De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 796]
| |||||||||||||||||
Prophetia Danielis.Caput I.
|
ANNO tertio regni Joakim regis Juda, venit Nabuchodonosor rex Babylonis in Jerusalem, et obsedit eam: | IN het derde jaar der regeering van Joakim, den koning van Juda, kwam Nabuchodonosor, de koning van Babylon, naar Jerusalem en belegerde hetGa naar voetnoot1). |
2. Et tradidit Dominus in manu ejus Joakim regem Juda, et partem vasorum domus Dei: et asportavit ea in terram Sennaar in domum dei sui, et vasa intulit in domum thesauri dei sui. II Par. XXXVI 6. | 2. En de Heer leverde in zijne hand Joakim, den koning van Juda, en een deel der vaten van het huis Gods; en hij voerde ze weg naar het land Sennaär, naar het huis van zijnen god; en de vaten bracht hij in het schathuis van zijnen godGa naar voetnoot2). |
[pagina 797]
3. Et ait rex Asphenez praeposito eunuchorum ut introduceret de filiis Israel, et de semine regio et tyrannorum, | 3. En de koning zeide tot Asphenez, den overste der kamerdienarenGa naar voetnoot3), dat hij van de zonen van Israël en van het koninklijk geslacht en van dat der rijksgrootenGa naar voetnoot4) |
4. Pueros, in quibus nulla esset macula, decoros forma, et eruditos omni sapientia, cautos scientia, et doctos disciplina, et qui possent stare in palatio regis, ut doceret eos litteras, et linguam Chaldaeorum. | 4. jongelingen zou aanbrengenGa naar voetnoot5), die zonder eenig gebrek waren, schoon van gestalte en onderricht in alle wijsheid, ervaren in wetenschap en onderwezen in kennisGa naar voetnoot6), en die konden staan in het paleis des koningsGa naar voetnoot7), om hen te onderrichten in de letteren en de taal der ChaldeënGa naar voetnoot8). |
[pagina 798]
5. Et constituit eis rex annonam per singulos dies de cibis suis, et de vino unde bibebat ipse, ut enutriti tribus annis, postea starent in conspectu regis. | 5. En de koning bestemde hun voor elken dag een zeker aandeel van zijne spijzenGa naar voetnoot9) en van den wijn, waarvan hij zelf dronk, opdat zij, na eene opvoeding van drie jaren, zouden staan voor het aangezicht des konings. |
6. Fuerunt ergo inter eos de filiis Juda, Daniel, Ananias, Misael, et Azarias. | 6. Onder hen dan waren uit de zonen van Juda: Daniël, Ananias, Misaël en Azarias. |
7. Et imposuit eis praepositus eunuchorum nomina: Danieli, Baltassar: Ananiae, Sidrach: Misaeli, Misach: et Azariae, Abdenago. | 7. En de overste der kamerdienaren gaf hun namen: aan Daniël Baltassar, aan Ananias Sidrach, aan Misaël Misach en aan Azarias AbdenagoGa naar voetnoot10). |
8. Proposuit autem Daniel in corde suo ne pollueretur de mensa regis, neque de vino potus ejus: et rogavit eunuchorum praepositum ne contaminaretur. | 8. Daniël nu had besloten in zijn hart, dat hij zich niet verontreinigen zou met de tafel des konings noch met den wijn, dien deze dronk; en hij verzocht den overste der kamerdienaren, dat hij zich niet zou behoeven te verontreinigenGa naar voetnoot11). |
9. Dedit autem Deus Danieli gratiam et misericordiam in conspectu principis eunuchorum. | 9. God dan deed Daniël gunst en genade vinden voor het aangezicht van den overste der kamerdienarenGa naar voetnoot12). |
[pagina 799]
10. Et ait princeps eunuchorum ad Danielem: Timeo ego dominum meum regem, qui constituit vobis cibum et potum: qui si viderit vultus vestros macilentiores prae ceteris adolescentibus coaevis vestris, condemnabitis caput meum regi. | 10. En de overste der kamerdienaren zeide tot Daniël: Ik vrees mijnen heer, den koning, die ulieden spijs en drank verordend heeft; indien hij toch ziet, dat uwe aangezichten meer mager zijn dan van de overige jongelingen van uwen leeftijd, zult gij mijn hoofd bij den koning schuldig makenGa naar voetnoot13). |
11. Et dixit Daniel ad Malasar, quem constituerat princeps eunuchorum super Danielem, Ananiam, Misaelem, et Azariam: | 11. En Daniël zeide tot MalasarGa naar voetnoot14), dien de overste der kamerdienaren had aangesteld over Daniël, Ananias, Misaël en Azarias: |
12. Tenta nos obsecro servos tuos diebus decem, et dentur nobis legumina ad vescendum, et aqua ad bibendum: | 12. Beproef ons, bid ik, uwe dienaren, tien dagen lang, en men geve ons veldvruchten te eten en water te drinkenGa naar voetnoot15); |
13. Et contemplare vultus nostros, et vultus puerorum, qui vescuntur cibo regio: et sicut videris, facies cum servis tuis. | 13. en bezie onze aangezichten en de aangezichten der jongelingen, die eten van de koninklijke spijze; en naar gij bevinden zult, moogt gij doen met uwe dienaren. |
14. Qui, audito sermone hujuscemodi, tentavit eos diebus decem. | 14. En hij gaf gehoor aan dit woord en beproefde hen tien dagen. |
15. Post dies autem decem apparuerunt vultus eorum meliores, et corpulentiores prae omnibus pueris, qui vescebantur cibo regio. | 15. En na de tien dagen zagen hunne aangezichten er beter en welgedaner uit dan van al de jongelingen, die aten van de koninklijke spijze. |
16. Porro Malasar tollebat cibaria, et vinum potus eorum: dabatque eis legumina. | 16. Toen nam Malasar de spijzen en den hun tot drank bestemden wijn weg; en hij gaf hun veldvruchten. |
17. Pueris autem his dedit Deus scientiam, et disciplinam in omni libro, et sapientia: Danieli autem intelligentiam omnium visionum et somniorum. | 17. God nu gaf aan deze jongelingen kennis en wetenschap in alle schrift en wijsheid; en aan Daniël verstand in alle gezichten en droomenGa naar voetnoot16). |
[pagina 800]
18. Completis itaque diebus, post quos dixerat rex ut introducerentur: introduxit eos praepositus eunuchorum in conspectu Nabuchodonosor. | 18. Als dan de dagen vervuld waren, na welke zij volgens het woord des konings voor hem moesten gebracht worden, bracht hen de overste der kamerdienaren voor het aangezicht van Nabuchodonosor. |
19. Cumque eis locutus fuisset rex, non sunt inventi tales de universis, ut Daniel, Ananias, Misael, et Azarias: et steterunt in conspectu regis. | 19. En toen de koning met hen gesproken had, werden er onder allen geen gevonden gelijk Daniël, Ananias, Misaël en Azarias; en zij stonden voor het aangezicht des konings. |
20. Et omne verbum sapientiae et intellectus, quod sciscitatus est ab eis rex, invenit in eis decuplum super cunctos ariolos, et magos, qui erant in universo regno ejus. | 20. En elk woord van wijsheid en verstand, dat de koning van hen uitvorschte, bevond hij in hen tienmaal meer dan in alle waarzeggers en magiërs, die in geheel zijn rijk warenGa naar voetnoot17). |
21. Fuit autem Daniel usque ad annum primum Cyri regis. Infra VI 28 | 21. En Daniël was tot het eerste jaar van koning CyrusGa naar voetnoot18). |
- voetnoot1)
- Zie voor deze belegering en verovering (v. 2) van Jerusalem II Par. XXXVI noot 4. Nadat Nabuchodonosor (zie Jer. XXI noot 3) in 606 Nechao, den koning van Egypte (zie Jer. XLVI noot 3), bij Charcamis had verslagen (zie II Par. XXXV noot 19 en Jer. XXV noot 1), bemachtigde hij Syrië en Palestina en drong hij door (volgens Berosus, bij Flav. Jos. c. Ap. I 19 volg. en Antiq. X 11) tot aan de grenzen van Egypte, vanwaar hij, bij de tijding van den dood zijns vaders (in de lente van 605), naar Babylon terugkeerde, terwijl hij de Judeesche, Phenicische, Syrische enz. krijgsgevangenen achterliet in de handen zijner veldheeren. Niet onduidelijk doelt dit bericht van Berosus op dezen eersten veldtocht van Nabuchodonosor tegen Juda. - In het derde jaar: naar Jer. XLVI 2 werd de slag bij Charcamis, die aan de belegering, van Jerusalem voorafging, geleverd in het vierde jaar van Joakim. Waarschijnlijk volgde Daniël eene andere wijze van tellen voor de regeeringsjaren van Joakim en rekende hij, naar de Babylonische wijze der na-dateering, niet het jaar der troonsbestijging (609), maar het eerstvolgende volle jaar (608) als het eerste regeeringsjaar (vgl. Jer. LII 12 met 29). Anderen meenen, dat Daniël het jaar van Nabuchodonosor's aftocht uit Chaldea bedoelt.
- voetnoot2)
- Naar de Septuagint en de Syrische vertaling leverde de Heer (wiens wil Nabuchodonosor ten uitvoer bracht) ook de stad in zijne hand. Eene tweede wegvoering der tempelvaten geschiedde onder Joachin (IV Reg. XXIV 13) en nog eene derde onder Sedecias (IV Reg. XXV 13 volg.; vgl. Jer. XXVII 19-22). Sennaär is de oude benaming van Babylonië; zie Gen. X 10. - Aan zijnen god wijdde Nabuchodonosor de tempelvaten als een zegeteeken, omdat, naar de toen heerschende opvatting, zijn god over Jehova had gezegevierd. De opschriften getuigen, dat deze koning zijne goden ijverig vereerde en zijnen krijgsroem en zijne macht vooral aan Merodach of Marduk, den beschermgod van Babylon (zie Is. XLVI noot 1), toeschreef.
- voetnoot3)
- Eigenlijk ‘den overste der ontmanden’, waarschijnlijk den ‘rabsares’ van Jer. XXXIX 3, het hoofd der dienaren van den koninklijken harem. Doch reeds oudtijds (zie Gen. XXXVII noot 17) werden onder de benaming ‘ontmanden’ in het algemeen sommige hovelingen en staatsdienaren aangeduid. - Zie Is. XXXIX 7, welke profetie hier in vervulling ging.
- voetnoot4)
- Door de zonen van Israël zijn niet die van het reeds lang vernietigde Tienstammenrijk, doch die van de overige stammen, van Juda, Benjamin en Simeon, aangeduid. Naar v. 6 waren er vier bepaaldelijk van Juda. Voor tyrannorum heeft het Hebr. ‘partemim’, waarschijnlijk verwant met het Perzisch woord der opschriften ‘fratema’, dat aanzienlijke of adellijke personen schijnt aan te duiden. Daniël, een van hen (v. 6), was derhalve, zoo niet van het koninklijk geslacht, althans van aanzienlijke afkomst.
- voetnoot5)
- Hun leeftijd wordt niet bepaald. Bij de Perzen, die de Assyrisch-Babylonische zeden in vele opzichten volgden, begon de opleiding der toekomstige hovelingen of staatsdienaren op veertienjarigen leeftijd (Plato Alc. I 37) en duurde zij drie jaren (Cyrop. I 2; zie v. 5). Naar een opschrift van Sennacherib was het bij de Assyriërs niet ongewoon om aanzienlijke jongelingen uit andere volken tot hovelingen op te leiden. In de bibliotheek van Assurbanipal zijn leerboeken of handleidingen gevonden tot het aanleeren van talen, welke wellicht voor dergelijke jongelingen bestemd waren.
- voetnoot6)
- Het Hebr. schijnt niet zoozeer het bezit dezer verstandelijke gaven als wel den aanleg hiertoe in deze jongelingen te vorderen.
- voetnoot7)
- d.i. Die aan het hof des konings ambten konden bekleeden.
- voetnoot8)
- Door de Chaldeën, Hebr. ‘de Kasdim’, zijn gewoonlijk de Babyloniërs aangeduid, hier echter eene bepaalde klasse van dezen. Hiertoe behoorden o.a. de priesters, de beoefenaars der wetenschap (inzonderheid der wichelarij en der sterrenkunst) en de staatsdienaren. De letteren of het schrift der Chaldeën beteekenen het zoogenaamde spijkerschrift, waarin het Babylonisch der opschriften is geschreven. Er is hier geen sprake van het in latere tijden zoogenaamde Chaldeeuwsch, eigenlijk het Arameesch, waarin een gedeelte van dit Boek (II 4b - VII 28) is geschreven. Deze laatste taal werd niet gesproken door de Babyloniërs, maar door de Arameesche stammen, die in het noorden tusschen den Chabor en den Euphraat en in het zuiden aan den Euphraat en den Tigris woonden; zij was bovendien de taal van het handelsverkeer met de volken van West-Azië; ook aan de aanzienlijke Judeërs was zij, naar IV Reg. XVIII 26, niet onbekend.
- voetnoot9)
- Het Hebr.: ‘patbag’ is waarschijnlijk het Perzische ‘patibaga’. Dergelijke Perzische benamingen (zie noot 4) kunnen in de Assyrisch-Babylonische taal zijn opgenomen bij het onderling verkeer tusschen Perzië en Assyrië.
- voetnoot10)
- Deze naamsverandering geschiedde ten teeken van hunne onderworpenheid aan den koning van Babylon (vgl. IV Reg. XXIII 34 en XXIV 17). Iets dergelijks deden de Assyriërs, blijkens hunne opschriften, wanneer vreemdelingen werden ingelijfd bij het volk. Zie voor den naam Daniël de inleiding; hij werd veranderd in Baltassar, Hebr. ‘Beeltesja'tztzar’, in het Babylonisch waarschijnlijk ‘Belit-sjar-ussur’, d.i. (de godin) Belit bescherme den koning, of wel ‘balatsu-ussur’, d.i. (Bel of Nebo) bescherme zijn leven. In de Vulgaat en in de Grieksche vertalingen draagt de koning Baltassar van V 1 denzelfden naam als hier Daniël, maar in den Arameeschen tekst van V 1 heet de koning ‘Beelsja'tztzar’. Ananias (d.i. Jahve is genadig) werd Sidrach geheeten, mogelijk het Babylonische ‘Sjâdiroe-Ak’ (d.i. dienaar van den Babylonischen god Akoe; vgl. II noot 16). Misaël (d.i. wie is als God?) noemden zij Misach, vermoedelijk naar het Babylonische ‘mi-sa-ak’ (d.i. wie is als Akoe?). Azarias (d.i. Jahve helpt) werd Abdenago of liever ‘Abed-nebo’, welke naam in de opschriften voorkomt en beteekent: dienaar van Nebo.
- voetnoot11)
- Van de tafel des konings konden hun spijzen worden gegeven, welke naar hunne Wet verboden waren. Uit Os. IX 3 blijkt, hoezeer de vrome Israëlieten dergelijke verontreiniging in de ballingschap vreesden. Vgl. Ez. IV 14; Am. VII 17. Waarom zij zich ook van den wijn wilden onthouden, is niet duidelijk. Want de Wet verbood den wijn alleen aan de priesters tijdens hun heilig dienstwerk. Volgens sommigen deden zij dit uit versterving of krachtens eene gelofte; zie v. 12. Volgens anderen, omdat de heidenen den wijn vóór het gebruik of reeds in de perskuip aan de goden toewijdden; vgl. Rom. XIV 21.
- voetnoot12)
- God gaf, dat Asphenez gunstig voor Daniël gestemd was, zoodat hij de weigering niet ten kwade duidde, als beleedigend voor den koninklijken gastheer. Hiermede wordt van het begin af alles teruggebracht tot God, wiens bijzondere voorzienigheid over Daniël en zijne gezellen waakte.
- voetnoot13)
- Asphenez weigerde niet bepaald het verzoek van Daniël in te willigen, doch legde alleen de redenen bloot, die hem hiervan terughielden. Want hierdoor zou hij zijn hoofd schuldig maken, d.i. (naar de Septuag.) zijn eigen leven in gevaar stellen. Hij durfde de verantwoording niet op zich nemen, maar gaf daarbij te kennen, dat, indien het door hen gekozen voedsel hen niet vermagerde, de zaak voor den koning verborgen en ongestraft kon blijven. Daniël, die, door God voorgelicht, dit gevaar niet vreesde, wendde zich daarom tot hem, die meer onmiddellijk met de zorg voor hunne spijzen belast was.
- voetnoot14)
- Voor Malasar heeft het Hebr.: ‘hammeltzar’, waarschijnlijk een ambtsnaam, den spijsmeester.
- voetnoot15)
- Veldvruchten als granen, ooft, boonen, erwten enz.
- voetnoot16)
- Aan al de vier jongelingen gaf God ter belooning eene meer dan gewone natuurlijke kennis in alle schrift (zie noot 8). Aan Daniël buitendien bovennatuurlijke wijsheid, krachtens welke hij de openbaringen Gods in alle gezichten en droomen verklaren kon. Vooral door deze gave schitterde Daniël en was zijn aanzien groot in dat land van tooverkunsten en wichelarij; vgl. Is. XLVII 9-15.
- voetnoot17)
- Elk woord enz., d.i. in al datgene, waartoe meer dan gewone wijsheid wordt vereischt, overtroffen deze vier al de Chaldeeuwsche wijzen. Van dezen worden genoemd de waarzeggers, Hebr.: ‘de chartoemmim’ (vgl. Gen. XLI noot 5 voor de Egyptische), wier roeping in Babylonië waarschijnlijk was, door bezweringen, gebeden enz. de booze geesten te verdrijven en derzelver kwaden invloed te verhinderen, en de magiërs, Hebr.: ‘de asjsjafim’, die volgens de rabbijnen genees- en sterrenkundigen, volgens de assyriologen theosofen, d.i. ingewijden in de geheimen der godenleer, waren.
- voetnoot18)
- Daniël was (zie v. 19b), te weten in den dienst des konings, en bleef aan het hof onder al de volgende Chaldeeuwsche koningen tot het eerste jaar van Cyrus, toen met den val van het Babylonische rijk de zeventig jaren der ballingschap zouden eindigen. Wat Daniël nadien nog deed, wordt hier niet vermeld. Naar X 1 profeteerde hij nog in het derde jaar van Cyrus.