| |
| |
| |
De profetie van Daniël
Vertaald en met Aanteekeningen voorzien door Jos. Schets, Professor in het Seminarie te Hoeven.
| |
| |
| |
De Profetie van Daniël.
Inleiding.
Daniël, wiens naam waarschijnlijk beteekent: mijn rechter is God, was volgens sommigen uit het koninklijk geslacht van David, zeker echter (zie I 3, 4, 6) uit eene aanzienlijke familie van den stam Juda. Na de eerste inneming van Jerusalem door Nabuchodonosor, in 605, was hij op nog jeugdigen leeftijd met andere aanzienlijke jongelingen uit het rijk Juda heengevoerd naar Babylon. Eenigen van dezen, onder wie Daniël, werden uitgekozen voor den dienst des konings en tot dit einde aan het hof in alle wetenschappen onderwezen. Van het begin af toonden hij en nog drie andere jongelingen van Juda, aan wier hoofd Daniël steeds genoemd wordt, hunne getrouwheid aan God, daar zij volstandig weigerden, tegen het verbod der Mosaïsche wet, de spijzen van 's konings tafel te eten. God beloonde hen rijkelijk. Hij schonk hun eene bloeiende gezondheid, verstand en wijsheid en kennis, zoodat de koning, na afloop hunner voorbereiding, hen wijzer en verstandiger bevond dan al de wijzen van zijn rijk (I 20). Daniël ontving buitendien bovennatuurlijke kennis tot het verstaan en uitleggen van geheimvolle droomen en gezichten.
Van zijne wijsheid gaf de profeet, waarschijnlijk reeds in zijne jeugd, een overtuigend bewijs, toen hij de kuische Susanna op hare snoode
| |
| |
belagers wreekte (XIII). Zijne bovennatuurlijke kennis toonde zich op schitterende wijze bij het openbaren en uitleggen van eenen droom van Nabuchodonosor. Hierom verhief hem deze koning tot hoofd van alle wijzen van Babylon en tot opperbestuurder van het gewest Babylon (II 48). Daniël bleef aan het hof onder de opvolgers van Nabuchodonosor en minstens tot aan het eerste jaar van Cyrus (I 21); nog in het derde jaar van dezen laatsten koning schreef hij de profetie van X volg.
Eene verheven roeping had Daniël aan het hof der heidensche koningen te vervullen. Gelijk weleer, volgens goddelijke beschikking, Joseph aan het hof van Pharao geplaatst werd tot beschermer van zijn volk, zoo was Daniël voor het in de ballingschap getuchtigde Juda een machtige voorspreker. Reeds bekleedde hij eene hooge betrekking aan het hof, toen in 597 v.Chr. Joachin met het aanzienlijkste deel des volks aldaar aankwam. Wellicht is het aan den invloed van Daniël toe te schrijven, dat de ballingen betrekkelijke welvaart genoten en een eigen bestier onder hunne eigen overheden en rechters hadden (vgl. XIII 5 volg.). Bovendien werkte het voorbeeld van Daniël krachtig tot zedelijke verbetering van zijn volk. Al leefde hij niet, gelijk Ezechiël, te midden der ballingen en kon hij hen niet door de prediking tot getrouwheid vermanen, de roem zijner deugd en heiligheid was onder hen verbreid (zie Ez. XIV 14, 20) en zijn profetisch geschrift verlevendigde de hoop op de verlossing. De wonderdaden, die God deed tot redding van Daniël en zijne gezellen uit den brandenden vuuroven en uit den leeuwenkuil, en de aan Daniël toevertrouwde godspraken waren den ballingen ten bewijs, dat God zijn volk niet had verlaten en aan zijne beloften niet ontrouw was geworden. Doch ook voor de heidenen, in wier midden Daniël leefde, had hij eene gewichtige roeping te vervullen. Naar de destijds heerschende opvatting was de God van Israël overwonnen door de goden van Chaldea. Want het rijk Juda was vernietigd, het volk was in ballingschap, de tempel lag in puin, de heilige tempelvaten waren als buit door den overwinnaar geplaatst in het huis van zijnen god. Daniël echter was daar, in zijne hooge betrekking aan het hof der Chaldeeuwsche en Perzische koningen, om de almacht, de wijsheid en de opperste majesteit van den Koning der koningen door woord en daad te openbaren.
De inhoud en de vorm der Profetie van Daniël verschilt aanmerkelijk van de overige Profetieën. De eerste helft van het Boek (I-VI) is hoofdzakelijk geschiedenis en alleen de andere helft (afgezien van de twee historische aanhangsels XIII-XIV) is uitsluitend profetisch (VII-XII). Bovendien is dit Boek deels in de Hebreeuwsche (I-II 4a en VIII-XII), deels in de Arameesche taal (II 4b - VII) geschreven. Niettegenstaande deze onregelmatigheden heerscht in het boek eene volmaakte eenheid, daar de verhalen en de profetieën alle ééne en dezelfde strekking hebben, te weten de openbaring van Gods oppermacht.
Het eerste deel geeft, na het inleidende eerste hoofdstuk betreffende de voorbereiding van Daniël tot zijne bediening, in chronologische orde vijf historische tafereelen:
I. Daniël openbaart en verklaart den droom van Nabuchodonosor
| |
| |
betreffende het standbeeld. Hierdoor werd Gods alwetendheid tegenover de onkunde van de magiërs en hunne goden, Gods opperheerschappij over rijken en volken zoo klaarblijkelijk, dat de koning zelf Hem erkende en beleed als den God der goden en den Heer der koningen (II).
II. Gods oppermacht over de natuur en zijn liefderijke zorg voor de zijnen schitterden voor Nabuchodonosor, zijne rijksgrooten en zijn volk in de wonderbare redding der drie gezellen van Daniël, die het standbeeld des konings weigerden te aanbidden. In den vuuroven geworpen, bleven zij ongedeerd en loofden zij God (III 1-97).
III. Ook aan zich zelven ondervond Nabuchodonosor Gods oppermacht, welke zich in gerechtigheid en in barmhartigheid openbaarde. Hiervan deed de koning zelf kondschap aan zijn onderdanen (III 98 - IV 34), hun verhalend, hoe hij, volgens een door Daniël verklaarden droom, om zijne hoovaardij met krankzinnigheid was geslagen geworden, maar later, voor den God des hemels zich verootmoedigend, genezing ontvangen had.
IV. De Chaldeeuwsche vorst Baltassar had de tempelvaten ontheiligd en den God van Israël onteerd. Zijn vonnis, op den muur der feestzaal geschreven en door Daniël gelezen en verklaard, leerde den vorst de opperheerschappij van God over rijken en tronen en Gods gerechte wraak, welke nog in denzelfden nacht, door den val van het Chaldeeuwsche rijk, voltrokken werd (V).
V. Aan het hof van Darius den Meder klom Daniël tot nog hooger aanzien. Zijne benijders bewerkten, dat Daniël als dienaar van den waren God in den leeuwenkuil werd geworpen, waaruit hij op wonderdadige wijze gered werd, terwijl zijne aanklagers de gerechte straf ontvingen. Darius vaardigde een bevelschrift uit, dat allen gebood den God van Daniël te vreezen, want ‘Hij is de levende en eeuwige God, wiens Rijk niet zal vernietigd worden en wiens macht duurt in eeuwigheid’ (VI).
Het tweede deel bevat vier naar de tijdsorde gerangschikte profetieën, welker strekking wederom is de openbaring van Gods opperheerschappij over de wereldrijken, zoowel in hunne opvolging als in hunne betrekking tot het Rijk Gods.
De opvolging der vier wereldrijken, in den droom van Nabuchodonosor (II) aangeduid, wordt den profeet in het eerste gezicht (VII) getoond onder het zinnebeeld van vier dieren, die uit de zee opstijgen. Het vierde, naamlooze dier (het Romeinsche rijk) verschijnt met tien hoornen (rijken); drie van deze worden gebroken door een in hun midden opkomenden kleinen hoorn (het rijk van den Antichrist). De vierschaar wordt gespannen door den Eeuwige, het gericht voltrokken en de heerschappij gegeven aan den Zoon des menschen (Christus) en met Hem ‘aan het volk van de heiligen des Allerhoogsten’.
Het tweede gezicht (VIII) verzinlijkt door den ram en den bok het tweede en het derde der vier rijken (het Medo-Perzische en het Grieksch-Macedonische rijk). Nadat de ééne hoorn van den overwinnenden bok is gebroken, komen er vier andere hoornen te gelijk in zijne plaats (het rijk van Alexander den Grooten gesplitst in vier rijken); uit een dezer vier hoornen komt een kleine hoorn op, die groot wordt en woedt tegen het land en het heiligdom van Gods volk (Antiochus Epiphanes).
| |
| |
Het vurig verlangen van Daniël naar de herstelling van zijn volk vindt bij God verhooring in de derde profetie (IX). Zij bepaalt den tijd van zeventig jaarweken, binnen welke de zegeningen van den Messias aan het volk zullen geschonken worden.
De vierde profetie (X-XII) openbaart, wat aan Israël zal overkomen in het tijdperk vóór de komst van den Messias. Een engel Gods verklaart den profeet eerst in het kort de lotgevallen van het Perzische en het Grieksch-Macedonische rijk, vervolgens de merkwaardigste bijzonderheden van twee der rijken, waarin het rijk van Alexander zou gesplitst worden, inzonderheid de oorlogen tusschen Egypte en Syrië, vooral de krijgstochten van den Syrischen koning Antiochus Epiphanes tegen Egypte en diens aanslagen tegen den tempel en het volk des Heeren. God echter waakt over zijn volk en toont zich den looner van het goed en den straffer van het kwaad.
De éénheid van het boek wijst op één en denzelfden schrijver. Deze is volgens het getuigenis der Profetie. Daniël, de profeet der ballingschap. Hij toch treedt in het profetische deel van het boek, meestal in den eersten persoon sprekend, op. Zie VII 2, 7, 8, 9, 11 enz.; VIII 1, 2, 3 enz.; IX 2, 3 enz.; X 2, 3 enz. Dit getuigenis geldt, om de éénheid van het boek, ook voor het verhalende gedeelte, hoewel hier over Daniël in den derden persoon wordt gesproken. Dit laatste heeft het boek Daniël gemeen met andere profetische geschriften. Zie b.v. Is. VII 3 volg. en Jer. XIX 14; XXVIII 5 volg.; XXXVI 1 volg.
Eenstemmig getuigt de overlevering van de oudste tijden af, dat Daniël de schrijver is der Profetie. Toen in de derde eeuw n. Chr. de Neoplatonische wijsgeer Porphyrius de echtheid der Profetie bestreed en beweerde, dat zij was geschreven ten tijde der vervolging van Antiochus Epiphanes (omstreeks het midden der tweede eeuw v.Chr.) en dat de profetische vorm slechts de inkleeding was, waaronder verleden feiten werden voorgesteld, traden mannen op als de H. Methodius, Eusebius van Caesarea en Apollinaris, om de waarheid en de echtheid van het boek te verdedigen (H. Hiëronymus, in Dan. prooemium). De beweringen van Porphyrius betreffende den oorsprong der Profetie werden sinds het einde der vorige eeuw tot onze dagen toe meermalen herhaald, vooral door degenen, die elke bovennatuurlijke openbaring ontkennen. Voor ons doel zij het voldoende de bewijzen voor de echtheid in het kort aan te stippen.
De oudste getuige voor de waarheid van hetgeen in de Profetie omtrent den persoon van Daniël verhaald wordt, is zijn tijdgenoot en medeballing Ezechiël. Hij roemt Daniël om zijne deugd en zijne wijsheid (Ez. XIV 14, 20; XXVIII 3), welke twee eigenschappen in het verhalende gedeelte vooral op den voorgrond treden. - Naar het verhaal van Flavius Josephus (Antiq. XI 8, 5) toonden de Joden aan Alexander den Groote bij diens komst te Jerusalem (omstreeks 330 v.Chr.) de voorspellingen, welke Daniël betreffende het Grieksch-Macedonische rijk (VIII 1-7) geschreven had. - In het midden der tweede eeuw v.Chr. bezigde Mathathias het gezag van het boek Daniël. In zijne toespraak, waarmede hij stervend zijne zonen vermaande, plaatste hij, de reeks
| |
| |
der heilige geschriften volgend, de voorbeelden van getrouwheid, welke de Pentateuch, Josuë, Samuël en Koningen vermelden, naast die, welke in deze Profetie staan opgeteekend (I Mach. II 52-60). - Terzelfder tijd werd het boek Daniël in het Grieksch vertaald, en was dus zonder eenigen twijfel de Profetie onder de heilige geschriften van den Joodschen Canon opgenomen. Ongerijmd is derhalve de veronderstelling, dat in dien zelfden tijd dit boek zou zijn geschreven en als het werk van den profeet der ballingschap aanvaard.
Duidelijk en beslissend is het getuigenis van Christus aangaande de echtheid en de goddelijkheid der Profetie, waar Hij herinnert aan ‘den gruwel der verwoesting, van welken door Daniël, den profeet, gesproken is’ (vgl. Matth. XXIV 15 en Marc. XIII 14 met Dan. IX 27). Naar Christus' eigen woorden zou deze voorspelling binnen korten tijd in vervulling gaan; en alzoo erkende de Zaligmaker, dat Daniël een waar profeet is en dat zijn woord eene godspraak is in den eigenlijken zin. Hiermede bevestigde Christus tevens de overtuiging der Joden van dien tijd, die volgens de overlevering hunner vaderen Daniël als eenen der grootste profeten vereerden.
Ook door den inhoud en de talen der Profetie wordt het getuigenis der overlevering bevestigd. De nauwkeurige kennis der Babylonische gebruiken veronderstelt eenen schrijver, die ooggetuige en tijdgenoot was der gebeurtenissen. Immers noch de mondelingsche overlevering noch de geschriften der oudheid konden in het midden der tweede eeuw eenen schrijver zulk eene juiste kennis der burgerlijke en godsdienstige inrichtingen, der zeden en gewoonten van Babylon schenken. Want reeds spoedig was de overlevering dienaangaande met Assur en Babylon uit de geheugenis der volgende geslachten en volken bijna spoorloos verdwenen ten gevolge van de hevige beroeringen in die Aziatische gewesten. De schaarsche berichten van de heilige boeken, de weinige en niet zelden verdachte mededeelingen van Herodotus en Xenophon, van Berosus en Abydenus e.a. gaven of verkeerde of onvoldoende inlichtingen. En toch is de schrijver dezer Profetie met de gebruiken en zeden dier tijden en rijken nauwkeurig bekend. Dit getuigen de opschriften en monumenten, welke thans uit de puinhoopen van Assur en Babylon worden opgegraven. In de aanteekeningen zal hierop gewezen worden.
De talen, het Hebreeuwsch en het Arameesch, waarin de Profetie is geschreven, bevestigen eveneens hare echtheid. Het Arameesch heeft veel overeenkomst met dat van I Esdr. IV 8 tot VI 12-26; het wijkt daarentegen aanmerkelijk af van de Targums of Arameesche paraphrasen. De reden hiervan kan geene andere zijn, dan dat deze laatste vier of vijf eeuwen jonger zijn, terwijl ‘Daniël’ en ‘Esdras’ uit ongeveer hetzelfde tijdperk dagteekenen. Het afwisselend gebruik van het Hebreeuwsch en het Arameesch veronderstelt, dat de onmiddellijke lezers beide talen verstonden. Dit nu was in en kort na de ballingschap het geval. De eigenaardigheid van het Hebreeuwsch duidt eveneens op den tijd van Daniël. Want naar het oordeel van bevoegde taalgeleerden is het Hebreeuwsch van ‘Daniël’ niet meer onzuiver dan dat van ‘Ezechiël’.
| |
| |
Volgens de indeeling der heilige boeken in den Joodschen Canon behoort het boek Daniël tot den derden bundel, onder de zoogenaamde ‘Hagiographa’ of ‘Ketoebim’, welke buiten de Wet of de vijf boeken van Moses de andere Schriften omvat, die niet tot den tweeden bundel, ‘de Profeten’, zijn gerekend. In deze plaatsing van het Boek Daniël onder de Hagiographen vinden sommigen een bewijs voor zijn lateren oorsprong, waardoor de opneming in de toen afgesloten verzameling der profetische geschriften onmogelijk werd gemaakt. Het is echter onwedersprekelijk, dat de rangschikking der heilige boeken in den tweeden of in den derden bundel geenszins samenhangt met den vroegeren of lateren oorsprong der boeken. Bovendien getuigt de overlevering, dat de afscheiding van ‘de Profeten’ en ‘de Hagiographen’ in de eerste vier eeuwen n.Chr. geenszins vaststond. Inzonderheid wat het boek Daniël betreft, mag men met grond twijfelen, of zijne plaats in den derden bundel de oorspronkelijke is. De Septuagintvertalers toch, die, geestelijk afhankelijk van de Palestijnen, in een zoo voornaam punt als de rangschikking der heilige geschriften niet eigenmachtig handelden, plaatsten in hunne vertaling ‘Daniël’ bij de groote profeten, onmiddellijk achter ‘Ezechiël’. Flavius Josephus (c. Ap. I 8) kende, behalve de Wet, dertien heilige boeken, door de Profeten geschreven, en onder deze rekende hij ongetwijfeld ‘Daniël’. Want de vier heilige boeken van zijnen derden bundel beschrijft hij als ‘lofzangen op God en levensvoorschriften’ bevattende. Op eene andere plaats (Antiq. X 11, 7) noemt hij Daniël ‘een der grootste profeten’ en spreekt hij met geestdrift van zijne ‘profetieën’, die niet alleen ‘gelijk de andere profeten’ de toekomstige gebeurtenissen, maar ook den tijd dier
gebeurtenissen voorspellen. Ook ten tijde van Origenes (in Ps. I, bij Eus. H.E. VI 19) en van den H. Melito van Sardes (zie Inleiding op Threni bl. 511 aan het einde) was ‘Daniël’ onder ‘de Profeten’ gerangschikt. - Over nog andere bezwaren tegen de echtheid zal in de aanteekeningen worden gesproken.
De Septuagint vertaling van ‘Daniël’ wijkt, naar het oordeel van den H. Hiëronymus, ‘aanmerkelijk van de waarheid’ af. Zij was te zijnen tijde in onbruik geraakt en werd langen tijd als verloren geacht, toen zij in het midden der voorgaande eeuw te Rome in een handschrift der ‘Bibliotheca Chisiana’ werd teruggevonden. In hare plaats heeft de Kerk de Grieksche vertaling van Theodotion in gebruik genomen. Hieruit vertaalde de H. Hiëronymus die stukken van ‘Daniël’, welke in den grondtekst ontbreken en deutero-canonieke stukken worden genoemd, omdat aan hun gezag door sommigen is getwijfeld. Deze zijn het gebed van Azarias met den lofzang der drie jongelingen, welke het verhaal van hoofdstuk III (v. 24-90) aanvullen en verklaren; verder de geschiedenis van Susanna, welke in de meeste Grieksche handschriften van Theodotion, in de Itala, de Koptische, Arabische en Armenische vertalingen aan het begin van het boek wordt gevonden, in de Vulgaat echter bij wijze van aanhangsel aan het einde is geplaatst, te gelijk met het derde deutero-canonieke stuk Bel en de draak (XIII-XIV).
Genoegzaam zeker behoorden deze drie stukken oorspronkelijk tot den
| |
| |
Hebreeuwschen of Arameeschen tekst. Immers in de vertaling van Theodotion, die zich tot taak had gesteld den Hebreeuwschen en Arameeschen tekst der H. Boeken nauwkeuriger, met vergelijking der Septuagintvertaling, in het Grieksch over te zetten, worden deze stukken gevonden. Zij zijn door hem niet uit de Septuagintvertaling verbeterd overgenomen. Want de overeenkomst en het verschil tusschen de vertaling van Theodotion en de Septugaint is in de deutero-canonieke stukken ongeveer hetzelfde als in het proto-canonieke boek. Op een Hebreeuwsch-Arameeschen grondtekst wijzen verder de menigvuldige hebraïsmen van den Griekschen tekst. In het gebed van Azarias en den lofzang der drie jongelingen zijn bovendien niet weinige uitdrukkingen, die blijkbaar onjuiste vertalingen zijn van het Hebreeuwsch. De geschiedenis van Susanna werd ook door Symmachus in het Grieksch vertaald, blijkens de critische teekenen van Origenes in den Codex Chisianus der Septuagint. In dit laatstgenoemde verhaal is het verschil tusschen den Griekschen tekst van Theodotion en de Septuagint aanmerkelijk; niet zelden heeft Theodotion de Semietische zegswijze behouden, waar de Septuagint de Grieksche zegswijze bezigt. Ook in de verhalen van ‘Bel en de draak’ treedt de Semietische zinbouw bij Theodotion meer dan in de Septuagint op den voorgrond.
Het canonieke gezag dezer drie stukken is van de vroegste tijden af betuigd. De Septuagintvertalers erkenden ze door hunne overzetting als een deel van het canonieke boek van Daniël. Hetzelfde deden vier eeuwen later Theodotion en Symmachus. Voor de oudste kerkelijke overlevering getuigen de schilderingen uit de geschiedenis van Susanna in de ‘capella graeca’ der Priscilla-Catacomben, welke volgens bevoegd gezag uit het begin van de tweede eeuw der Christelijke jaartelling dagteekenen, maar ook o.a. de H. Clemens Rom. (I Cor. 45), de H. Irenaeus (c. haer. IV 26, 3), Origenes (ad Afric. 9), Clemens Alex. (Strom. I 21; IV 19) en Tertullianus (de idol. 18).
|
|