De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput V.
|
1. Baltassar rex fecit grande convivium optimatibus suis mille: et | 1. Koning BaltassarGa naar voetnoot1) hield een groot gastmaal voor zijne duizend |
[pagina 832]
unusquisque secundum suam bibebat aetatem. | rijksgrootenGa naar voetnoot2); en ieder dronk naar zijnen leeftijdGa naar voetnoot3). |
2. Praecepit ergo jam temulentus ut afferrentur vasa aurea et argentea, quae asportaverat Nabuchodonosor pater ejus de templo, quod fuit in Jerusalem, ut biberent in eis rex, et optimates ejus, uxoresque ejus, et concubinae. | 2. Hij beval dan, reeds dronken zijnde, dat men de gouden en zilveren vaten zou halen, welke zijn vader Nabuchodonosor had medegebracht uit den tempel te Jerusalem, opdat daaruit zouden drinken de koning en zijne rijksgrooten en zijne gemalinnen en bijvrouwenGa naar voetnoot4). |
3. Tunc allata sunt vasa aurea, | 3. Toen haalde men de gouden |
[pagina 833]
et argentea, quae asportaverat de templo, quod fuerat in Jerusalem: et biberunt in eis rex, et optimates ejus, uxores et concubinae illius. | en zilveren vaten, welke men had medegebracht uit den tempel te Jerusalem; en daaruit dronken de koning en zijne rijksgrooten, zijne gemalinnen en bijvrouwen. |
4. Bibebant vinum, et laudabant deos suos aureos, et argenteos, aereos, ferreos, ligneosque et lapideos. Jer. LI 37 39. | 4. Zij dronken wijn en loofden hunne gouden en zilveren, koperen, ijzeren en houten en steenen godenGa naar voetnoot5). |
5. In eadem hora apparuerunt digiti, quasi manus hominis scribentis contra candelabrum in superficie parietis aulae regiae: et rex aspiciebat articulos manus scribentis. | 5. Terzelfder stond verschenen vingeren, als van eene menschenhand, die schreef tegenover den luchter op het vlak van den muur der koninklijke zaalGa naar voetnoot6); en de koning zag de geledingen der hand, die schreef. |
6. Tunc facies regis commutata est, et cogitationes ejus conturbabant eum: et compages renum ejus solvebantur, et genua ejus ad se invicem collidebantur. | 6. Toen veranderde het gelaat des konings, en zijne gedachten ontstelden hem; en de geledingen zijner lendenen werden ontbonden, en zijne knieën schokten tegen elkander. |
7. Exclamavit itaque rex fortiter ut introducerent magos, Chaldaeos, et aruspices. Et proloquens rex ait sapientibus Babylonis: Quicumque legerit scripturam hanc, et interpretationem ejus manifestam mihi fecerit, purpura vestietur, et torquem auream habebit in collo, et tertius in regno meo erit. | 7. De koning riep dan luidkeels, dat men de magiërs, de Chaldeën en de wichelaarsGa naar voetnoot7) zou ontbieden. En de koning hief aan en zeide tot de wijzen van Babylon: Al wie dit schrift leest en mij zijne beteekenis bekend maakt, zal in purper gekleed worden en een gouden keten om zijnen hals hebbenGa naar voetnoot8) en de derde in mijn rijk zijnGa naar voetnoot9). |
8. Tunc ingressi omnes sapientes regis non potuerunt nec scripturam legere, nec interpretationem indicare regi. | 8. Toen traden al de wijzen des konings toe, en zij konden noch het schrift lezen noch de uitlegging geven aan den koningGa naar voetnoot10). |
9. Unde rex Baltassar satis conturbatus est, et vultus illius immu- | 9. Daarom was koning Baltassar zeer ontsteld, en zijn gelaat veran- |
[pagina 834]
tatus est: sed et optimates ejus turbabantur. | derde; en ook zijne rijksgrooten waren ontsteld. |
10. Regina autem pro re, quae acciderat regi, et optimatibus ejus, domum convivii ingressa est: et proloquens ait: Rex in aeternum vive: non te conturbent cogitationes tuae, neque facies tua immutetur. | 10. De koningin nu kwam, om hetgeen den koning en zijnen rijksgrooten overkomen was, het huis des gastmaals binnenGa naar voetnoot11); en het woord nemende, sprak zij: Koning, leef in eeuwigheid! Laat uwe gedachten u niet ontstellen en uw gelaat niet veranderen! |
11. Est vir in regno tuo, qui spiritum deorum sanctorum habet in se: et in diebus patris tui scientia et sapientia inventae sunt in eo: nam et rex Nabuchodonosor pater tuus principem magorum, incantatorum, Chaldaeorum, et aruspicum constituit eum, pater, inquam, tuus, o rex: | 11. Er is een man in uw rijk, die den geest der heilige goden in zich heeftGa naar voetnoot12); en in de dagen van uwen vader werden kennis en wijsheid in hem bevonden; want ook koning Nabuchodonosor, uw vader, maakte hem tot overste der magiërs, der bezweerders, der Chaldeën en der wichelaars, ja, uw vader, o koning! |
12. Quia spiritus amplior, et prudentia, intelligentiaque et interpretatio somniorum, et ostensio secretorum, ac solutio ligatorum inventae sunt in eo, hoc est in Daniele: cui rex posuit nomen Baltassar: nunc itaque Daniel vocetur, et interpretationem narrabit. | 12. Omdat een voortreffelijke geest en wijsheid en verstand en het verklaren van droomen en het openbaren van verborgenheden en het ontwarren van ingewikkelde zaken in hem bevonden werden, te weten in Daniël, aan wien de koning den naam Baltassar heeft gegeven; laat nu daarom Daniël roepen, en hij zal de uitlegging gevenGa naar voetnoot13). |
13. Igitur introductus est Daniel coram rege. Ad quem praefatus rex ait: Tu es Daniel de filiis captivitatis Judae, quem adduxit pater meus rex de Judaea? | 13. Daniël werd dan voor den koning gebracht. En de koning hief aan en sprak tot hem: Gij, zijt gij Daniël, uit de zonen der gevangenschap van Juda, dien mijn vader, de koning, herwaarts gevoerd heeft uit Judea? |
14. Audivi de te quoniam spiritum deorum habeas: et scientia, intelligentiaque ac sapientia ampliores inventae sunt in te. | 14. Ik heb van u gehoord, dat gij den geest der goden hebt en dat voortreffelijke kennis en verstand en wijsheid bevonden zijn in u. |
15. Et nunc introgressi sunt in conspectu meo sapientes magi, ut | 15. En nu zijn voor mijn aangezicht opgetreden de wijzen, de ma- |
[pagina 835]
scripturam hanc legerent, et interpretationem ejus indicarent mihi: et nequiverunt sensum hujus sermonis edicere. | giërsGa naar voetnoot14), om dit schrift te lezen en er mij de uitlegging van bekend te maken, en zij konden den zin van dit woord niet verklaren. |
16. Porro ego audivi de te, quod possis obscura interpretari, et ligata dissolvere: si ergo vales scripturam legere, et interpretationem ejus indicare mihi, purpura vestieris, et torquem auream circa collum tuum habebis, et tertius in regno meo princeps eris. | 16. Maar ik heb van u gehoord, dat gij duistere dingen kunt uitleggen en ingewikkelde zaken ontwarren; indien gij dus het schrift kunt lezen en er mij de uitlegging van bekend maken, zult gij in purper gekleed worden en een gouden keten om uwen hals hebben en de derde vorst in mijn rijk zijn. |
17. Ad quae respondens Daniel, ait coram rege: Munera tua sint tibi, et dona domus tuae alteri da: scripturam autem legam tibi, rex, et interpretationem ejus ostendam tibi. | 17. Daarop antwoordde Daniël en sprak voor den koning: Uwe geschenken mogen de uwe blijven en geef de giften van uw huis aan een ander; het schrift echter zal ik voor u lezen, koning, en de uitlegging er van u bekend maken. |
18. O rex, Deus altissimus regnum, et magnificentiam, gloriam, et honorem dedit Nabuchodonosor patri tuo. | 18. O koning, de allerhoogste God had heerschappij en heerlijkheid, roem en eer gegeven aan Nabuchodonosor, uwen vader. |
19. Et propter magnificentiam, quam dederat ei, universi populi, tribus, et linguae tremebant, et metuebant eum: quos volebat, interficiebat: et quos volebat, percutiebat: et quos volebat, exaltabat: et quos volebat, humiliabat. | 19. En wegens de heerlijkheid, die Hij hem gegeven had, sidderden en vreesden voor hem alle volken, stammen en talen; wie hij wilde, doodde hij; en wie hij wilde, sloeg hijGa naar voetnoot15); en wie hij wilde, verhief hij; en wie hij wilde, vernederde hij. |
20. Quando autem elevatum est cor ejus, et spiritus illius obfirmatus est ad superbiam, depositus est de solio regni sui, et gloria ejus ablata est: | 20. Toen echter zijn hart zich verhief en zijn geest zich verhardde tot hoovaardijGa naar voetnoot16), werd hij ontzet van zijn koninklijken troon, en zijne heerlijkheid werd weggenomen. |
21. Et a filiis hominum ejectus est, sed et cor ejus cum bestiis positum est, et cum onagris erat habitatio ejus: foenum quoque ut bos comedebat, et rore coeli corpus ejus infectum est, donec cognosceret quod potestatem haberet Altissimus in | 21. En uit de kinderen der menschen werd hij verstooten, ja zelfs werd zijn hart met de dieren gelijkgesteld, en bij de woudezelsGa naar voetnoot17) was zijn verblijf; en hooi at hij als een rund, en met den dauw des hemels werd zijn lichaam bevochtigd, totdat hij erkende, dat de Allerhoog- |
[pagina 836]
regno hominum: et quemcumque voluerit, suscitabit super illud. | ste macht heeft over het koninkrijk der menschen en Hij daarover kan aanstellen wien Hij wil. |
22. Tu quoque filius ejus Baltassar, non humiliasti cor tuum, cum scires haec omnia: | 22. Ook gij, zijn zoon Baltassar, gij hebt uw hart niet verootmoedigd, ofschoon gij dit alles wist; |
23. Sed adversum Dominatorem coeli elevatus es: et vasa domus ejus allata sunt coram te: et tu, et optimates tui, et uxores tuae, et concubinae tuae vinum bibistis in eis: deos quoque argenteos, et aureos, et aereos, ferreos, ligneosque et lapideos, qui non vident, neque audiunt, neque sentiunt, laudasti: porro Deum, qui habet flatum tuum in manu sua, et omnes vias tuas, non glorificasti. | 23. maar tegen den Opperheer des hemels hebt gij u verheven; en de vaten van zijn huis heeft men voor u gebracht; en gij en uwe rijksgrooten en uwe gemalinnen en uwe bijvrouwen hebt daaruit wijn gedronken; ook uwe zilveren en gouden en koperen, ijzeren en houten en steenen goden, die niet zien noch hooren noch voelen, hebt gij geprezen; maar den God, die uwen adem en al uwe wegen in zijne hand heeft, hebt gij niet verheerlijkt. |
24. Idcirco ab eo missus est articulus manus, quae scripsit hoc, quod exaratum est. | 24. Daarom is van Hem de geleding eener hand gezonden, die geschreven heeft wat daar is opgeteekend. |
25. Haec est autem scriptura, quae digesta est: MANE, THECEL, PHARES. | 25. Dit nu is het schrift, dat geschreven is: Mane, Thecel, Phares. |
26. Et haec est interpretatio sermonis. MANE: numeravit Deus regnum tuum, et complevit illud. | 26. En dit is de uitlegging der spreuk. Mane: geteld heeft God uw rijk, en Hij heeft er een einde aan gemaakt. |
27. THECEL: appensus es in statera, et inventus es minus habens. | 27. Thecel: gewogen zijt gij in de schaal, en gij zijt te licht bevonden. |
28. PHARES: divisum est regnum tuum, et datum est Medis, et Persis. | 28. Phares: verdeeld is uw rijk, en het is gegeven aan de Meden en PerzenGa naar voetnoot18). |
29. Tunc jubente rege indutus est Daniel purpura, et circumdata est torques aurea collo ejus: et prae- | 29. Daarop werd Daniël, op bevel des konings, in purper gekleed, en een gouden keten werd om zij- |
[pagina 837]
dicatum est de eo quod haberet potestatem tertius in regno suo. | nen hals gehangen; en van hem werd afgekondigdGa naar voetnoot19), dat hij macht zou hebben als derde in zijn rijk. |
30. Eadem nocte interfectus est Baltassar rex Chaldaeus. | 30. In denzelfden nacht werd Baltassar, de Chaldeeuwsche koning, gedoodGa naar voetnoot20). |
31. Et Darius Medus successit in regnum annos natus sexaginta duos. | 31. En Darius de Meder volgde op in het koninkrijk, twee en zestig jaren oudGa naar voetnoot21). |
- voetnoot1)
- Koning Baltassar, Aram.: ‘Beelsja'tztzar’, was tot vóór eenige jaren alleen uit de Profetie van Daniël bekend. Bij de oude geschiedschrijvers komt onder de opvolgers van Nabuchodonosor geen koning onder dezen naam voor. Volgens hen regeerden over Chaldea na Nabuchodonosor (605-562) zijn zoon Evilmerodach; deze werd na twee jaren gedood en opgevolgd door Neriglissor, die met eene dochter van Nabuchodonosor gehuwd was. Op Neriglissor volgde na drie jaren zijn zoon Laborosoarchos, die, een onbedreven knaap, na negen maanden gedood werd door Nabonidus, een Babyloniër, den zoon van een ‘rabmag’; vgl. IV noot 27 aan het einde. Hij was de laatste Chaldeeuwsche koning van Babylon en regeerde van 556 tot 539. Waarschijnlijk was hij gehuwd met eene dochter van Nabuchodonosor (zie noot 4). Op zijnen te Mugheïr gevonden cylinder nu spreekt Nabonidus van zijnen eerstgeboren zoon Bel-sjar-ussur. Deze is genoegzaam zeker de hier door Daniël genoemde ‘Beelsja'tztzar’ of Baltassar. Koning was hij althans in dien zin, dat hij, blijkens den titel, dien Nabonidus in zijne opschriften hem geeft, een werkzaam aandeel had aan de regeering. Hij stond aan het hoofd van het leger, werd door het volk en het leger bemind en als kroonprins erkend. Dit kan men opmaken uit de ‘annalen van Nabonidus en Cyrus’. Terwijl deze laatste, na in 550 Astyages, den koning der Meden, te hebben overwonnen, het Babylonische rijk bedreigde, stond ‘de zoon des konings’ (in het Babylonisch ‘habalsarru’, waarschijnlijk de kroonprins) van het zevende jaar der regeering van Nabonidus aan het hoofd des legers in Akkad en was hij door de rijksgrooten omgeven. Nabonidus zelf bleef werkeloos binnen Tema (waarschijnlijk in de nabijheid van Babylon) en verzuimde zelfs de gebruikelijke plechtige omgangen met de goden Bel en Nabo, waardoor hij het volk en het leger meer en meer van zich vervreemdde. Hetzelfde lezen wij in de genoemde ‘annalen’ in het negende jaar van Nabonidus, in welk jaar (547/6) Cyrus met zijn leger over den Tigris trok om eerst Croesus van Lydië, den bondgenoot van Nabonidus, te verslaan. Ook toen en in het tiende en elfde jaar bleef Nabonidus te Tema en was Bel-sjar-ussur bij het Chaldeeuwsche leger. Voor de volgende jaren bevat het geschonden leemtafeltje geene berichten, doch des te meer voor het laatste, het zeventiende jaar van Nabonidus. Toen eerst schijnt Nabonidus door de van alle zijden dreigende gevaren uit zijne rust opgeschrikt te zijn. Hij hield de plechtige omgangen, bezocht de tempels van Babylon's goden enz. Want de volken aan de kusten der Middellandsche Zee kwamen in opstand, Cyrus leverde slag aan het leger van Akkad. De lieden van Akkad kwamen in opstand, het leger van Cyrus nam Sippara zonder slag of stoot in. Nabonidus ging op de vlucht, maar werd twee dagen later door Gubaru, die aan het hoofd stond van het leger van Cyrus (volgens Xenophon te Borsippa) gevangen genomen. In dit jaar was ‘de zoon des konings’ niet meer bij het leger in Akkad. Naar het verhaal van Dan. V 1 was Baltassar toen te Babylon. Waarschijnlijk had hij zich in den sterken stadsburg verschanst, toen Gubaru de stad Babylon zonder belegering (in Juli 539) was binnengetrokken. Aldaar vierde men in den laatsten nacht het feest, dat hier verder verhaald wordt. - Daniël kon derhalve met recht Baltassar koning noemen, op dezelfde wijze als Jer. XLVI 2 Nabuchodonosor tijdens het leven van zijn vader den titel van koning draagt. Mogelijk werd hij door het leger van Akkad, dat tegen Nabonidus in opstand was gekomen, werkelijk tot koning uitgeroepen of heeft hij zijnen vader als koning opgevolgd, toen deze door Gubaru was gevangen genomen.
- voetnoot2)
- Naar Xenophon (Cyrop. VII 15) en Herodotus (I 191) vierde men in Babylon feest, toen de vesting of de stadsburg bij verrassing door het leger van Cyrus werd ingenomen. Vgl. Is. XXI 5. Duizend, een bepaald voor een onbepaald getal, geeft te kennen, dat eene overgroote menigte volks was genoodigd. Vgl. Esth. I 5. Naar Ctesias (bij Athen. Deipnos 4, 146) spijsde de koning van Perzië dagelijks vijftien duizend lieden van zijne tafel; naar Curtius noodigde Alexander tien duizend gasten aan zijn gastmaal.
- voetnoot3)
- Aram.: ‘voor het aangezicht der duizenden dronk hij wijn’. Naar Oostersch gebruik was de koning op eene verhevenheid aan eene afzonderlijke tafel gezeten en zaten de gasten vóór hem.
- voetnoot4)
- Volgens Xenophon (Cyrop. VII 5, 15 volg.) verspilde de koning van Babel, die bij de verovering der stad gedood werd, in losbandigheid en goddeloosheid zijne jeugd. Zóó was ook hier het gedrag van Baltassar. In plaats van reeds dronken zijnde heeft het Aram.: ‘bij den smaak van den wijn’. Zie voor de wegvoering der tempelvaten I 2. - Nachuchodonosor heet hier in oneigenlijken zin de vader van Baltassar. In de Semietische talen heeft het woord vader eene ruime beteekenis en duidt niet alleen voorzaten, doch ook voorgangers op den troon aan. Zoo heet b.v. koning Jehu van Israël in de annalen van Salmanasar ‘de zoon van Omri’ of ‘Amri’, hoewel hij niet tot het geslacht van Amri behoorde, doch alleen verre opvolger was. De Babylonische koning Merodach, naar Is. XXXIX 1 ‘de zoon van Baladan’, heet in de annalen van Sargon ‘de zoon van Jakin’, omdat hij op diens troon was gezeten. Om dezelfde reden kan Nabuchodonosor de vader van Baltassar heeten. Waarschijnlijk was bovendien de moeder van Baltassar eene dochter van Nabuchodonosor en had Nabonidus, die zelf een indringer was, haar gehuwd om zich, naar het gebruik dier tijden, het recht op den troon te verzekeren. Naar luid van het opschrift van Behistun kwam onder Darius Hystaspis Babylonië tweemaal in opstand, onder aanvoering telkens van een bedrieger, die naar den troon stond onder de leuze: ‘ik ben Nabuchodonosor, de zoon van Nabonidus’. Bijgevolg heeft deze laatste koning een zoon gehad met name Nabuchodonosor en mag men hieruit met waarschijnlijkheid besluiten, dat hij zich met dien beroemden koning had vermaagschapt. - Overeenkomstig de Babylonische zeden waren de gemalinnen en bijvrouwen met den koning en zijne rijksgrooten aan denzelfden feestdisch gezeten. Dit was in strijd met de Perzische, Grieksche en Romeinsche gebruiken (vgl. Esth. I 10, 11; Flav. Jos. Antiq. XI 6, 1; Corn. Nepos Prooem. § 6; Herod. V 18); niet echter met de gebruiken der Babyloniërs (Cyrop. V 2, 28; Herod. I 191; Curt. V 1, 38).
- voetnoot5)
- Zij dronken wijn uit de tempelvaten des Heeren en loofden daarbij hunne goden, die, naar hunne opvatting, den God van Israël hadden overwonnen. Zie I noot 2.
- voetnoot6)
- Naar den grondtekst schreven de vingeren der hand tegenover den luchter, waarschijnlijk den hoofdluchter van 's konings tafel, ‘op de kalk van den muur’, en dus op eene duidelijk zichtbare plaats. - Uit de opgravingen blijkt, dat de muren der binnenkamers in de Babylonische paleizen soms met kalk bestreken waren.
- voetnoot7)
- Zie II noot 4 en 27.
- voetnoot8)
- Een purperen kleed en een gouden keten waren de hoogste onderscheiding zoowel in het oude Egypte (Gen. XLI 42) als later bij de Perzen (Esth. VI 8).
- voetnoot9)
- Aram.: ‘en als de derde zal hij in mijn rijk heerschen’. In Gen. XLI 40 (vgl. I Reg. XXIII 17; II Par. XXVIII 7; Esth. X 3) belooft Pharao ‘de tweede’ plaats in zijn rijk. Daar echter Baltassar zelf de tweede was, dewijl zijn vader Nabonidus nog leefde, kon hij niet meer beloven.
- voetnoot10)
- Het wonderbare schrift was volgens sommigen met onbekende teekenen geschreven; althans konden zij daaruit geen verstaanbare woorden vormen en nog minder eenen zin aan die letters vastknoopen.
- voetnoot11)
- Naar het Aram. kwam zij in de feestzaal ‘wegens de woorden des konings en der rijksgrooten’, welke het geheele hof in opschudding brachten.
- voetnoot12)
- Zie IV 5, 6.
- voetnoot13)
- Ofschoon Daniël onder koning Baltassar nog dezelfde waardigheid aan het hof bekleedde, welke hij van Nabuchodonosor had ontvangen (vgl. II 48 met VIII 1, 27), spreekt hier de koningin van hem als ware hij aan den koning onbekend. Waarschijnlijk wist deze niet, dat zijn dienaar Beeltesja'tztzar (I noot 10) dezelfde was als de Judeesche balling Daniël (zie v. 13), die onder Nabuchodonosor door zijne wijsheid vermaard was. Dit schijnt te volgen uit de nadrukkelijke verklaring der koningin te weten in Daniël enz.
- voetnoot14)
- De wijzen, te weten de magiërs; onder dezen zijn de overige wijzen (v. 7) begrepen.
- voetnoot15)
- Naar de Syrische vertaling: ‘behield hij in het leven’. Daniël verheft de grootheid van Nabuchodonosor om Baltassar te doen beseffen, dat zijne hoovaardij minder verschoonbaar is dan die van zijn grooten voorvader.
- voetnoot16)
- Ondanks de waarschuwing, die God hem in den droom gegeven had; zie IV 22-24, 27.
- voetnoot17)
- Allerschuwste dieren. Zie verder IV 22, 29, 30.
- voetnoot18)
- De zin is: God heeft de dagen van uw rijk, welker getal vol is, geteld en aan uw rijk, het rijk der Chaldeën, een einde gemaakt. Gij zijt gewogen met uwe werken in de schaal van Gods rechtvaardig oordeel (vgl. Job. XXXI 6), en te licht bevonden. Verdeeld is uw rijk, d.i. van u afgenomen en aan een ander volk toegedeeld. Dit verdeelen van het Babylonische rijk is niet in dien zin te verstaan, dat de twee hierna genoemde volken, de Meden en de Perzen, elk een deel van dit rijk zouden bekomen. Dit toch is in strijd met IX 1, alwaar na de vervulling der profetie het vroegere Babylonische rijk als één en onverdeeld wordt voorgesteld. Evenwel wijst het verdeelen op de twee genoemde volken, waaruit het ééne Medo-Perzische rijk bestond. Wellicht is het woord phares (Aram.: ‘perees’) met opzet gekozen, als eene woordspeling bevattende met den naam der Perzen (‘paras’). De volgende woorden en het is gegeven aan de Meden en Perzen bepalen nauwkeurig den zin van het voorafgaande verdeeld en leeren tevens, dat in e Profetie van Daniël het Medo-Perzische rijk, en geenszins het Medische en daarna het Perzische, op het Babylonische wereldrijk volgt.
- voetnoot19)
- In de feestzaal. - Daniël nam die eerbewijzen aan als eene hulde aan God, die door zijnen mond had gesproken.
- voetnoot20)
- In dezen laatsten nacht werd het versterkte gedeelte der stad, waarin Baltassar zich verschanst had, bij verrassing ingenomen door de krijgslist, waarvan Herodotus gewaagt, te weten door het afleiden van het water, waardoor de stad werd beschut. Zoo drong het leger van Gubaru in den slecht bewaakten stadsburg binnen. Dit geschiedde waarschijnlijk tusschen Juli en October 539. Vgl. noot 1 aan het einde en noot 21.
- voetnoot21)
- In het Aram. staat aan het begin van het volgende hoofdstuk: ‘En Darius de Meder ontving het koninkrijk’ enz. Van Darius den Meder als opvolger van den laatsten Chaldeeuwschen koning kan geen sprake zijn. Want de annalen van Nabonidus, de Cyrus-cylinder en de contracttafeltjes van dien tijd laten volstrekt geene ruimte voor eene tusschenregeering tusschen Nabonidus-Baltassar en Cyrus. In de contracten van dien tijd wordt naar Nabonidus gedateerd tot den 10den der achtste maand van 539, hoewel Babylon toen omstreeks vier maanden in het bezit van het leger van Cyrus was. Op den 24sten derzelfde maand, dus veertien dagen later, dateerde men te Babylon naar Cyrus ‘den koning der landen’, en Cyrus blijft dit in de contracten tot zijn laatste jaar, in 530. Tusschen Nabonidus en Cyrus is derhalve geen zelfstandig koning van Babylon denkbaar. Doch ook een ‘Darius de Meder’ als onderkoning van Cyrus te Babylon schijnt door de opschriften uitgesloten. Want volgens ‘de annalen van Nabonidus en Cyrus’ nam ‘Gubaru, stadhouder van het land Gutium, met het leger van Cyrus’ Babylon in op den 16den Tammuz (half Juli) van het 17e jaar van Nabonidus (in 539). Den 3den der achtste maand (einde October) van hetzelfde jaar kwam Cyrus zelf te Babylon en stelde ‘Gubaru, zijnen stadhouder, aan als stadhouder in Babylon’. In het volgende jaar vindt men op de contracttafeltjes van Nisan (April) af ‘Cambyses, den zoon van Cyrus, koning van Babylon’, terwijl terzelfder tijd Cyrus ‘koning der landen’ blijft heeten. Cambyses voert er den titel ‘koning van Babylon’ minstens tot het einde van Tammuz van 538. Doch reeds van de volgende maand Ab vindt men geregeld dateeringen naar Cyrus, ‘koning van Babylon’, soms met, soms zonder den titel ‘koning der landen’, terwijl Cambyses niet meer genoemd wordt vóór den dood van Cyrus. Er kan dus in 539 en 538 van geen onderkoning te Babylon sprake zijn, tenzij van Gubaru of van Cambyses. Doch Gubaru was alleen stadhouder en bleef dit slechts eenige maanden. Cambyses kon toen den leeftijd van twee en zestig jaren niet bereikt hebben, want zijn vader Cyrus was toen ongeveer tot dien leeftijd gekomen; hij droeg slechts enkele maanden den titel ‘koning van Babylon’, waarschijnlijk omdat inmiddels Cyrus op nieuwe veroveringstochten uit was. En daarna zwijgen de opschriften volstrekt van een anderen koning van Babylon. - Wien men onder ‘Darius den Meder’ moet verstaan, blijft tot nu toe een onopgelost vraagstuk. Volgens sommigen is hij een koning van Medië, dien Cyrus na de overwinning en gevangenneming van Astyages (in 550) op den troon van Medië geplaatst heeft, misschien Astyages zelf (zie op XIII 65). Het is opmerkelijk, dat Cyrus zich op zijnen ‘cylinder’ wel ‘koning van Babylon, koning van Sumer en Accad, koning der vier landstreken, koning van Elam’ noemt, maar niet ‘koning van Medië’. Hoewel Medië door hem was veroverd, bestaat er voor de werkelijke regeering van Cyrus over Medië geen enkel bewijs. Doch tegen het vermoeden, dat ‘Darius’ een koning van Medië zou zijn, strijdt IX 1, alwaar sprake is van ‘Darius, die gebood over het rijk der Chaldeën’. Men kan echter veronderstellen, dat op de verschillende plaatsen van het boek Daniël, waar ‘Darius’ genoemd wordt (V 31; VI 1, 28; IX 1; XI 1), niet altijd van een en denzelfden koning sprake is. De Septuagint en Theodotion verwisselen in XI 1 ‘Darius den Meder’ met ‘Cyrus’. Zou deze laatste wellicht ook hier in V 31 bedoeld zijn? De leeftijd van twee en zestig jaren past op Cyrus, die volgens de oude geschiedschrijvers in 530 op zeventigjarigen leeftijd is gestorven.