De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput III.
|
1. Nabuchodonosor rex fecit statuam auream altitudine cubitorum sexaginta, latitudine cubitorum sex, et statuit eam in campo Dura provincia Babylonis. | 1. Koning Nabuchodonosor maakte een standbeeld van goud, zestig el hoog, zes el breed; en hij richtte het op in de vlakte Dura van het gewest BabylonGa naar voetnoot1). |
[pagina 810]
2. Itaque Nabuchodonosor rex misit ad congregandos satrapas, magistratus, et judices, duces, et tyrannos, et praefectos, omnesque principes regionum, ut convenirent ad dedicationem statuae, quam erexerat Nabuchodonosor rex. | 2. Daarop zond koning Nabuchodonosor om de satrapen, de overheden en de rechters, de aanvoerders en de rijksgrooten en de landvoogden en al de hoofden der gewesten te verzamelen, opdat zij zouden samenkomen voor de inwijding van het standbeeld, hetwelk opgericht had Nabuchodonosor, de koning. |
3. Tunc congregati sunt satrapae, magistratus, et judices, duces, et tyranni, et optimates, qui erant in potestatibus constituti, et universi principes regionum ut convenirent ad dedicationum statuae, quam erexerat Nabuchodonosor rex: stabant autem in conspectu statuae, quam posuerat Nabuchodonosor rex: | 3. Toen verzamelden zich de satrapen, de overheden en de rechters, de aanvoerders en de rijksgrooten en de edelen, die in overheid gesteld waren, en al de hoofden der gewesten, om samen te komen voor de inwijding van het standbeeld, hetwelk opgericht had Nabuchodonosor, de koning; zij stonden dan in het gezicht van het standbeeld, hetwelk opgericht had Nabuchodonosor, de koningGa naar voetnoot2). |
4. Et praeco clamabat valenter: Vobis dicitur populis, tribubus, et linguis: | 4. En de heraut riep overluid: U wordt bevolen, volken, stammen en talenGa naar voetnoot3): |
[pagina 811]
5. In hora, qua audieritis sonitum tubae, et fistulae, et citharae, sambucae, et psalterii, et symphoniae, et universi generis musicorum, cadentes adorate statuam auream, quam constituit Nabuchodonosor rex. | 5. In de stonde, waarop gij de klank hoort van bazuin en fluit en citer, van sambuca en psalter en symphonia en van allerlei speeltuigen, valt dan neder en aanbidt het gouden standbeeld, hetwelk opgericht heeft Nabuchodonosor, de koningGa naar voetnoot4). |
6. Si quis autem non prostratus adoraverit, eadem hora mittetur in fornacem ignis ardentis. | 6. Indien echter iemand zich niet neerwerpt en aanbidt, zal hij terzelfder stond geworpen worden in den brandenden vuurovenGa naar voetnoot5). |
[pagina 812]
7. Post haec igitur statim ut audierunt omnes populi sonitum tubae, fistulae, et citharae, sambucae, et psalterii, et symphoniae, et omnis generis musicorum: cadentes omnes populi, tribus, et linguae adoraverunt statuam auream, quam constituerat Nabuchodonosor rex. | 7. Zoodra dan hierop alle volken den klank hoorden van bazuin, van fluit en citer, van sambuca en psalter en symphonia en van allerlei speeltuigen, vielen alle volken, stammen en talen neder en aanbaden het gouden standbeeld, hetwelk opgericht had Nabuchodonosor, de koning. |
8. Statimque in ipso tempore accedentes viri Chaldaei accusaverunt Judaeos: | 8. En aanstonds terzelfder tijd traden Chaldeeuwsche mannen toe en klaagden de Judeërs aanGa naar voetnoot6); |
9. Dixeruntque Nabuchodonosor regi: Rex in aeternum vive: | 9. en zij zeiden tot Nabuchodonosor, den koning: Koning, leef in eeuwigheidGa naar voetnoot7)! |
10. Tu rex posuisti decretum, ut omnis homo, qui audierit sonitum tubae, fistulae, et citharae, sambucae, et psalterii, et symphoniae, et universi generis musicorum, prosternat se, et adoret statuam auream: | 10. Gij, koning, hebt een bevel uitgevaardigd, dat ieder mensch, die den klank hoort van bazuin, van fluit en citer, van sambuca en psalter en symphonia en van allerlei speeltuigen, zich nederwerpen en het gouden standbeeld aanbidden moet; |
11. Si quis autem non procidens adoraverit, mittatur in fornacem ignis ardentis. | 11. indien echter iemand niet neervalt en aanbidt, dat hij geworpen moet worden in den brandenden vuuroven. |
12. Sunt ergo viri Judaei, quos constituisti super opera regionis Babylonis, Sidrach, Misach, et Abdenago: viri isti contempserunt, rex, decre- | 12. Er zijn dan Judeesche mannen, die gij hebt aangesteld over de zaken van het gewest Babylon, Sidrach, Misach en AbdenagoGa naar voetnoot8); die mannen hebben, koning, uw |
[pagina 813]
tum tuum: deos tuos non colunt, et statuam auream, quam erexisti, non adorant. | bevel versmaad; uwe godenGa naar voetnoot9) vereeren zij niet, en het gouden standbeeld, dat gij hebt opgericht, aanbidden zij niet. |
13. Tunc Nabuchodonosor in furore, et in ira praecepit ut adducerentur Sidrach, Misach, et Abdenago: qui confestim adducti sunt in conspectu regis. | 13. Toen gebood Nabuchodonosor in toorn en in gramschap, dat men Sidrach, Misach en Abdenago zou aanbrengen; en aanstonds werden zij gebracht voor het aangezicht des konings. |
14. Pronuntiansque Nabuchodonosor rex, ait eis: Verene Sidrach, Misach, et Abdenago deos meos non colitis, et statuam auream, quam constitui, non adoratis? | 14. En koning Nabuchodonosor hief aan en sprak tot hen: Is het waarGa naar voetnoot10), Sidrach, Misach en Abdenago, dat gij mijne goden niet vereert en het gouden standbeeld, dat ik heb opgericht, niet aanbidt? |
15. Nunc ergo si estis parati, quacumque hora audieritis sonitum tubae, fistulae, citharae, sambucae, et psalterii, et symphoniae, omnisque generis musicorum, prosternite vos, et adorate statuam, quam feci: quod si non adoraveritis, eadem hora mittemini in fornacem ignis ardentis: et quis est Deus, qui eripiet vos de manu mea? | 15. Indien gij dan nu bereid zijt, op wat stonde ook gij den klank hoort van bazuin, van fluit, van citer, van sambuca en psalter en symphonia en van allerlei speeltuigen, werpt u neder en aanbidt het standbeeld, dat ik gemaakt heb; bijaldien gij het niet aanbidt, zult gij terzelfder stond geworpen worden in den brandenden vuuroven; en wie is de god, die u verlossen zal uit mijne hand? |
16. Respondentes Sidrach, Misach, et Abdenago, dixerunt regi Nabuchodonosor: Non oportet nos de hac re respondere tibi. | 16. Sidrach, Misach en Abdenago antwoordden en zeiden tot koning Nabuchodonosor: Wij behoeven u te dezer zake niet te antwoordenGa naar voetnoot11). |
17. Ecce enim Deus noster, quem colimus, potest eripere nos de camino ignis ardentis, et de manibus tuis, o rex, liberare. | 17. Want zie, onze God, dien wij vereeren, kan ons redden uit den brandenden vuuroven en uit uwe handen, o koning, bevrijden. |
18. Quod si noluerit, notum sit tibi, rex, quia deos tuos non colimus, et statuam auream, quam erexisti, non adoramus. | 18. Wil Hij dit echter niet, zoo zij u kond, o koning, dat wij uwe goden niet vereeren en het gouden standbeeld, dat gij hebt opgericht, niet aanbidden. |
19. Tunc Nabuchodonosor repletus est furore: et aspectus faciei illius immutatus est super Sidrach, Misach, et Abdenago, et praecepit ut | 19. Toen werd Nabuchodonosor vervuld van woede, en het voorkomen van zijn gelaat veranderde tegen Sidrach, Misach en AbdenagoGa naar voetnoot12); en hij beval, dat men den |
[pagina 814]
succenderetur fornax septuplum quam succendi consueverat. | oven zevenmaal sterkerGa naar voetnoot13) zou verhitten, dan men hem te verhitten placht. |
20. Et viris fortissimis de exercitu suo jussit ut ligatis pedibus Sidrach, Misach, et Abdenago mitterent eos in fornacem ignis ardentis. | 20. En aan de sterkste mannen van zijn leger gebood hij, dat zij Sidrach, Misach en Abdenago, de voeten geboeid, zouden werpen in den brandenden vuuroven. |
21. Et confestim viri illi vincti cum braccis suis, et tiaris, et calceamentis, et vestibus missi sunt in medium fornacis ignis ardentis. | 21. En aanstonds werden deze mannen geboeid en met hunne dijkleederen en hoofdhulsels en schoeisels en kleederenGa naar voetnoot14) geworpen in het midden van den brandenden vuuroven. |
22. Nam jussio regis urgebat: fornax autem succensa erat nimis. Porro viros illos, qui miserant Sidrach, Misach, et Abdenago, interfecit flamma ignis. | 22. Want het bevel des konings was dringendGa naar voetnoot15); en de oven was uitermate verhit. Die mannen nu, welke Sidrach, Misach en Abdenago er in geworpen hadden, doodde de vlam des vuursGa naar voetnoot16). |
23. Viri autem hi tres, id est, Sidrach, Misach, et Abdenago, ceciderunt in medio camino ignis ardentis, colligati.
Quae sequuntur in Hebraeis voluminibus non reperi. |
23. Deze drie mannen dan, te weten Sidrach, Misach en Abdenago, vielen geboeid in het midden van den brandenden vuuroven.
Wat volgt heb ik in de Hebreeuwsche boekrollen niet gevondenGa naar voetnoot17). |
24. Et ambulabant in medio flam- | 24. En zij wandelden in het mid- |
[pagina 815]
mae laudantes Deum, et benedicentes Domino. | den der vlamGa naar voetnoot18), God lovend en den Heer zegenend. |
25. Stans autem Azarias oravit sic, aperiensque os suum in medio ignis, ait: | 25. Azarias nu bad staande aldus, en zijnen mond openend in het midden des vuurs, sprak hijGa naar voetnoot19): |
26. Benedictus es Domine Deus patrum nostrorum, et laudabile, et gloriosum nomen tuum in saecula: | 26. Gezegend zijt Gij, Heer, God onzer vaderen, en lofwaardig en heerlijk is uw naam in eeuwigheid! |
27. Quia justus es in omnibus, quae fecisti nobis, et universa opera tua vera, et viae tuae rectae, et omnia judicia tua vera. | 27. Want rechtvaardig zijt Gij in alles, wat Gij gedaan hebt aan ons; en al uwe werken zijn waar, en uwe wegen zijn recht, en al uwe gerichten zijn waarGa naar voetnoot20). |
28. Judicia enim vera fecisti juxta omnia, quae induxisti super nos, et super civitatem sanctam patrum nostrorum Jerusalem: quia in veritate, et in judicio induxisti omnia haec propter peccata nostra. | 28. Ware gerichtenGa naar voetnoot21) toch hebt Gij gehouden in alles, wat Gij gebracht hebt over ons en over de heilige stad onzer vaderen, JerusalemGa naar voetnoot22); omdat Gij in waarheid en in gerechtigheid dat alles over ons gebracht hebt om onze zonden. |
29. Peccavimus enim, et inique egimus recedentes a te: et deliquimus in omnibus: | 29. Want wij hebben gezondigd en slecht gehandeld met van U af te wijken, en wij hebben misdreven in alles; |
30. Et praecepta tua non audivimus, | 30. en naar uwe geboden hebben |
[pagina 816]
nec observavimus, nec fecimus sicut praeceperas nobis ut bene nobis esset. | wij niet gehoord en ze niet onderhouden; en wij hebben niet gedaan, gelijk Gij ons geboden hadt, opdat het ons wel gaan zouGa naar voetnoot23). |
31. Omnia ergo, quae induxisti super nos, et universa, quae fecisti nobis, in vero judicio fecisti. | 31. Alles dan, wat Gij gebracht hebt over ons, en alles wat Gij gedaan hebt aan ons, hebt Gij in ware gerechtigheid gedaan; |
32. Et tradidisti nos in manibus inimicorum nostrorum iniquorum, et pessimorum, praevaricatorumque et regi injusto, et pessimo ultra omnem terram. | 32. en Gij hebt ons overgeleverd in de handen van onze vijanden, van wetschenders en van boosdoeners en van overtredersGa naar voetnoot24), en aan eenen koning, ongerechtig en allerboost boven de geheele aardeGa naar voetnoot25). |
33. Et nunc non possumus aperire os: confusio, et opprobrium facti sumus servis tuis, et his, qui colunt te. | 33. En thans kunnen wij den mond niet openenGa naar voetnoot26); schande en schimp zijn wij geworden voor uwe dienaren en voor hen, die U vereerenGa naar voetnoot27). |
34. Ne, quaesumus, tradas nos in perpetuum propter nomen tuum, et ne dissipes testamentum tuum. | 34. Geef ons, bidden wij, niet prijs voor immer, om wille van uwen naam, en vernietig uw verbond nietGa naar voetnoot28). |
35. Neque auferas misericordiam tuam a nobis propter Abraham dilectum tuum, et Isaac servum tuum, et Israel sanctum tuum: | 35. En onttrek uwe barmhartigheid niet aan ons, om Abraham uwen welbeminde, en om Isaäc, uwen dienstknecht, en om Israël, uwen heiligeGa naar voetnoot29), |
36. Quibus locutus es pollicens quod multiplicares semen eorum sicut stellas coeli, et sicut arenam, quae est in littore maris: | 36. aan wie Gij gezegd en beloofd hebt, dat Gij hun zaad zoudt vermenigvuldigen als de sterren des hemels en als het zand, dat ligt aan den oever der zee. |
37. Quia Domine imminuti sumus | 37. Want, Heer, wij zijn gering |
[pagina 817]
plus quam omnes gentes, sumusque humiles in universa terra hodie propter peccata nostra. | geworden meer dan alle volken, en wij zijn heden in verdrukking op de geheele aarde om onze zonden. |
38. Et non est in tempore hoc princeps, et dux, et propheta, neque holocaustum, neque sacrificium, neque oblatio, neque incensum, neque locus primitiarum coram te, | 38. En er is te dezen tijde geen vorst noch aanvoerder noch profeet, noch brandoffer noch slachtoffer noch spijsoffer noch reukwerk, noch eene plaats om de eerstelingen te brengen voor uw aanschijn, |
39. Ut possimus invenire misericordiam tuam: sed in animo contrito, et spiritu humilitatis suscipiamur. | 39. ten einde uwe barmhartigheid te kunnen verwervenGa naar voetnoot30). Doch met een vermorzeld gemoed en eenen geest van ootmoed mogen wij worden aangenomen, |
40. Sicut in holocausto arietum, et taurorum, et sicut in millibus agnorum pinguium: sic fiat sacrificium nostrum in conspectu tuo hodie, ut placeat tibi: quoniam non est confusio confidentibus in te. | 40. als met een brandoffer van rammen en stieren en als met duizenden vette lammeren; alzoo geschiede heden onze offerande voor uw aangezicht, opdat zij U welgevallig zij; want niet te schande worden zij, die op U vertrouwenGa naar voetnoot31). |
41. Et nunc sequimur te in toto corde, et timemus te, et quaerimus faciem tuam. | 41. En thans volgen wij U van ganscher harte en vreezen U en zoeken uw aangezichtGa naar voetnoot32). |
42. Ne confundas nos: sed fac nobiscum juxta mansuetudinem tuam, et secundum multitudinem misericordiae tuae. | 42. Maak ons niet te schande, maar doe met ons naar uwe goedertierenheid en volgens de menigte uwer barmhartigheid. |
43. Et erue nos in mirabilibus tuis, et da gloriam nomini tuo Domine: | 43. En verlos ons door uwe wonderwerken en geef eere aan uwen naam, o HeerGa naar voetnoot33)! |
44. Et confundantur omnes, qui ostendunt servis tuis mala, confundantur in omni potentia tua, et robur eorum conteratur: | 44. En te schande mogen worden allen, die kwaad bewijzen aan uwe dienaren; te schande mogen zij worden door al uwe machtGa naar voetnoot34), en hunne kracht worde gebroken! |
45. Et sciant quia tu es Dominus | 45. En laten zij weten, dat Gij |
[pagina 818]
Deus solus, et gloriosus super orbem terrarum. | de Heer zijt, de eenige God, en heerlijk over het aardrijk! |
46. Et non cessabant qui miserant eos ministri regis succendere fornacem, naphtha, et stuppa, et pice, et malleolis. | 46. En de dienaren des konings, die hen er in geworpen hadden, hielden niet op den oven te verhitten met steenolie en werk en pek en rijzen. |
47. Et effundebatur flamma super fornacem cubitis quadraginta novem: | 47. En de vlam spreidde zich boven den oven uit negen en veertig el hoogGa naar voetnoot35); |
48, Et erupit, et incendit quos repent juxta fornacem de Chaldaeis. | 48. en zij sloeg uit en verbrandde van de Chaldeën degenen, die zij bij den oven bereikteGa naar voetnoot36). |
49. Angelus autem Domini descendit cum Azaria, et sociis ejus in fornacem: et excussit flammam ignis de fornace, | 49. De engel des Heeren nu was bij Azarias en zijne gezellen in den oven neergedaald; en hij dreef de vlam des vuurs den oven uit, |
50. Et fecit medium fornacis quasi ventum roris flantem, et non tetigit eos omnino ignis, neque contristavit, nec quidquam molestiae intulit. | 50. en hij maakte het midden van den oven als woei er een wind des dauwsGa naar voetnoot37); en het vuur raakte hen volstrekt niet en deerde hen niet en veroorzaakte hun niet den minsten last. |
51. Tunc hi tres quasi ex uno ore laudabant, et glorificabant, et benedicebant Deum in fornace, dicentes: | 51. Toen loofden deze drie als uit éénen mond en verheerlijkten en zegenden God in den oven, zeggendeGa naar voetnoot38): |
52. Benedictus es Domine Deus patrum nostrorum: et laudabilis, et gloriosus, et superexaltatus in saecula: et benedictum nomen gloriae tuae sanctum: et laudabile, et superexaltatum in omnibus saeculis. | 52. Gezegend zijt Gij, Heer, God onzer vaderen, en lofwaardig en heerlijk en hoogverheven in eeuwigheid; en gezegend is de heilige naam uwer heerlijkheidGa naar voetnoot39) en lofwaardig en hoogverheven in alle eeuwigheden. |
53. Benedictus es in templo sancto gloriae tuae: et superlaudabilis, et supergloriosus in saecula. | 53. Gezegend zijt Gij in den heiligen tempel uwer heerlijkheidGa naar voetnoot40); en hooglofwaardig en hoogheerlijk in eeuwigheid. |
54. Benedictus es in throno regni | 54. Gezegend zijt Gij op den troon |
[pagina 819]
tui: et superlaudabilis, et superexaltatus in saecula. | van uw rijk; en hooglofwaardig en hoogverheven in eeuwigheid. |
55. Benedictus es, qui intueris abyssos, et sedes super cherubim: et laudabilis, et superexaltatus in saecula. | 55. Gezegend zijt Gij, die de afgronden doorzietGa naar voetnoot41) en gezeten zijt op de cherubijnenGa naar voetnoot42); en lofwaardig en hoogverheven in eeuwigheid. |
56. Benedictus es in firmamento coeli: et laudabilis et gloriosus in saecula. | 56. Gezegend zijt Gij in het uitspansel des hemelsGa naar voetnoot43); en lofwaardig en heerlijk in eeuwigheid. |
57. Benedicite omnia opera Domini Domino: laudate et superexaltate eum in saecula. | 57. Zegent, alle werken des Heeren, den Heer; looft en verheft Hem hoog in eeuwigheidGa naar voetnoot44). |
58. Benedicite Angeli Domini Domino: laudate et superexaltate eum in saecula. | 58. Zegent, engelen des Heeren, den Heer; looft en verheft Hem hoog in eeuwigheid. |
59. Benedicite coeli Domino: laudate et superexaltate eum in saecula. Ps. CXLVIII 4. | 59. Zegent, hemelenGa naar voetnoot45), den Heer; looft en verheft Hem hoog in eeuwigheid. |
60. Benedicite aquae omnes, quae super coelos sunt, Domino: laudate et superexaltate eum in saecula. | 60. Zegent, alle wateren die boven de hemelen zijn, den HeerGa naar voetnoot46); looft en verheft Hem hoog in eeuwigheid. |
61. Benedicite omnes virtutes Domini Domino: laudate et superexaltate eum in saecula. | 61. Zegent, alle heerkrachten des Heeren, den HeerGa naar voetnoot47); looft en verheft Hem hoog in eeuwigheid. |
[pagina 820]
62. Benedicite sol, et luna Domino: laudate et superexaltate eum in saecula. | 62. Zegent, zon en maan, den Heer; looft en verheft Hem hoog in eeuwigheid. |
63. Benedicite stellae coeli Domino: laudate et superexaltate eum in saecula. | 63. Zegent, sterren des hemels, den Heer; looft en verheft Hem hoog in eeuwigheid. |
64. Benedicite omnis imber, et ros Domino: laudate et superexaltate eum in saecula. | 64. Zegent, alle regen en dauw, den Heer; looft en verheft Hem hoog in eeuwigheid. |
65. Benedicite omnes spiritus Dei Domino: laudate et superexaltate eum in saecula. | 65. Zegent, al de winden Gods, den Heer; looft en verheft Hem hoog in eeuwigheid. |
66. Benedicite ignis, et aestus Domino: laudate et superexaltate eum in saecula. | 66. Zegent, vuur en warmte, den Heer; looft en verheft Hem hoog in eeuwigheid. |
67. Benedicite frigus, et aestus Domino: laudate et superexaltate eum in saecula. | 67. Zegent, koude en warmteGa naar voetnoot48), den Heer; looft en verheft Hem hoog in eeuwigheid. |
68. Benedicite rores, et pruina Domino: laudate et superexaltate eum in saecula. | 68. Zegent, dauw en rijm. den Heer; looft en verheft Hem hoog in eeuwigheid. |
69. Benedicite gelu, et frigus Domino: laudate et superexaltate eum in saecula. | 69. Zegent, vorst en koude, den Heer; looft en verheft Hem hoog in eeuwigheid. |
70. Benedicite glacies, et nives Domino: laudate et superexaltate eum in saecula. | 70. Zegent, ijs en sneeuw, den Heer; looft en verheft Hem hoog in eeuwigheid. |
71. Benedicite noctes, et dies Domino: laudate et superexaltate eum in saecula. | 71. Zegent, nachten en dagen, den Heer; looft en verheft Hem hoog in eeuwigheid. |
72. Benedicite lux, et tenebrae Domino: laudate et superexaltate eum in saecula. | 72. Zegent, licht en duisternis, den Heer; looft en verheft Hem hoog in eeuwigheid. |
73. Benedicite fulgura, et nubes Domino: laudate et superexaltate eum in saecula. | 73. Zegent, bliksems en wolken, den Heer; looft en verheft Hem hoog in eeuwigheid. |
74. Benedicat terra Dominum: laudet, et superexaltet eum in saecula. | 74. Zegene de aarde den Heer; love en verheffe zij Hem hoog in eeuwigheid. |
75. Benedicite montes, et colles Domino: laudate et superexaltate eum in saecula. | 75. Zegent, bergen en heuvelen, den Heer; looft en verheft Hem hoog in eeuwigheid. |
76. Benedicite universa germinan- | 76. Zegent, alle gewassen op aarde, |
[pagina 821]
tia in terra Domino: laudate et superexaltate eum in saecula. | den Heer; looft en verheft Hem hoog in eeuwigheid. |
77. Benedicite fontes Domino: laudate et superexaltate eum in saecula. | 77. Zegent, waterbronnen, den Heer; looft en verheft Hem hoog in eeuwigheid. |
78. Benedicite maria, et flumina Domino: laudate et superexaltate eum in saecula. | 78. Zegent, zeeën en rivieren, den Heer; looft en verheft Hem hoog in eeuwigheid. |
79. Benedicite cete, et omnia quae moventur in aquis, Domino: laudate et superexaltate eum in saecula. | 79. Zegent, zeegedrochten en al wat wemelt in het water, den Heer; looft en verheft Hem hoog in eeuwigheid. |
80. Benedicite omnes volucres coeli Domino: laudate et superexaltate eum in saecula. | 80. Zegent, alle vogelen des hemels, den Heer; looft en verheft Hem hoog in eeuwigheid. |
81. Benedicite omnes bestiae, et pecora Domino: laudate et superexaltate eum in saecula. | 81. Zegent, alle wilde en tamme dieren, den Heer; looft en verheft Hem hoog in eeuwigheid. |
82. Benedicite filii hominum Domino: laudate et superexaltate eum in saecula. | 82. Zegent, kinderen der menschen, den Heer; looft en verheft Hem hoog in eeuwigheid. |
83. Benedicat Israel Dominum: laudet et superexaltet eum in saecula. | 83. Zegene Israël den Heer; love en verheffe het Hem hoog in eeuwigheid. |
84. Benedicite sacerdotes Domini Domino: laudate et superexaltate eum in saecula. | 84. Zegent, priesters des Heeren, den Heer; looft en verheft Hem hoog in eeuwigheid. |
85. Benedicite servi Domini Domino: laudate et superexaltate eum in saecula. | 85. Zegent, dienaren des HeerenGa naar voetnoot49), den Heer; looft en verheft Hem hoog in eeuwigheid. |
86. Benedicite spiritus, et animae justorum Domino: laudate et superexaltate eum in saecula. | 86. Zegent, geesten en zielen der gerechtenGa naar voetnoot50), den Heer; looft en verheft Hem hoog in eeuwigheid. |
87. Benedicite sancti, et humiles corde Domino: laudate et superexaltate eum in saecula. | 87. Zegent, heiligen en bedrukten van harteGa naar voetnoot51), den Heer; looft en verheft Hem hoog in eeuwigheid. |
88. Benedicite Anania, Azaria, Misael Domino: laudate et superexaltate eum in saecula:
Quia eruit nos de inferno, et salvos fecit de manu mortis, et liberavit nos in medio ardentis flammae, et de medio ignis eruit nos. |
88. Zegent, Ananias, Azarias, Misaël, den Heer; looft en verheft Hem hoog in eeuwigheid;
omdat Hij ons ontrukt heeft aan de onderwereld en gered heeft uit de hand des doods en ons verlost heeft in het midden der blakende vlam en uit het midden des vuurs ons ontrukt heeft. |
[pagina 822]
89. Confitemini Domino, quoniam bonus: quoniam in saeculum misericordia ejus. | 89. Looft den Heer, want Hij is goed, want eeuwig duurt zijne barmhartigheid. |
90. Benedicite omnes religiosi Domino Deo deorum: laudate et confitemini ei, quia in omnia saecula misericordia ejus.
Hucusque in Hebraeo non habetur: et quae posuimus, de Theodotionis editione translata sunt. |
90. Zegent, alle vromen, den Heer, den God der goden; prijst en looft Hem, want in alle eeuwen duurt zijne barmhartigheid.
Tot hiertoe ontbreekt het in het Hebreeuwsch; en wat wij geschreven hebben, is uit de uitgave van Theodotion overgezet. |
91. Tunc Nabuchodonosor rex obstupuit, et surrexit propere, et ait optimatibus suis: Nonne tres viros misimus in medium ignis compeditos? Qui respondentes regi, dixerunt: Vere rex. | 91. Toen stond koning Nabuchodonosor verstomd, en hij rees haastig op en sprak tot zijne rijksgrooten: Hebben wij niet drie mannen geboeid in het midden des vuurs geworpen? En zij antwoordden den koning en zeiden: Gewis, o koning! |
92. Respondit, et ait: Ecce ego video quatuor viros solutos, et ambulantes in medio ignis, et nihil corruptionis in eis est, et species quarti similis filio Dei. | 92. Hij antwoordde en zeide: Zie, ik zie vier mannen ongeboeid en wandelend in het midden des vuurs, en geen letsel is er aan hen, en de gedaante des vierden is gelijk aan een godenzoonGa naar voetnoot52). |
93. Tunc accessit Nabuchodonosor ad ostium fornacis ignis ardentis, et ait: Sidrach, Misach, et Abdenago servi Dei excelsi, egredimini, et venite. Statimque egressi sunt Sidrach, Misach, et Abdenago de medio ignis. | 93. Toen naderde Nabuchodonosor tot de deur van den brandenden vuuroven en sprak: Sidrach, Misach en Abdenago, dienaren van den allerhoogsten GodGa naar voetnoot53), treedt uit en komt! En aanstonds traden Sidrach, Misach en Abdenago te voorschijn uit het midden des vuurs. |
94. Et congregati satrapae, et magistratus, et judices, et potentes regis contemplabantur viros illos, quoniam nihil potestatis habuisset ignis in corporibus eorum, et capillus capitis eorum non esset adustus, et sarabala eorum non fuissent | 94. En de satrapen en de overheden en de rechters en de machtigen des konings verzamelden zich en beschouwden die mannen, daar het vuur volstrekt geene macht had gehad op hunne lichamen en geen haar van hun hoofd verschroeid was en hunne dijkleederenGa naar voetnoot54) on- |
[pagina 823]
immutata et odor ignis non transisset per eos. | verlet waren en geen reuk van vuur over hen gegaan was. |
95. Et erumpens Nabuchodonosor, ait: Benedictus Deus eorum, Sidrach videlicet, Misach, et Abdenago, qui misit Angelum suum, et eruit servos suos, qui crediderunt in eum: et verbum regis immutaverunt, et tradiderunt corpora sua ne servirent, et ne adorarent omnem deum, excepto Deo suo. | 95. En Nabuchodonosor riep uit en zeide: Gezegend zij hun God, te weten van Sidrach, Misach en Abdenago, die zijnen engel heeft gezondenGa naar voetnoot55) en zijne dienaren gered heeft, die op Hem vertrouwden, en die het bevel des konings overtreden en hunne lichamen prijsgegeven hebben om niet eenigen god te dienen en te aanbidden, buiten hunnen God. |
96. A me ergo positum est hoc decretum, ut omnis populus, tribus, et lingua, quaecumque locuta fuerit blasphemiam contra Deum Sidrach, Misach, et Abdenago, dispereat, et domus ejus vastetur: neque enim est alius Deus, qui possit ita salvare. | 96. Door mij is derhalve dit bevel vastgesteld, dat alle volk, stam en taal, al wie lastertaal spreekt tegen den God van Sidrach, Misach en Abdenago, zal omkomen en zijn huis verwoest zal wordenGa naar voetnoot56); want er is geen andere god, die aldus redden kan. |
97. Tunc rex promovit Sidrach, Misach, et Abdenago in provincia Babylonis. | 97. Toen bevorderde de koning Sidrach, Misach en Abdenago in het gewest BabylonGa naar voetnoot57). |
98. NABUCHODONOSOR rex, omnibus populis, gentibus, et linguis, qui habitant in universa terra, pax vobis multiplicetur. | 98. Nabuchodonosor, de koning, aan alle volken, natiën en talen, die wonen op de geheele aardeGa naar voetnoot58), vrede zij u in steeds rijkere mate! |
99. Signa, et mirabilia fecit apud me Deus excelsus. Placuit ergo mihi praedicare | 99. Teekenen en wonderen heeft de allerhoogste God aan Mij gedaanGa naar voetnoot59). Het behaagde mij derhalve bekend te maken |
100. Signa ejus, quia magna sunt: et mirabilia ejus, quia fortia: et regnum ejus regnum sempiternum, et potestas ejus in generationem et generationem. Infra IV 31 et VII 14. | 100. zijne teekenen, want zij zijn groot, en zijne wonderdaden, want zij zijn machtig; en zijn rijk is een eeuwig rijk, en zijne heerschappij is van geslacht tot geslachtGa naar voetnoot60)! |
- voetnoot1)
- Naar de Septuagint en Theodotion had deze gebeurtenis plaats in het ‘achttiende jaar’ van Nabuchodonosor, volgens Jer. LII 29 het jaar der verovering van Jerusalem. - Door de oprichting van het standbeeld (Aram. ‘tselem’, gelijk II 31) wilde de koning waarschijnlijk zijne landgoden (Merodach, Nabo enz.; zie Is. XLVI noot 1) door de overwonnen volken als de overwinnaars hunner goden doen huldigen uit dankbaarheid voor de verheffing van Babel. Iets dergelijks deed, volgens de opschriften, o.a. de Assyrische koning Salmanasar III. - In het oude Assyrië zijn reusachtige beelden opgegraven, en Herodotus verhaalt (I 183), dat hij te Babel een standbeeld zag, geheel van goud, dat twaalf el hoog was. - Bij de hier aangegeven hoogte van zestig el is waarschijnlijk de kolom, waarop het standbeeld stond, medegerekend; want de verhouding van zestig op zes is voor een menschenbeeld onmogelijk en de breedte van zes el past eerder op het voetstuk dan op het beeld zelf. De zestallen geven aan het verhaal een Babylonische tint, daar in Assyrië en Babylonië het zestallig stelsel in gebruik was. - Mogelijk was het beeld van enkel goud, want de rijkdom van Babel was ongelooflijk; gewoonlijk waren de beelden van binnen leem of hout en met goud of ander metaal overtogen; zie XIV 6 en vgl. Bar. VI 50. - De vlakte of het dal Dura, ook in de opschriften vermeld, lag nabij en ten zuidoosten der stad; de naam is nog bewaard gebleven in Nahr-Dura, een stroom, en in Tolul-Dura, den naam van een reeks heuveltjes in het dal Dura.
- voetnoot2)
- De eigenlijke beteekenis der meeste v. 2 en 3 in den grondtekst genoemde waardigheidsbekleders is onzeker; reeds de oudste overzettingen loopen in de vertaling uiteen. De eerste naam, met satrapen vertaald, schijnt van het Perzisch afgeleid. De tweede en derde, hier door overheden en rechters aangeduid, komen ook vereenigd voor in het Hebr. van Jer. LI 23 (zie noot 16 aldaar) en zijn Assyrisch-Babylonische namen. Verder worden in den grondtekst vermoedelijk bedoeld de opperrechters, de schatbewaarders, de rechtsgeleerden, de gewone rechters en al de overige hoofden der gewesten. Deze namen zijn deels van Semietischen, deels echter van Perzischen oorsprong. Zie I noot 9.
- voetnoot3)
- Volken uit verschillende stammen gesproten en onderscheiden talen sprekend. Zoo roept de heraut om de grootheid van Nabuchodonosor's rijk te doen uitkomen.
- voetnoot4)
- Het Arameesche ‘karna’, door tuba, bazuin, vertaald, is een hoornen (Hebr. ‘keren’) blaasinstrument, dat op de monumenten van Assurbanipal wordt afgebeeld, gelijk ook de dubbele fluit, eveneens een oorspronkelijk Aziatisch speeltuig. Het Arameesche ‘kateroos’ (citer), een snarenspeeltuig, is volgens velen een woord van Griekschen oorsprong (‘kitharis’); doch het speeltuig zelf is volgens Strabo (X 3) van Aziatische herkomst; niet onwaarschijnlijk is derhalve ook de naam, in de randlezing zonder jod (ktrs), Semietisch en van den wortel krs (d.i. ombuigen, naar den vorm van het speeltuig) afgeleid. Voor sambuca heeft het Arameesch ‘sabbeka’, een Semietisch woord; het hierdoor aangeduide snarenspeeltuig houdt het midden tusschen harp en luit en is waarschijnlijk de sambukê der Grieken, welke volgens Athenaeus van Syrischen oorsprong is. De Arameesche naam van het psalter, ‘pesanteerin’, is volgens de meesten, evenals het speeltuig zelf (dat een soort van harp is), het Grieksche Psaltêrion; anderen echter meenen, dat de Oostersche ‘santoer’ bedoeld is. Of de naam symphonia, Arameesch ‘soemponja’ en in v. 10 ‘siphonja’, van Griekschen oorsprong is, blijft nog onbeslist; het Grieksche ‘sumphônia’ duidt echter geen bepaald speeltuig aan, doch beteekent de overeenstemming van meerdere speeltuigen. Wellicht is het woord afgeleid van ‘soeph’, dat ‘riet’ beteekent. Vermoedelijk was het speeltuig een soort van doedelzak, de Italiaansche sampogno. - Doch al zouden ‘kateroos’, ‘pesanteerin’ en ‘soemponja’ oorspronkelijk Grieksche woorden zijn, dan volgt hieruit geenszins, dat dit verhaal onder de Grieksche overheersching, na Alexander den Groote, geschreven is. Immers de betrekkingen van Assyrië en Babylonië met Grieksch sprekende volken zijn veel ouder. Op de Assyrische opschriften uit den tijd van Sargon, tegen het einde der achtste eeuw, komt reeds de naam voor van ‘Iavanoe’, d.i. Griekenland. Onder de vorsten, die aan Asarhaddon schatting betaalden, waren er van het eiland ‘Yatnan’, d.i. Cyprus. De Assyriërs kwamen in aanraking met de Pheniciërs, die handel dreven in Grieksche slaven. Nu waren in de oudheid de slaven de beoefenaars der schoone kunsten; het lag dus voor de hand, dat zij hunne speeltuigen met derzelver namen naar Assyrië en Babylonië medebrachten. Want de volken dezer landen waren, volgens hunne monumenten uit de zevende en zesde eeuw v.Chr., groote minnaars der muziek. Zoo vindt men o.a. een optocht met spelende muzikanten onder de afbeeldingen uit den tijd van Assurbanipal. Zeven van hen bespelen de harp, twee de dubbele fluit, één de santoer en één de trommel. Niet lang daarna regeerde Nabuchodonosor, die, naar het getuigenis der Ouden, met de schatten van Assyrië deszelfs zeden en voorliefde voor de muziek erfde. Het is derhalve niet te verwonderen, dat ten tijde van Daniël te Babylon Grieksche speeltuigen met hunne Grieksche namen konden bekend zijn.
- voetnoot5)
- De vuurdood was een Babylonische straf. Minstens vier dergelijke strafoefeningen komen voor op de Assyrisch-Babylonische monumenten. Zoo liet b.v. Assurbanipal zijnen tegen hem weerspannigen broeder in eenen gloeienden oven werpen; vgl. ook Jer. XXIX 22. - De vuuroven had waarschijnlijk den vorm onzer kalkovens; de vuurhaard was omgeven met een muur, waarin beneden eene deur (zie v. 93) was om het vuur te ontsteken; de veroordeelde werd boven over den muur in de vlammen geworpen. - Men kan niet veronderstellen (gelijk sommigen doen, die Nabuchodonosor hier tot een type van den vervolger Antiochus Epiphanes willen maken), dat de straf alleen om wille der Judeërs en uit haat tegen Jehova bedreigd was. Nabuchodonosor eischte deze aanbidding als eene hulde der overwonnen volken aan de goden van Babylon, die over hunne goden hadden gezegevierd. Wie deze aanbidding weigerde, was in zijn oog een oproerling en weigerde zijne heerschappij te erkennen. Van godsdienstvervolging is geen sprake, want naar 's konings begrippen was de huldiging van Bel, Merodach en Nabo geen afval van de eigen landgoden. Waarschijnlijk wist de koning niet eens, dat de aanbidders van Jehova dit volgens hunnen godsdienst niet mochten doen, want Jehova was voor hem een landgod gelijk de andere goden. Derhalve ontbreekt elke grond voor de bewering, dat dit verhaal geschreven zou zijn om de Joden onder de godsdienstvervolging van Antiochus Epiphanes te bemoedigen.
- voetnoot6)
- De Judeërs zijn Ananias, Azarias en Misaël; zie v. 12. Om hunne waardigheid werden zij, vooral door hunne benijders, terstond opgemerkt. In het Arameesch staat letterlijk: ‘en zij verslonden de stukken (vleesch) der Judeërs’, d.i. zij belasterden hen of zochten hunnen ondergang.
- voetnoot7)
- Zie noot II 7.
- voetnoot8)
- Daniël was niet tegenwoordig. Hij toch was aan het hof, en wel als het hoofd der bestuurders (zie II 48), terwijl naar III 2 de bestuurders, en wel uit de gewesten, waren samengeroepen.
- voetnoot9)
- Naar de Aram. randlezing, de Septuag. en de Syrische vertaling in het enkelvoud: ‘uwen god’.
- voetnoot10)
- De nieuweren vertalen het Aram.: ‘Is het met opzet’; alleen opzettelijke weigering werd met den vuurdood gestraft. Verder heeft de Aram. tekstlezing ‘mijnen god’ in het enkelvoud.
- voetnoot11)
- M.a.w. Het is onnoodig en nutteloos met u te redetwisten over de vraag, wie de god is, die ons kan redden.
- voetnoot12)
- Zijne gramschap toonde zich op zijn gelaat, dat zich te voren welwillend voor de Judeërs getoond had.
- voetnoot13)
- d.i. Zoo fel mogelijk. Vgl. Lev. XXVI 18, 21, 24.
- voetnoot14)
- De ware beteekenis der in den grondtekst genoemde kleedingstukken was, blijkens de vertaling der Septuagint, reeds vroeg verloren gegaan. Volgens Herodotus (I 195) droegen de Babyloniërs een linnen lijfrok, die tot de voeten reikte, en boven dezen een lijfrok van wol en als bovenkleed een kleinen witten mantel.
- voetnoot15)
- Daarom werden zij tegen de gewoonte niet eerst ontkleed. Doch het wonder zou hierdoor des te duidelijker worden; zie v. 94.
- voetnoot16)
- Bij Theodotion staat dit bericht omtrent den dood der beulsknechten niet hier, doch in v. 46-48, waar het ook beter op zijne plaats is. Het is wellicht in den Massoretischen tekst, die v. 24-90 weglaat, hier bijgevoegd. De Vulgaat, die dezen tekst en van v. 24 af Theodotion volgt, heeft nu dit bericht andermaal in v. 48.
- voetnoot17)
- Met de Hebreeuwsche boekrollen bedoelt de H. Hiëronymus den toenmaligen grondtekst, waarin v. 24-90 ontbreekt en achter v. 23 onmiddellijk volgt, wat het Grieksch en de Vulgaat in v. 91 volg. hebben. Doch duidelijk geeft dit eene leemte in het verhaal. Want in v. 23 wordt verhaald, dat de drie mannen geboeid in den brandenden vuuroven vielen. Hierop volgt dan 's konings verbazing (zie Vulg. v. 91 volg.), omdat hij vier mannen in plaats van drie, en wel ongeboeid en ongedeerd in den oven ziet wandelen, zonder dat vooraf gezegd is, dat een engel bij hen in den vuuroven was neergedaald en dat zij aldaar ongedeerd bleven en God loofden. Dit alles nu wordt aangevuld door de Septuagint en door de Grieksche vertaling van Theodotion. Na v. 90 teekent de H. Hiëronymus aan, dat hij v. 24-90 uit deze laatste vertaling heeft overgezet. Zie verder voor de echtheid en het canoniek gezag van deze deutero-canonieke verzen de inleiding. - In de Septuagint (Cod. Vatic.) staat vóór v. 24 het opschrift: ‘Gebed van Azarias en lofzang der drie’ Judeërs.
- voetnoot18)
- Hunne boeien waren reeds aanstonds door het vuur verteerd.
- voetnoot19)
- Hoogstwaarschijnlijk bad Azarias in het Hebreeuwsch, zijne moedertaal, waarin hij had leeren bidden, in de heilige taal van den Pentateuch en van de Psalmen, aan welke boeken de gedachten en de uitdrukkingen ontleend zijn. Waarschijnlijk is dus het Hebreeuwsch de grondtekst van dit gebed en van den daarop volgenden lofzang. Ook zijn in v. 25, 49, 88 niet de Babylonische, maar de Hebreeuwsche namen der gezellen van Daniël genoemd. - De inhoud van het volgende gebed (v. 26-45) past goed op de omstandigheden, waarin de drie Judeërs zich bevonden. Zij hadden geweigerd hulde te brengen aan den god van Nabuchodonosor, die door de inwijding van het standbeeld de zegepraal van zijnen god over de goden der overwonnen volken wilde vieren. Naar v. 38 en den Griekschen tekst van v. 1 (zie noot 1) was Jerusalem gevallen en ook Jehova werd dus tot de overwonnen goden gerekend. De wonderbare redding nu der Judeërs bewees integendeel de almacht van Jehova, die Babylon oppermachtig gemaakt had om zijn volk te tuchtigen. Daarom prijst Azarias Gods rechtvaardigheid in de straffen, welke over zijn volk waren gekomen; hij bidt Hem, om wille van zijn verbond en om de eer van zijnen naam, zich over zijn volk te ontfermen en deszelfs trotsche overheerschers te vernederen. Overigens is dit gebed waarschijnlijk niet toen voor het eerst door Azarias opgesteld, doch werd deze nederige belijdenis van schuld en deze bede om ontferming door de vrome ballingen dikwerf herhaald. - Naar de Septuag. bad Azarias te zamen met zijne gezellen.
- voetnoot20)
- Gods werken zijn waar, d.i. overeenkomstig de waarheid, of zóó gelijk zij moeten zijn om aan hun doel te beantwoorden; vgl. Deut XXXII 4. Dit geldt inzonderheid van Gods wegen, d.i. zijne handelwijze tegenover zijn volk, of zijne gerichten, die waar, d.i. rechtvaardig, zijn, zooals in v. 28 verklaard wordt. Vgl. Ps. CXVIII 137, 151; CXLIV 17.
- voetnoot21)
- In het Grieksch staat de Hebr. uitdrukking: ‘gerichten der waarheid’, gelijk in het Hebr. van Ez. XVIII 8 en Zach. VII 9.
- voetnoot22)
- Uit deze woorden, vgl. met v. 38, volgt, dat Jerusalem toen verwoest was.
- voetnoot23)
- Vgl. Bar. II 5, 8, 10 12.
- voetnoot24)
- Door het Grieksche ‘apostatôn’ (eigenlijk ‘afvalligen’) vertaalt de Septuag. meermalen (vgl. Num. XIV 9; Jos. XXII 19) het Hebr. ‘marad’, waarmede hier de ‘weerspannige’ heidenen zijn aangeduid.
- voetnoot25)
- Ondanks de gunsten, welke de Judeërs, inzonderheid Azarias met de zijnen, van Nabuchodonosor ontvangen hadden, bleef deze koning in hun oog ongerechtig en boos boven allen, om het kwaad, dat hij, meer dan wie ook, over Juda en Jerusalem gebracht had.
- voetnoot26)
- Om te klagen, deels uit vrees voor de vijanden (vgl. Ez. XXIV 21-23), deels uit schaamte over de zonden des volks; vgl. Ez. XVI 54.
- voetnoot27)
- Omdat onze schande, d.i. onze schandelijke straf, terugvalt op uwe dienaren, onze volksgenooten, die om onzentwil door de heidenen beschimpt worden. Beter naar den Codex Alexandrinus, de Septuag. en de Itala: ‘smaad en schimp is ten deel gevallen aan uwe dienaren en aan hen, die U vereeren’. Vgl. Jer. XXIII 40; XXIV 9 enz.
- voetnoot28)
- Om wille van uwen naam, zie Is. XLVIII noot 12. Het verbond vernietigen of ijdel maken is eene Hebreeuwsche uitdrukking, welke de Grieksche tekst in Gen. XVII 14 en Lev. XXVI 44 en Deut. XXXI 16 op dezelfde wijze als hier vertaald heeft.
- voetnoot29)
- Zie voor Abraham, Gods welbeminde, II Par. XX 7 en Is. XLI 8. Israël is de eernaam van den aartsvader Jacob (zie Gen. XXXII 28), de heilige geheeten om zijne toewijding aan God en zijne beproefde getrouwheid. Zie voor de in v. 36 uitgesproken belofte Gen. XV 5 en XXII 17.
- voetnoot30)
- De voorspelling van Os. III 4 was in vervulling gegaan. Zie verder Thren. II 9 en vgl. Ps. LXXIII 9. Daar de tempel verwoest was, konden de offers, waardoor Gods toorn werd bevredigd, niet op wettige en plechtige wiize worden opgedragen.
- voetnoot31)
- In plaats van de bloedige offers, welke zij in de ballingschap aan God niet kunnen opdragen, bieden zij aan God het offer van een vermorzeld en vernederd hart (zie Ps. L 18, 19), met het vaste vertrouwen, dat de barmhartige God dit welgevallig zal aannemen.
- voetnoot32)
- Door de ballingschap tot inkeer gekomen, zoeken wij door gehoorzaamheid uw aangezicht, d.i. uwe gunst te verwerven. Eene Hebreeuwsche zegswijze; zie III Reg. XIII 6; Ps. XII 1; XXVI 8, 9.
- voetnoot33)
- Verlos ons uit de ballingschap door, Septuag.: ‘volgens’, uwe wonderwerken, welke Gij gewrocht hebt bij den uittocht uit Egypte. Geef eere enz. door de betooning uwer macht voor ons en tegen uwe vijanden (v. 44).
- voetnoot34)
- Naar het Grieksch is de zin: onze vijanden mogen teleurgesteld worden in het vertrouwen, dat zij op hunne macht stellen.
- voetnoot35)
- Zie v. 19 ‘zevenmaal’, hier echter zevenmaal zeven, d.w.z. uitermate hoog.
- voetnoot36)
- O.a. die mannen, welke Azarias en zijne gezellen in den oven hadden geworpen; zie v. 22.
- voetnoot37)
- De Hebreeuwsche uitdrukking beteekent een verfrisschenden wind.
- voetnoot38)
- Het loflied, dat zij als uit éénen mond zongen (v. 52-90), was zonder twijfel een hun bekend Hebreeuwsch lied, dat zij (zie het einde, v. 88) op hunne omstandigheden toepasten. - Eerst leven zij God, die zijne heerlijkheid openbaart in zijn uitverkoren volk en in het bestuur der gansche wereld (v. 52-56).
- voetnoot39)
- d.i. Uw heilige en heerlijke naam, m.a.w. de openbaring uwer heiligheid en heerlijkheid aan Israël. Weder eene Hebreeuwsche uitdrukking.
- voetnoot40)
- Waarschijnlijk de tempel te Jerusalem, waar God als de Koning van zijn volk eertijds boven het verzoendeksel troonde; zie Bar. II 16. Volgens anderen de tempel Gods in den hemel en zijn troon (v. 54) aldaar; vgl. Ps. X 5.
- voetnoot41)
- Als de alziende en alwetende God.
- voetnoot42)
- Die geacht worden Gods troon in den hemel te dragen; zie Ps. XVII 11; LXXIX 2; Ez. I 5. Zoo waren zij ook voorgesteld op de ark des verbonds, waar Jehova boven de cherubijnen zetelde; zie Exod. XXV 22.
- voetnoot43)
- Waar Gods heerlijkheid schittert in den glans der sterren en zijne oneindigheid in de onmeetbare ruimte.
- voetnoot44)
- Alle werken, d.i. alle schepselen des Heeren, welke hier verder (v. 57-87) worden genoemd en uitgenoodigd om God te zegenen, d.i. te loven en te danken. Gelijk in Ps. CXXXV en CXLVIII-CL en in Eccli. XLIII daalt de zanger van de schepselen in den hooge (engelen, hemelwater, zon, maan en sterren, v. 58-63) af tot de natuurverschijnselen in den luchthemel (regen, dauw, winden enz., v. 64-73) en lager tot de aarde en hetgeen op de aarde is, de leven- en redelooze schepselen (v. 74-81), om te eindigen met den mensch en inzonderheid met het uitverkoren Israël, met de priesters en de dienaren des Heeren, de gerechtigen en de verdrukten (v. 82-87). De leven- en redelooze schepselen zegenen God in dien zin, dat hunne schoonheid en doelmatigheid de wijsheid en de goedheid van den Schepper prediken en den mensch opwekken om God te loven. Gelijk in Ps. CXXXV wordt het tweede halfvers looft en verheft enz. telkens als refrein (gelijk in onze litanieën) herhaald.
- voetnoot45)
- De hemelen, in den uitgebreidsten zin, de woonplaats der engelen en zaligen, de sterren- en wolkenhemel; in den Griekschen tekst van Theodotion gaat v. 59 aan v. 58 vooraf.
- voetnoot46)
- Naar de opvatting der Ouden waren er wateren boven den sterrenhemel. Volgens de nieuweren zijn de wateren in den luchthemel (de wolken) bedoeld, in tegenstelling met die der aarde (zeeën en rivieren). Vgl. Gen. I 6, 7; Ps. CXLVIII 4.
- voetnoot47)
- De heerkrachten des Heeren kunnen de heerscharen der engelen beteekenen, die Gods troon omgeven (III Reg. XXII 19), doch ook (en dit past beter in de volgorde, zie 58 ‘engelen’) het heer der gesternten, d.i. al wat aan het uitspansel schittert en aan God gehoorzaamt (vgl. Is. XL 26; Bar. III 34, 35), zooals in v. 62 en 63 verklaard wordt.
- voetnoot48)
- d.i. Winter en zomer. De Septuag. leest beter ‘vorst en koude’; dit laatste heeft de Vulgaat in v. 69, waar echter Theodotion ‘koude en warmte’ heeft. In de vertaling van Theodotion (Cod. Vat.), in de Syrische vertaling en in de Itala ontbreken v. 67 en v. 68, en volgen de verzen der Vulgaat in deze orde 66, 71, 72, 69, 70, 73, en wordt alzoo eene herhaling van dezelfde schepselen vermeden.
- voetnoot49)
- Levieten en overige tempeldienaren.
- voetnoot50)
- Gij, gerechten, zegent den Heer met geest en ziel, d.i. met uwe hoogere en lagere zielsvermogens of uit al uwe krachten. Vgl. Marc. XII 30; I Thess. V 23; Hebr. IV 12.
- voetnoot51)
- Getrouwe dienaren Gods en allen, die gekweld en vervolgd worden om de gerechtigheid.
- voetnoot52)
- Naar Theodotion en de Septuag. hoorde de koning de drie Judeesche mannen het loflied zingen. Van de verhevenheid zijns troons, waarop hij gezeten was, zag hij neder in den vuuroven en bemerkte tot zijne verbazing vier in plaats van drie mannen ongedeerd in het midden der vlammen. - Vanwaar de vierde kwam en wie hij was, is alleen verklaarbaar in de veronderstelling, dat het deutero-canonieke deel tot den oorspronkelijken tekst behoort; zie v. 49. - Hij waant hem een godenzoon of een bovenmenschelijk wezen.
- voetnoot53)
- Hiermede erkende hij den God der drie Judeërs als machtiger dan de andere goden of (Septuag.) als ‘den allerhoogsten God der goden’.
- voetnoot54)
- Het Arameesche ‘sarbalin’ is in v. 21 door ‘braccis’ vertaald. Zie noot 14 en voor de namen der waardigheidsbekleeders noot 2.
- voetnoot55)
- Uit den mond der Judeërs zal Nabuchodonosor vernomen hebben, dat de vierde, dien hij voor ‘een godenzoon’ hield (v. 92), een engel of gezant van God was.
- voetnoot56)
- Zie II 5.
- voetnoot57)
- Naar het Arameesch liet de koning ‘het hun welgaan’, te weten in hunne vorige waardigheid; zie II 49. Aldus keerde Gods wijsheid het kwaad ten goede en werd de God van Israël hierdoor in Babel bekend en geëerd en zijne macht geopenbaard. - Wat nog volgt (v. 98-100) behoort bij hoofdst. IV. Het is de aanhef van den brief, dien Nabuchodonosor richtte tot de aan hem onderworpen volken, naar aanleiding van hetgeen hem was wedervaren overeenkomstig de droomverklaring van Daniël. Want deze is hier weder de hoofdpersoon. Van zijne drie gezellen vernemen wij verder niets meer. Hunne namen komen voor in het Roomsch martelaarsboek op 16 December.
- voetnoot58)
- Nabuchodonosor beschouwt zich in zijnen trots als den koning der geheele toen bekende aarde.
- voetnoot59)
- Deze wonderen, de teekenen van Gods almacht, worden in het volgende hoofdstuk verhaald. Zie verder noot 53.
- voetnoot60)
- De koning verheft de macht van den God van Israël en den eeuwigen duur van zijn Rijk, zonder echter het een en ander aan zijne goden te ontzeggen; zie IV noot 31. In zijne opschriften prijst Nabuchodonosor op eene dergelijke wijze zijne goden Marduk en Nabo. - In de Septuagint ontbreken de verzen 98-100 en wijkt de tekst der drie volgende hoofdstukken zoozeer af, dat bijna geen enkel vers met de Vulgaat overeenstemt.