De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 824]
| |||||||||||||||||
Caput IV.
|
1. Ego Nabuchodonosor quietus eram in domo mea, et florens in palatio meo: | 1. Ik, Nabuchodonosor, ik was rustig in mijn huis en bloeiend in mijn paleisGa naar voetnoot1). |
2. Somnium vidi, quod perterruit me: et cogitationes meae in strato meo, et visiones capitis mei conturbaverunt me. | 2. Ik zag eenen droom, die mij verschrikte; en mijne gedachten op mijn leger en de gezichten van mijn hoofdGa naar voetnoot2) ontstelden mij. |
3. Et per me propositum est decretum ut introducerentur in conspectu meo cuncti sapientes Babylonis, et ut solutionem somnii indicarent mihi. | 3. En van mij ging een bevel uit, dat men al de wijzen van Babylon voor mijn aangezicht zou brengen en dat zij mij de verklaring van den droom zouden doen kennen. |
4. Tunc egrediebantur arioli, magi, Chaldaei, et aruspices, et somnium narravi in conspectu eorum: et solutionem ejus non indicaverunt mihi: | 4. Toen kwamen de waarzeggers, de magiërs, de Chaldeën en de wichelaarsGa naar voetnoot3); en ik verhaalde den droom in hun bijzijn; en de verklaring daarvan deden zij mij niet kennen, |
5. Donec collega ingressus est in conspectu meo Daniel, cui nomen Baltassar secundum nomen dei mei, qui habet spiritum deorum sancto- | 5. totdat een ambtgenootGa naar voetnoot4) voor mijn aangezicht optrad, Daniël, naar den naam van mijnen god Baltassar geheeten, die den geest |
[pagina 825]
rum in semetipso: et somnium coram ipso locutus sum. | der heilige goden in zich heeftGa naar voetnoot5); en ik zeide voor hem den droom. |
6. Baltassar princeps ariolorum, quoniam ego scio quod spiritum sanctorum deorum habeas in te, et omne sacramentum non est impossibile tibi: visiones somniorum meorum, quas vidi, et solutionem earum narra. | 6. Baltassar, overste der waarzeggersGa naar voetnoot6), daar ik weet, dat gij den geest der heilige goden in u hebt, en geene verborgenheid boven uwe macht is, wil mijne droomgezichten, die ik gezien heb, en hunne beteekenis verklarenGa naar voetnoot7). |
7. Visio capitis mei in cubili meo: Videbam, et ecce arbor in medio terrae, et altitudo ejus nimia. | 7. Dit was het gezicht van mijn hoofd op mijn leger: Ik zag, en zie, er stond een boom in het midden der aarde, en zijne hoogte was uitermate groot. |
8. Magna arbor, et fortis: et proceritas ejus contingens coelum: aspectus illius erat usque ad terminos universae terrae. | 8. Groot was de boom en sterk, en zijne hoogte reikte tot aan den hemel: hij was zichtbaar tot aan de grenzen der geheele aardeGa naar voetnoot8). |
9. Folia ejus pulcherrima, et fructus ejus nimius: et esca universorum in ea: subter eam habitabant animalia, et bestiae, et in ramis ejus conversabantur volucres coeli: et ex ea vescebatur omnis caro. | 9. Zijn loof was zeer schoon en zijne vrucht overvloedig; en daaraan was spijs voor allen; onder hem woonden tamme en wilde dierenGa naar voetnoot9), en in zijne takken verwijlden de vogelen des hemels, en van hem voedde zich alle vleesch. |
10. Videbam in visione capitis mei super stratum meum, et ecce vigil, et sanctus de coelo descendit. | 10. Ik zag in het gezicht van mijn hoofd op mijn leger, en zie, een wachter en heiligeGa naar voetnoot10) steeg af uit den hemel. |
11. Clamavit fortiter, et sic ait: Succidite arborem, et praecidite ramos ejus: excutite folia ejus, et dispergite fructus ejus: fugiant bestiae, quae subter eam sunt, et volucres de ramis ejus. | 11. Hij riep luide en sprak aldus: Houwt den boom om en hakt zijne takken af, schudt af zijn loof en verstrooit zijne vruchten; dat de dieren, die onder hem zijn, en de vogelen uit zijne takken vluchten! |
[pagina 826]
12. Verumtamen germen radicum ejus in terra sinite, et alligetur vinculo ferreo et aereo in herbis, quae foris sunt, et rore coeli tingatur, et cum feris pars ejus in herba terrae. | 12. Doch laat zijnen wortelstok in de aardeGa naar voetnoot11); en hij worde gebonden met een ijzeren en koperen keten in het groen, dat zich daarbuiten bevindt, en met den dauw des hemels worde hij bevochtigd, en met de dieren hebbe hij zijn deel aan het kruid der aardeGa naar voetnoot12). |
13. Cor ejus ab humano commutetur, et cor ferae detur ei: et septem tempora mutentur super eum. | 13. Zijn hart worde van het menschelijke ontdaan, en een dierenhart worde hem gegeven; en zeven tijden zullen over hem voorbijgaanGa naar voetnoot13). |
14. In sententia vigilum decretum est, et sermo sanctorum, et petitio: donec cognoscant viventes quoniam dominatur Excelsus in regno hominum: et cuicumque voluerit, dabit illud, et humillimum hominem constituet super eum. I Reg. XVI 11. | 14. Naar de uitspraak der wachters is het besluit, en het is het woord der heiligen en hun gebedGa naar voetnoot14), totdat de levenden erkennen, dat de Allerhoogste heerschappij voert over het koninkrijk der menschen en Hij dit geven kan aan wien Hij wil en Hij den geringsten mensch daarover kan aanstellenGa naar voetnoot15). |
15. Hoc somnium vidi ego Nabuchodonosor rex: tu ergo Baltassar interpretationem narra festinus: | 15. Dezen droom heb ik gezien, ik, Nabuchodonosor, de koning; gij nu, Baltassar, zeg spoedigGa naar voetnoot16) de uitleg- |
[pagina 827]
quia omnes sapientes regni mei non queunt solutionem edicere mihi: tu autem potes, quia spiritus deorum sanctorum in te est. | ging; want al de wijzen van mijn rijk zijn niet in staat mij de oplossing te geven; maar gij, gij kunt het, omdat de geest der heilige goden in u is. |
16. Tunc Daniel, cujus nomen Baltassar, coepit intra semetipsum tacitus cogitare quasi una hora: et cogitationes ejus conturbabant eum. Respondens autem rex ait: Baltassar, somnium et interpretatio ejus non conturbent te. Respondit Baltassar, et dixit: Domine mi, somnium his, qui te oderunt, et interpretatio ejus hostibus tuis sit. | 16. Toen begon Daniël, wiens naam Baltassar is, stilzwijgend bij zich zelven na te denken, ongeveer een uur lang; en zijne gedachten ontstelden hemGa naar voetnoot17). De koning echter antwoorddeGa naar voetnoot18) en zeide: Baltassar, laat de droom en zijne uitlegging u niet ontstellen. Baltassar antwoordde en zeide: Mijn heer, de droom zij voor degenen, die u haten, en zijne uitlegging zij voor uwe vijandenGa naar voetnoot19)! |
17. Arborem, quam vidisti sublimem, atque robustam, cujus altitudo pertingit ad coelum, et aspectus illius in omnem terram: | 17. Wat den boom betreft, dien gij gezien hebt, hoog en sterk, welks hoogte reikt tot aan den hemel en die zichtbaar is over de geheele aarde, |
18. Et rami ejus pulcherrimi, et fructus ejus nimius, et esca omnium in ea, subter eam habitantes bestiae agri, et in ramis ejus commorantes aves coeli: | 18. welks takken allerschoonst zijn, en welks vrucht overvloedig is en waaraan spijs is voor allen, waar onder de dieren des velds wonen en in welks takken de vogelen des hemels verwijlen: |
19. Tu es rex, qui magnificatus es, et invaluisti: et magnitudo tua crevit, et pervenit usque ad coelum, et potestas tua in terminos universae terrae. | 19. Gij zijt het, koning, die groot geworden zijt en machtig; en uwe grootheid is aangewassen en reikt tot aan den hemel, en uwe macht tot aan de grenzen der geheele aardeGa naar voetnoot20). |
20. Quod autem vidit rex vigilem, et sanctum descendere de coelo, et dicere: Succidite arborem, et dissipate illam, attamen germen radicum ejus in terra dimittite, et vinciatur ferro et aere in herbis foris, et rore coeli conspergatur, et cum feris sit pabulum ejus, donec septem tempora mutentur super eum: | 20. Dat echter de koning eenen wachter en heilige uit den hemel zag afdalen, die zeide: Houwt den boom om en vernielt hem; maar laat zijnen wortelstok in de aarde, en hij worde geboeid met ijzer en koper in het groen daarbuiten, en met den dauw des hemels worde hij bevochtigd, en met de dieren zij zijn voedsel, totdat er zeven tijden over hem voorbijgaan; |
[pagina 828]
21. Haec est interpretatio sententiae Altissimi, quae pervenit super dominum meum regem: | 21. dit is de uitlegging van het besluit des Allerhoogsten, dat gekomen is over mijnen heer, den koning: |
22. Ejicient te ab hominibus, et cum bestiis ferisque erit habitatio tua, et foenum ut bos comedes, et rore coeli infunderis: septem quoque tempora mutabuntur super te, donec scias quod dominetur Excelsus super regnum hominum, et cuicumque voluerit det illud. Infra V 21. | 22. men zal u verstooten uit de menschen, en bij de dieren en wilde beesten zal uw verblijf zijn, en hooiGa naar voetnoot21) zult gij eten als een rund, en met den dauw des hemels zult gij bevochtigd worden; ook zullen zeven tijden over u voorbijgaan, totdat gij weet, dat de Allerhoogste heerschappij voert over het koninkrijk der menschen en Hij het geeft aan wien Hij wil. |
23. Quod autem praecepit ut relinqueretur germen radicum ejus, id est arboris: regnum tuum tibi manebit postquam cognoveris potestatem esse coelestem. | 23. Dat hij echter beval zijnen worstelstok, te weten van den boom, te laten staan: uw koninkrijk zal aan u blijven, nadat gij erkend zult hebben, dat er eene macht is in den hemel. |
24. Quam ob rem rex consilium meum placeat tibi, et peccata tua eleemosynis redime, et iniquitates tuas misericordiis pauperum: forsitan ignoscet delictis tuis. Eccli III 33. | 24. Daarom, o koning, mijn raad zij u welgevallig, en koop uwe zonden af door aalmoezen en uwe ongerechtigheden door milddadigheid jegens de armen; misschien zal Hij uwe misdrijven vergevenGa naar voetnoot22). |
25. Omnia haec venerunt super Nabuchodonosor regem. | 25. Dit alles is gekomen over Nabuchodonosor, den koning. |
26. Post finem mensium duodecim, in aula Babylonis deambulabat. | 26. Na verloop van twaalf maanden wandelde hij op het paleis van BabylonGa naar voetnoot23). |
27. Responditque rex, et ait: Nonne haec est Babylon magna, quam ego aedificavi in domum regni, in robore fortitudinis meae, et in gloria decoris mei? | 27. En de koning hief aan en zeide: Is dit niet het groote Babylon, dat ik gebouwd heb tot den zetel des koninkrijks in de kracht mijner sterkte en tot luister mijner heerlijkheidGa naar voetnoot24)? |
28. Cumque sermo adhuc esset in ore regis, vox de coelo ruit: Tibi | 28. En toen het woord nog in den mond des konings was, viel er eene |
[pagina 829]
dicitur Nabuchodonosor rex: Regnum tuum transibit a te, | stem uit den hemelGa naar voetnoot25): U wordt gezegd, koning Nabuchodonosor: Uw koninkrijk zal u ontgaan; |
29. Et ab hominibus ejicient te, et cum bestiis et feris erit habitatio tua: foenum quasi bos comedes, et septem tempora mutabuntur super te, donec scias quod dominetur Excelsus in regno hominum, et cuicumque voluerit, det illud. | 29. en uit de menschen zal men u verstooten, en bij de dieren en wilde beesten zal uw verblijf zijn; hooiGa naar voetnoot26) zult gij eten als een rund, en zeven tijden zullen over u voorbijgaan, totdat gij weet, dat de Allerhoogste heerschappij voert over het koninkrijk der menschen en Hij het geeft aan wien Hij wil. |
30. Eadem hora sermo completus est super Nabuchodonosor, et ex hominibus abjectus est, et foenum ut bos comedit, et rore coeli corpus ejus infectum est: donec capilli ejus in similitudinem aquilarum crescerent, et ungues ejus quasi avium. | 30. Terzelfder stond ging het woord aan Nabuchodonosor in vervulling; en uit de menschen werd hij verworpen, en hooi at hij als een rund, en met den dauw des hemels werd zijn lichaam bevochtigd, totdat zijne haren op de wijze der arenden groeiden en zijne nagels als vogelklauwenGa naar voetnoot27). |
[pagina 830]
31. Igitur post finero dierum ego Nabuchodonosor oculos meos ad coelum levavi, et sensus meus redditus est mihi: et Altissimo benedixi, et viventem in sempiternum laudavi, et glorificavi: quia potestas ejus potestas sempiterna, et regnum ejus in generationem et generationem. Supra III 100. Infra VII 14. | 31. Na het einde dan der dagen sloeg ik, Nabuchodonosor, mijne oogen op naar den hemel; en mijn verstand werd mij teruggegevenGa naar voetnoot28); en ik zegende den Allerhoogste en prees en verheerlijkte den eeuwig levende; omdat zijne macht is een altijddurende macht en zijne heerschappij is van geslacht tot geslachtGa naar voetnoot29). |
32. Et omnes habitatores terrae apud eum in nihilum reputati sunt: juxta voluntatem enim suam facit tam in virtutibus coeli quam in habitatoribus terrae: et non est qui resistat manui ejus, et dicat ei: Quare fecisti? | 32. En al de bewoners der aarde worden bij Hem als niets gerekend; want Hij doet naar zijnen wil zoowel met de heerkrachten des hemels als met de bewoners der aarde; en niemand is er, die weerstaat aan zijne handGa naar voetnoot30) en tot Hem zegt: Waarom hebt Gij het gedaan? |
33. In ipso tempore sensus meus reversus est ad me, et ad honorem regni mei, decoremque perveni: et figura mea reversa est ad me: et optimates mei, et magistratus mei requisierunt me, et in regno meo restitutus sum: et magnificentia amplior addita est mihi. | 33. Terzelfder tijd keerde mijn verstand tot mij terug, en ik kwam weder tot de eer en den luister van mijn koninkrijk, en mijne gedaante keerde tot mij terugGa naar voetnoot31); en mijne rijksgrooten en mijne landvoogden zochten mij weder, en ik werd in mijn koninkrijk hersteld; en grootere heerlijkheid werd mij toegevoegd. |
34. Nunc igitur ego Nabuchodonosor laudo, et magnifico et glorifico regem coeli: quia omnia opera | 34. Nu derhalve loof en verhef en verheerlijk ik, Nabuchodonosor, den Koning des hemels; want al zijne |
[pagina 831]
ejus vera, et viae ejus judicia, et gradientes in superbia potest humiliare. | werken zijn waar en zijne wegen gerechtig, en hen, die in hoogmoed wandelen, kan Hij vernederenGa naar voetnoot32). |
- voetnoot1)
- De hier verhaalde gebeurtenis had waarschijnlijk plaats op het laatst (naar de Septuagint in het achttiende jaar) der regeering van Nabuchodonosor. Want de koning genoot vrede en voorspoed (v. 1) en had zijne groote bouwwerken in Babylon voleindigd (v. 26 volg.). Hiermede nu was hij, naar het getuigenis zijner opschriften, begonnen na het einde zijner krijgstochten. - Na den aanhef in III 98-100, waarin de koning het doel van zijn schrijven heeft uitgedrukt, volgt in v. 1-15 het verhaal van zijnen droom. Bloeiend of in voorspoed en welvaart, Aram. ‘groenend’, eene zinspeling op den boom van v. 8, 9. De rust en welvaart, welke de koning na al zijne overwinningen genoot, maakte hem hoogmoedig (v. 27); zijn hoogmoed was de oorzaak zijner diepe vernedering (v. 28-30), welke hem door God in eenen droom was aangekondigd.
- voetnoot2)
- Zie II noot 29. De ongewone schrik en de ontsteltenis deden hem vermoeden, dat het geen gewone droom was, doch eene goddelijke openbaring.
- voetnoot3)
- Zie II noot 4 en 27.
- voetnoot4)
- Een ambtgenoot der ‘wijzen’. Naar de Arameesche tekstlezing: ‘totdat eindelijk’, naar de randlezing en eenige Grieksche handschriften: ‘totdat een ander’. In plaats van het Gr. ‘heteros’ las de H. Hiëronymus ‘hetairos’, dat collega, ambtgenoot, beteekent. - Hoewel de koning Daniël's wijsheid reeds ondervonden had, riep hij hem eerst nu en niet van het begin af met de overige ‘wijzen’; zie de waarschijnlijke reden II noot 15.
- voetnoot5)
- Eerst wordt de profeet met zijn Hebreeuwschen naam Daniël genoemd, waarschijnlijk omdat de brief des konings o.a. tot de Hebreeuwsche onderdanen (zie III 98) gericht was. Zie voor den naam Baltassar I noot 10. De god of de godheid (het Arameesche ‘ela’ beteekent beide), waarnaar hij genaamd was, is waarschijnlijk de godin Belit. - Bij ondervinding wist de koning, dat Daniël door goddelijke ingeving droomen kon verklaren of, gelijk hij zich naar zijne heidensche begrippen uitdrukte, den geest der heilige goden (naar Theodotion, Theodoretus en den H. Chrysostomus: ‘den heiligen geest Gods’) in zich had.
- voetnoot6)
- Aram.: ‘der schriftgeleerden’ of wijzen; zie II 48.
- voetnoot7)
- En met verklarenden zin, te weten hunne beteekenis; want de koning vraagt nu niet, gelijk II 5, 6, het droomgezicht zelf; zie v. 7-15.
- voetnoot8)
- De boom (vgl. Ez. XVII 22-24; XIX 10; XXXI 3-18) en zijne plaats in het midden der aarde, zijne buitengewone hoogte en sterkte zijn zinnebeelden van den koning en van zijne macht, welke de gansche aarde (zie II 98) beheerschte.
- voetnoot9)
- Aram.: ‘onder hem vonden schaduw de dieren des velds’, zinnebeelden der onder zijnen schepter in welvaart levende volken.
- voetnoot10)
- d.i. Een heilige wachter of een engel, die voor Gods troon waakt ter volbrenging zijner bevelen en de wacht houdt over rijken en menschen; zie X 13. Nabuchodonosor had dezen naam (zie v. 14) uit den mond van den engel zelven vernomen.
- voetnoot11)
- Opdat uit den worteltronk nog eene loot opschiete. Het beteekent, dat Nabuchodonosor in zijn rijk zal hersteld worden; zie v. 23. In hetgeen hier volgt gaat de beeldspraak tot de beteekende zaak over.
- voetnoot12)
- Dit alles en wat verder nog volgt betreft rechtstreeks den koning zelven. Veelal meent men, dat Nabuchodonosor als een gevaarlijke krankzinnige metterdaad nu en dan geboeid werd, hoewel dit in v. 30 niet uitdrukkelijk vermeld wordt. Misschien moet het overdrachtelijk (vgl. Job. XXXVI 8; Ps. CXV 16; Sap. XVII 17) verstaan worden van zijnen waanzin, die hem als met een keten vastboeide en dwong om zich als een dier te voeden en te gedragen. Het kruid der aarde, d.i. kruiden en planten (zie Gen. I 29; III 18), zal zijn voedsel zijn.
- voetnoot13)
- Beroofd van het gebruik der rede, zal hij zich als een dier gedragen en het voedsel der dieren zoeken. Zeven tijden is niet noodzakelijk hetzelfde als zeven jaren. Zeven beteekent meermalen eene onbepaalde, groote hoeveelheid (zie III noot 13); en de duur der tijden wordt niet bepaald. Waarschijnlijk wordt een lange tijd aangeduid, welks duur in Gods raad is vastgesteld. In v. 22 wordt te kennen gegeven, dat de duur der straf zal afhangen van de gezindheid des konings; vgl. v. 31.
- voetnoot14)
- Ook deze woorden nog sprak de engel van v. 10 tot den koning in den droom. Zij beteekenen, dat het besluit, d.i. het vonnis des Heeren (v. 11-13), in den raad van Gods engelen is bekrachtigd en dat het woord, hetwelk zij in naam van God over den koning hebben uitgesproken, de verhooring is van hun gebed.
- voetnoot15)
- De straf zal duren, totdat de levenden erkennen enz. Naar het Grieksch is dit het door God beoogde doel: ‘opdat’ de levenden erkennen enz, m.a.w. opdat God als de opperste Koning door allen erkend worde. Dit nu geschiedde door dezen open brief des konings aan zijne onderdanen, waarin hij na zijne genezing Gods oppermacht verheerlijkte. Zie v. 22 en 31.
- voetnoot16)
- Spoedig staat niet in den grondtekst noch in Theodotion's vertaling. Zie verder v. 4 en 5.
- voetnoot17)
- Om de schrikkelijke straf, welke hij den koning moest aankondigen.
- voetnoot18)
- Van hier af tot v. 30 spreekt Daniël van en tot den koning in den 3en en 2en persoon. Waarschijnlijk zijn het niet meer de woorden van 's konings brief, doch van Daniël zelven, die breedvoeriger en nauwkeuriger, dan de koning in zijnen brief deed, de beteekenis van den droom en de diepe vernedering des konings wilde verhalen. Zie v. 25 volg.
- voetnoot19)
- De zin is: Wat de droom beteekent moge niet u, doch uwe vijanden treffen.
- voetnoot20)
- Een hyperbolische uitdrukking; vgl. II 38; III 98. Zie verder v. 8 en 9, en voor de volg. verzen vgl. v. 11-13.
- voetnoot21)
- Aram.: ‘groen’, d.i. groenvoeder; zie noot 12 aan het einde.
- voetnoot22)
- Velen vertalen: ‘koop uwe zonden af door gerechtigheid’, d.i. door een rechtvaardig bestuur; hierbij voege de koning werken van barmhartigheid. Twee deugden, welke in een Oostersch despoot gemeenlijk ontbraken. Door hare beoefening kon de koning van Gods genade kwijtschelding der straf bekomen; naar het Aram. zal hij op die voorwaarde bestendig voorspoed en geluk genieten.
- voetnoot23)
- Op de terrassen of platte daken van zijn koninklijk paleis.
- voetnoot24)
- Van Nabuchodonosor's grootsche bouwwerken en prachtige tempels, waardoor hij de stad Babylon als vernieuwde, gewagen zoowel de oude geschiedschrijvers als de opschriften zijner regeering. In zijnen hoogmoed schreef hij zijne grootheid toe aan zijn eigen kracht; door zijne vele overwinningen had hij zich onmetelijke schatten verworven. Bij al dien luister zocht en beoogde hij zijn eigen verheerlijking; vgl. Is. X 13, 14. Maar de straf volgde onmiddellijk.
- voetnoot25)
- De stem van den hemelschen wachter (v. 10) viel (vgl. Is. IX 8), d.i. kwam plotseling en onheilspellend neder.
- voetnoot26)
- Zie noot 21, ook voor v. 30.
- voetnoot27)
- God strafte Nabuchodonosor met de zoogenaamde insania zoanthropica, eene krankzinnigheid (zie v. 31 ‘mijn verstand’ enz.), waarbij de lijder zich in een of ander dier (hier in een rund v. 29) veranderd waant en zich als zoodanig gedraagt. Dergelijke krankzinnigheid komt nog heden nu en dan voor, inzonderheid bij dezulken, die door een aan dolheid lijdend dier zijn gebeten. Gedurende zijnen waanzin was de koning onbekwaam om te regeeren en was hij uit de samenleving gebannen. De waanzinnigheid gaf hem een verwilderd en dierlijk voorkomen, hetwelk zich vooral vertoonde in de lange haren op de wijze der arenden, d.i. als arendsvederen, naar Theodotion ‘als leeuwenmanen’, en in de lange nagels, welke, als zij ongemeen lang worden, zich ombuigen als vogelklauwen. Dergelijke krankzinnigen verslinden niet zelden ook dierlijk voedsel; zoo leefde ook Nabuchodonosor als een rund van groenvoeder, zie noot 12. - In de opschriften en bij oude geschiedschrijvers vinden wij omtrent de krankzinnigheid des konings geene rechtstreeksche berichten, wat wel verklaarbaar is. De opschriften plegen alleen zulke feiten te vermelden, welke tot verheerlijking der koningen strekten; bovendien bevatten de opschriften van Nabuchodonosor weinig over zijne levensgeschiedenis; zij spreken bijna uitsluitend, evenals de oude geschiedschrijvers, van zijne krijgstochten en bouwwerken. Opmerkelijk is echter het door Eusebius (praep. Evang. IX 41, 6) bewaarde bericht van Abydenus. Deze verhaalt, dat Nabuchodonosor, na het einde zijner krijgstochten op zijn paleis staande, met den geest der profetie werd vervuld en voorspelde, dat Babylon zou overwonnen worden door het muildier Perzië (vgl. V 21); hierbij voegde Nabuchodonosor den wensch, dat het muildier in de woestijn, verre van de menschen en in het midden der dieren, zou gejaagd worden om aldaar in rotskloven en ravijnen rond te zwerven. Daarna, zegt Abydenus, verdween Nabuchodonosor eensklaps uit de oogen der menschen. Niet onduidelijk wijst deze legende op hetgeen aan Nabuchodonosor zelven was overkomen. - Evenals, naar het verhaal van Berosus, bij den dood van Nabopalassar de Chaldeeuwsche wijzen het rijk bestuurden tot de aankomst van den toen afwezigen Nabuchodonosor, zoo zal ook gedurende den waanzin van dezen koning geschied zijn. Vermoedelijk is toen de vader van den lateren Chaldeeuwschen koning Neriglissor als de opperste der magiërs de plaatsvervanger des konings geweest. Althans in de opschriften noemt Neriglissor zijnen vader Belzikir-uskum koning, hoewel voor hem op de lijst der Chaldeeuwsche koningen geene plaats is. Vgl. Jer. XXXIX 3, 13, alwaar Nergal-sur-ussur, vermoedelijk dezelfde als Neriglissor, ‘rabmag’, d.i. (waarschijnlijk) overste der wijzen, wordt geheeten; wellicht was deze zijnen vader in die waardigheid opgevolgd, alvorens den troon te bestijgen.
- voetnoot28)
- Van hier af tot v. 34 spreekt weder de koning tot zijne onderdanen. Na het einde der door God bepaalde dagen; zie v. 13. De zin kan zijn: ik sloeg (smeekend en mij vernederend) mijne oogen ten hemel, nadat mijn verstand mij was teruggegeven. Doch ook te voren kon hij zich in heldere oogenblikken zijnen toestand bewust zijn geweest en, over de oorzaak daarvan nadenkend, tot inkeer zijn gekomen.
- voetnoot29)
- Zie III noot 60.
- voetnoot30)
- Arameesch: ‘niemand, die Hem op de hand kan slaan’, d.i. Hem in zijne plannen kan verhinderen. - Met dergelijke lofprijzingen verheft Nabuchodonosor ook in zijne opschriften zijne goden Marduk en Nabo. Daar sommige uitdrukkingen van dezen brief aan de H. Geschriften van Israël schijnen ontleend (vgl. III 100 en IV 31 met Ps. CXLIV 13; vooral IV 32 met Is. XL 17 en XLIII 13), meenen sommigen, dat Daniël zelf hem heeft opgesteld. Doch andere uitdrukkingen, als IV 5, 6, veronderstellen eerder een heidenschen schrijver. Wellicht heeft deze den profeet Daniël geraadpleegd om in gepaste bewoordingen over Israël's God te kunnen spreken.
- voetnoot31)
- Aram.: ‘en tot eer van mijn koninkrijk keerde mijne heerlijkheid en mijn luister tot mij terug’. Niet de uiterlijke gedaante van een mensch, maar den luister van zijne koninklijke waardigheid had hij verloren.
- voetnoot32)
- Hiermede keert het koninklijk schrijven tot zijnen aanhef terug; zie III 98-100. Vgl. verder III 27.