voetnoot9)
- Een ander, dat ik daarna, d.i. na het tweede, zag, was de bloeddorstige panter, die als vliegend zijne prooi bespringt (vgl. Jer. V 6; Os. XIII 7; Hab. I 8; Apoc. XIII 2), maar hier tot vermeerdering zijner snelheid als een vogel vleugelen, en wel vier, op zijnen rug had. Het beteekent het derde wereldrijk, dat in den droom van Nabuchodonosor door den buik en de dijen van koper was voorgesteld (II 32) en naar II 39 over de geheele aarde zou gebieden. Dit is het rijk van Alexander den Groote (zie VIII 21), die met verbazende snelheid zijne heerschappij uitbreidde en weldra over de geheele toen bekende aarde macht van God ontving. Met dezelfde snelheid komt in VIII 5 de bok uit het westen over de gansche aarde en doortrekt zonder den grond te raken (als vliegend) de landen. De vier koppen van den panter zijn in VIII 8 de vier hoornen van den bok, die naar VIII 22 vier gelijktijdige rijken beteekenen, uit het rijk van Alexander voortgekomen, te weten het Seleucidische rijk, dat Syrië, Babylonië en Mesopotamië omvatte; vervolgens het rijk der Lagiden, te weten Egypte en Libyë; verder het Macedonische rijk onder Cassander, waartoe Griekenland en Thessalië behoorden; eindelijk het rijk van Lysimachus, dat zich over Klein-Azië, Cappadocië en Thracië uitstrekte.
- voetnoot10)
- Het ongenoemde monsterdier moet hetzelfde rijk beteekenen, dat door de ijzeren beenen en voeten van het standbeeld in II 33 werd voorgesteld, het rijk van ijzer, dat naar II 40 alles vermorzelt en vertreedt, gelijk dit ondier doet met zijne groote ijzeren tanden en ‘klauwen’ (v. 19). Zie op v. 23, alwaar de engel het nader omschrijft. Het monsterdier had tien hoornen, die het alle te gelijk op zijn kop droeg.
- voetnoot11)
- Zie voor de beteekenis van den kleinen hoorn op v. 24b. Door de oogen en den mond wordt hij als een mensch voorgesteld. Want de begrippen rijk en koning worden in dit visioen met elkander verwisseld en wat in het rijk geschiedt, wordt in den koning verpersoonlijkt; vgl. II 37-39. De oogen van den hoorn als menschenoogen beteekenen de sluwheid van hem, die door den kleinen hoorn wordt aangeduid; zie verder op v. 25.
- voetnoot12)
- In v. 9-14 beschrijft de profeet het plechtige gericht, waarin eensdeels de God weerstrevende wereldmacht veroordeeld en vernietigd wordt, anderdeels de macht en de heerschappij wordt gegeven aan hem, wien ze toekomt. Het is niet het algemeen wereldgericht, dat geschilderd wordt, want de door de dieren beteekende rijken, niet de menschen, komen ten oordeel. Wat echter hier zinnebeeldig wordt voorgesteld, zal in het algemeene oordeel bekrachtigd worden. - Het driewerf ik zag (v. 9, 11 en 13) verdeelt dit tooneel in drie handelingen. De eerste (v. 9 en 10) is de voorbereiding tot het gericht.
- voetnoot13)
- Troonzetels voor de rechters, God en zijne heiligen. De opperste rechter is de oude van dagen, d.i. de vóór alle dagen en tijden levende en eeuwige God. Zijn wit kleed is een zinnebeeld zijner vlekkelooze reinheid en heiligheid (vgl. Is. I 18; Apoc. I 14); zijne als zuivere wol grijze haren passen aan den eerbiedwaardigen grijsaard, wiens hooge leeftijd een waarborg is voor de gerechtigheid en de waarheid bij het oordeel.
- voetnoot14)
- Vuur is het zinnebeeld van Gods gestrenge gerechtigheid, die de zondaars straft en de gerechten loutert; vgl. Deut. IV 24 en Ps. XCVI 2, 3.
- voetnoot15)
- Aram.: ‘tienduizendmaal tienduizenden’. Dit verbazend groote getal dienaren wijst op Gods grootheid en macht; vgl. Deut. XXXIII 2; Judae v. 14, 15. Zij stonden vóór Hem als zijne dienaren en zijn hier mederechters en getuigen van Gods gericht, omdat het Gods rijk gold, welks beschermers zij zijn. Vgl. X 13, 20; XI 1.
- voetnoot16)
- De boeken, waarin de daden van vele eeuwen staan opgeteekend, volgens welke gericht zal worden. Zij beteekenen zinnebeeldig de volmaakte kennis van den goddelijken Rechter. Vgl. Apoc. XX 12.
- voetnoot17)
- De tweede handeling is de veroordeeling en de vernietiging van het vierde dier, in zooverre deszelfs God weerstrevende macht nog voortleefde in het rijk, dat door den kleinen hoorn is verzinlijkt. Want het geluid der groote woorden van dezen hoorn, d.i. (zie v. 25, 26) zijn hoovaardig lasteren van den Allerhoogste, is de reden, waarom het dier in den vuurpoel geworpen wordt ter verbranding.
- voetnoot18)
- In het Arameesch hangt dit niet af van ik zag in v. 11, maar het staat op zich zelf. Er is sprake van de drie vorige dieren of rijken, aan welke de heerschappij ontnomen was, toen de hun door God vastgestelde tijd was gekomen. Hun ondergang staat duidelijk in tegenstelling met de gewelddadige vernietiging van het vierde dier in het vorige vers.
- voetnoot19)
- Ik zag dan enz. (v. 13), een nieuwe aanhef voor de derde handeling van het gericht. De vertegenwoordiger van het vijfde rijk, het Rijk van den God des hemels (zie II 44), verschijnt, niet gelijk de vier wereldrijken in de gedaante van een dier, maar, om de voortreffelijkheid en het wezen van het rijk, geheel verschillend van de wereldrijken, aan te duiden, als een menschenzoon, die kwam met de wolken des hemels. In de zinnebeeldige gedaante van een mensch (vgl. Apoc. I 13) verscheen Hij, die werkelijk later als de menschgeworden God onder ons zou komen. Hij kwam met of op de wolken des hemels, en hierdoor wordt te kennen gegeven, dat Hij, die door den menschenzoon is voorgesteld, niet alleen mensch, doch ook waarachtig God is. Want het komen op de wolken des hemels wordt in de beeldspraak der H. Schrift uitsluitend aan God toegekend (zie Exod. XVI 10; XIX 9; XL 33; III Reg. VIII 10 volg. enz.). Deze menschenzoon beteekent den Messias, den in de volheid der tijden menschgeworden God. Dit getuigt de Joodsche en de Christelijke overlevering met het Nieuwe Testament. De Zaligmaker pleegt zich op grond dezer voorspelling van Daniël den Zoon des menschen te noemen en terugziende op deze plaats spreekt Hij van zijne wederkomst ten gerichte (Matth. XXIV 30; XXVI 64). De profeet ziet den menschenzoon voor den troon van den eeuwigen God, zijnen hemelschen Vader, gebracht; en Deze gaf Hem de eeuwige macht en de onvergankelijke heerschappij over het Rijk, waarin Hem alle volken, stammen en talen zullen dienen. Deze macht ontving de Christus rechtens bij zijne Menschwording en metterdaad, als de belooning zijner gehoorzaamheid, bij zijne verheerlijking, toen Hem ‘alle macht gegeven is in den hemel en op de aarde’ (Matth. XXVIII 18). Gezeten aan de rechterhand des Vaders, oefent Hij deze macht en heerschappij uit over zijn Rijk en is Hem alles onderworpen, totdat God al de vijanden tot zijne voetschabel zal maken (Ps. CIX 1 en Hebr. X 12, 13; vgl. I Cor. XV 24-28 en Apoc. XIX 13-16). Inzonderheid zal deze macht geopenbaard worden, wanneer Hij ‘met den adem zijner lippen den goddelooze zal dooden’ (Is. XI 4 en II Thess. II 8) en ten slotte, na over den laatsten vijand, den Dood, door de opwekking der dooden te hebben gezegevierd, komen zal op de wolken des hemels als de Rechter van levenden en dooden.
- voetnoot20)
- In het droomgezicht, dat nog voortduurt, vroeg Daniël de verklaring der woorden of der dingen, die hij gezien had, aan eenen der engelen van v. 10.
- voetnoot21)
- In tegenstelling met het Rijk Gods zullen de vier (Aram.) ‘koningen’ of koninkrijken (zie v. 23) opkomen uit de aarde en dus aardsche rijken zijn. De toekomende tijd betreft drie van de vier rijken (het Chaldeeuwsche uitgezonderd), die nog toekomstig waren.
- voetnoot22)
- De heiligen des Allerhoogsten zijn degenen, die, door den Messias geheiligd en als ledematen met hun hoofd vereenigd, in de eeuwige macht en de onvergankelijke heerschappij van den verheerlijkten Menschenzoon (v. 13 volg.) zullen deelen. Vgl. Rom. VIII 29 en II Thess. I 10.
- voetnoot23)
- Bedoeld is hiermede de ‘kleine hoorn’ van v. 8, die, aanvankelijk kleiner, de tien andere weldra in grootte overtrof.
- voetnoot24)
- De profeet vat in v. 21, 22 samen wat hij in v. 11-14 gezien had en vraagt vooral hieromtrent eene nadere verklaring. De door dien kleinen hoorn beteekende macht had gedurende eenigen tijd de overhand op de heiligen, d.i. op de getrouwe dienaren Gods (vgl. Apoc. XI 7 en XIII 7), totdat enz.; zie v. 13, 14, 18; vgl. Apoc. XII 7-12 en XIX 17-21.
- voetnoot25)
- Aram.: ‘dat verschillend zal zijn van’ enz.
- voetnoot26)
- Aram.: ‘Voorts de tien hoornen (beteekenen): uit (of na) het (vierde) rijk zullen er tien koningen (of koninkrijken) zijn, en een andere (hoorn) zal na hen opkomen, en hij zal van de vorige verschillend zijn, en drie koningen zal hij vernederen’. - Het rijk, dat door het vierde dier wordt beteekend, is niet het Macedonisch-Grieksche rijk. Dit volgt uit de noten 8 en 9. Nog duidelijker blijkt dit uit hetgeen de profetie hier zegt van de tien hoornen, waarmede het vierde dier optrad. Zij stonden alle te gelijk op den kop van het dier en volgden niet de eene op den anderen. De beteekenis hiervan zoekt men vergeefs in het Macedonisch-Grieksche rijk. Want de veldheeren, die zich onmiddellijk na den dood van Alexander te gelijk als koningen opwierpen, zijn niet tien, doch naar de oude geschiedschrijvers (b.v. Justinus hist. XIII 4) niet minder dan dertig in getal. En eenige jaren later ontstonden uit de beroeringen en oorlogen niet tien, maar vier rijken. Tien op elkander volgende koningen in een van deze laatste vier rijken kunnen evenmin bedoeld zijn, want de tien hoornen stonden gelijktijdig op den kop van het dier. Is bijgevolg het Grieksch-Macedonische rijk hier niet beteekend, dan kan ook de andere hoorn, die na hen, d.i. na de tien, opkomt en toch met hen gelijktijdig is, daar hij drie dezer hoornen verbreekt, niet het zinnebeeld zijn van Antiochus Epiphanes. Want de kleine hoorn behoort aan het vierde dier, de laatstgenoemde koning echter is uit het Seleucidische rijk, een der vier, waarin het rijk van Alexander, het derde der vier wereldrijken, gesplitst werd (zie noot 9). In het volgende hoofdstuk (VIII 9 volg.) wordt Antiochus Epiphanes eveneens door den ‘kleinen hoorn’ beteekend, doch deze ‘kleine hoorn’ is geheel verschillend van den kleinen hoorn, waarvan in dit hoofdstuk VII sprake is; zie VIII noot 28. - Volgens de overlevering beteekent het vierde dier het Romeinsche rijk, dat om zijne gewichtige plaats in de wereldgeschiedenis, vooral om zijne verhouding tot het Rijk Gods, zoowel in II 40-43 als in dit gezicht, uitvoeriger beschreven en hier (v. 23) door den engel afzonderlijk verklaard wordt. Op beide plaatsen wordt vooral de nadruk gelegd (zie II noot 43 en hierboven noot 10) op de wereldveroverende en alles overwinnende kracht, welke inderdaad het Romeinsche rijk kenmerkte. Hierna gaat de profetie, zonder acht te geven op de historische opvolging der tijden, welke in een profetisch gezicht gewoonlijk niet in aanmerking komt, in v. 24 onmiddellijk over tot de tien gelijktijdige koningen of koninkrijken, die uit of na het vierde rijk zullen zijn, en tot den kleinen hoorn, die na hen zal opkomen en te gelijk met hen zal heerschen. Deze hoorn, de kleine hoorn van v. 8, die uit het midden der tien hoornen opkomt en, naar v. 24, met deze gelijktijdig is, beteekent het rijk van den Antichrist. Dit blijkt duidelijk uit v. 25; zie noot 27. Daarom behooren ook de tien koningen of rijken, die met den kleinen hoorn gelijktijdig zijn, tot de laatste tijden. Beide komen op uit of na het vierde rijk, om het logisch verband waarin zij tot dit rijk staan, als openbaringen van een en denzelfden anti-christelijken geest. Het vierde rijk is voor den profeet het type van alle God weerstrevende macht. Metterdaad heeft de anti-christelijke macht zich in geen ander rijk in zulk eene mate geopenbaard. Herinneren wij ons slechts de geschiedenis der vervolgingen, welke de Kerk gedurende bijna drie eeuwen van het Romeinsche rijk te lijden had. Daarom vertegenwoordigt dit wereldrijk de anti-christelijke macht van alle volgende eeuwen. Deze zal zich aan het einde der tijden openbaren in de tien rijken, welke naar Apoc. XVII 12-14 ‘zullen strijden met het Lam’, en zij zal haar toppunt bereiken in den door den kleinen hoorn verzinlijkten Antichrist. Welke nu de tien bedoelde koningen of rijken zullen zijn, in welken zin het tiental moet genomen worden, en op wat wijze de Antichrist drie van hen zal ten onder brengen, dit alles behoort tot het duistere gebied der toekomst en blijft voor ons nog verborgen.
- voetnoot27)
- Zie v. 8, 11 en 21. In II Thess. II 3-10 wordt zakelijk hetzelfde van den Antichrist aangekondigd en op een zelfde wijze zijn grenzenlooze hoogmoed en zijn uiteinde beschreven. Vgl. ook Apoc. XIII 3-8; XIX 20 en XX 9. Tijden, Aram.: ‘zimnin’, beteekenen de heilige feesttijden; wetten zijn die betreffende den heiligen eeredienst. Zij, d.i. de heiligen, zullen in zijne hand, d.i. in zijne macht, gegeven worden door Gods toelating, tot den tijd, die in geheimzinnige woorden wordt aangekondigd: voor een tijd en tijden (d.i. naar de meesten, twee tijden) en een halven tijd. Volgens den H. Ephrem, den H. Hiëronymus en de gewone verklaring, beteekent tijd (Aram.: ‘iddaan’) een jaar, zoodat de verdrukking van den Antichrist drie en een half jaar zal duren, overeenkomstig de ‘twee en veertig maanden’ van Apoc. XIII 5; vgl. Apoc. XI 2 en XII 6. Doch zoowel in het boek der Openbaring, eveneens een profetisch gezicht, als hier kunnen de getallen eene zinnebeeldige waarde hebben en eenen in Gods raad bepaalden tijd van niet langen duur aanduiden. Vgl. Dan. IV 13 en VII 12.
- voetnoot28)
- Zie v. 10 en 11.
- voetnoot29)
- Aram.: ‘der koninkrijken’. Zie verder v. 14, 18 en 22.
- voetnoot30)
- d.i. Het einde van het profetisch gezicht. Zie verder V 9.