De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 782]
| |||||||||||||||||||
Caput XLVIII.
|
1. Et haec nomina tribuum a finibus aquilonis juxta viam Hethalon pergentibus Emath, atrium Enan terminus Damasci ad aquilonem juxta viam Emath. Et erit ei plaga orientalis Mare, Dan una. | 1. En dit zijn de namen der stammen: van de noordergrenzen langs den weg van Hethalon, waar men komt naar Emath, het voorhof Enan, de grens van Damascus, noordwaarts, langs den weg naar Emath. En hem behoort de oostkant, de zee - Dan éénGa naar voetnoot1). |
2. Et super terminum Dan, a plaga orientali usque ad plagam Maris, Aser una; | 2. En aan de grens van Dan, van den oostkant tot aan den zeekant, Aser één. |
3. Et super terminum Aser, a plaga orientali usque ad plagam Maris, Nophthali una. | 3. En aan de grens van Aser, van den oostkant tot aan den zeekant, Nephthali één. |
4. Et super terminum Nephthali, a plaga orientali usque ad plagam Maris, Manasse una. | 4. En aan de grens van Nephthali, van den oostkant tot aan den zeekant, Manasses één. |
5. Et super terminum Manasse, a plaga orientali usque ad plagam Maris, Ephraim una. | 5. En aan de grens van Manasses, van den oostkant tot aan den zeekant, Ephraïm één. |
6. Et super terminum Ephraim, a plaga orientali usque ad plagam Maris, Ruben una. | 6. En aan de grens van Ephraïm, van den oostkant tot aan den zeekant, Ruben één. |
7. Et super terminum Ruben, a plaga orientali usque ad plagam Maris, Juda una. | 7. En aan de grens van Ruben, van den oostkant tot aan den zeekant, Juda één. |
8. Et super terminum Juda, a plaga orientali usque ad plagam Maris, erunt primitiae, quas separabitis, viginti quinque millibus latitudinis et longitudinis, sicuti singulae partes | 8. En aan de grens van Juda, van den oostkant tot aan den zeekant, zullen de eerstelingenGa naar voetnoot2) zijn, die gij zult afzonderen, vijf en twintig duizend in de breedte, en de lengte als |
[pagina 783]
a plaga orientali usque ad plagam Maris; et erit sanctuarium in medio ejus. | die van elk aandeel, van den oostkant tot aan den zeekantGa naar voetnoot3); en het heiligdom zal in het midden daarvan zijn. |
9. Primitiae, quas separabitis Domino: longitudo viginti quinque millibus, et latitudo decem millibus. | 9. De eerstelingen, die gij den Heer zult afzonderen: de lengte vijf en twintig duizend en de breedte tien duizendGa naar voetnoot4). |
10. Hae autem erunt primitiae sanctuarii sacerdotum: ad aquilonem longitudinis viginti quinque millia, et ad Mare latitudinis decem millia, sed et ad orientem latitudinis decem millia, et ad meridiem longitudinis viginti quinque millia: et erit sanctuarium Domini in medio ejus. | 10. Dit nu zullen de heilige eerstelingen der priesters zijn: noordwaarts in de lengte vijf en twintig duizend en zeewaarts in de breedte tien duizend, doch ook oostwaarts in de breedte tien duizend en zuidwaarts in de lengte vijf en twintig duizend; en het heiligdom des Heeren zal in het midden daarvan zijn. |
11. Sacerdotibus sanctuarium erit de filiis Sadoc, qui custodierunt ceremonias meas, et non erraverunt cum errarent filii Israel, sicut erraverunt et Levitae. | 11. Dit zal het heilige deel zijn voor de priesters uit de zonen van Sadoc, die mijne godsdienstvoorschriften hebben onderhouden en niet zijn afgedwaald, toen de kinderen van Israël afdwaalden, gelijk ook de Levieten zijn afgedwaaldGa naar voetnoot5). |
12. Et erunt eis primitiae de primitiis terrae sanctum sanctorum, juxta terminum Levitarum. | 12. En voor hen zullen de eerstelingen van de eerstelingen des lands zijn, het heilige der heiligen, aan de grens der levietenGa naar voetnoot6). |
13. Sed et Levitis similiter juxta fines sacerdotum viginti quinque millia longitudinis, et latitudinis decem millia. Omnis longitudo viginti et quinque miliium, et latitudo decem millium. | 13. Doch ook aan de levieten zullen naast de grenzen der priesters eveneens vijf en twintig duizend in de lengte en tien duizend in de breedte toebehooren. De geheele lengte vijf en twintig duizend en de breedte tien duizendGa naar voetnoot7). |
14. Et non venumdabunt ex eo, neque mutabunt, neque transferen- | 14. En zij zullen daarvan niets verkoopen noch verruilen, en de eerstelingen des landsGa naar voetnoot8) zullen niet |
[pagina 784]
tur primitiae terrae, quia sanctificatae sunt Domino. | worden overgedragen, want zij zijn toegeheiligd aan den Heer. |
15. Quinque millia autem, quae supersunt in latitudine per viginti quinque millia, profana erunt urbis in habitaculum, et in suburbana: et erit civitas in medio ejus. | 15. De vijfduizend nu, die in de breedte overblijven langs de vijf en twintig duizend, zullen ongewijd land zijn, bestemd voor de stad tot woningen en tot landerijen om de stad; en de stad zal in het midden daarvan zijnGa naar voetnoot9). |
16. Et hae mensurae ejus: ad plagam septentrionalem quingenta et quatuor millia: et ad plagam meridianam quingenta et quatuor millia: et ad plagam orientalem, quingenta et quatuor millia: et ad plagam occidentalem, quingenta et quatuor millia. | 16. En dit zijn hare afmetingen: aan den noordkant vier duizend vijfhonderd en aan den zuidkant vier duizend vijfhonderd en aan den oostkant vier duizend vijfhonderd en aan den westkant vier duizend vijfhonderd. |
17. Erunt autem suburbana civitatis ad aquilonem ducenta quinquaginta, et ad meridiem ducenta quinquaginta, et ad orientem ducenta quinquaginta, et ad Mare ducenta quinquaginta. | 17. Er er zal eene omstreek om de stad zijn, noordwaarts tweehonderd vijftig en zuidwaarts tweehonderd vijftig en oostwaarts tweehonderd vijftig en zeewaarts tweehonderd vijftigGa naar voetnoot10). |
18. Quod autem reliquum fuerit in longitudine secundum primitias sanctuarii, decem millia in orientem, et decem millia in occidentem, erunt sicut primitiae sanctuarii: et erunt fruges ejus in panes his, qui serviunt civitati. | 18. Wat nu overblijft in de lengte langs de heilige eerstelingenGa naar voetnoot11), de tien duizend aan den oostkant en de tien duizend aan den westkant, zullen zijn als de heilige eerstelingenGa naar voetnoot12); en de opbrengst daarvan zal dienen tot onderhoud voor degenen, die in den dienst der stad zijn. |
19. Servientes autem civitati, operabuntur ex omnibus tribubus Israel. | 19. Wie in den dienst der stad zijn, zullen het bearbeiden, uit al de stammen van IsraëlGa naar voetnoot13). |
20. Omnes primitiae, viginti quin- | 20. Al de eerstelingenGa naar voetnoot14), vijf en |
[pagina 785]
que millium, per viginti quinque millia in quadrum, separabuntur in primitias sanctuarii, et in possessionem civitatis. | twintig duizend op vijf en twintig duizend in het vierkant, zullen afgezonderd worden voor de heilige eerstelingen en voor de bezitting der stad. |
21. Quod autem reliquum fuerit, principis erit ex omni parte primitiarum sanctuarii, et possessionis civitatis e regione viginti quinque millium primitiarum usque ad terminum orientalem: sed et ad Mare e regione viginti quinque millium usque ad terminum maris, similiter in partibus principis erit: et erunt primitiae sanctuarii, et sanctuarium templi in medio ejus. | 21. Wat er echter overblijft, behoort aan den vorst: aan elke zijde van de heilige eerstelingen en van de bezitting der stad, tegenover de vijf en twintig duizend der eerstelingen tot aan de oostergrens, maar ook zeewaarts tegenover de vijf en twintig duizend tot aan de zeegrens - het zal eveneens tot de aandeelen van den vorst behooren; en de heilige eerstelingen en het heiligdom des tempels zullen in het midden daarvan liggen. |
22. De possessione autem Levitarum, et de possessione civitatis in medio partium principis: erit inter terminum Juda, et inter terminum Benjamin, et ad principem pertinebit. | 22. Uitgenomen de bezitting nu der levieten en uitgenomen de bezitting der stad, in het midden der aandeelen van den vorst, zal hetgeen tusschen de grens van Juda en tusschen de grens van Benjamin ligt, ook den vorst toebehoorenGa naar voetnoot15). |
23. Et reliquis tribubus: A plaga orientali usque ad plagam occidentalem, Benjamin una. | 23. En ten aanzien der overige stammenGa naar voetnoot16): van den oostkant tot aan den westkant, Benjamin één. |
24. Et contra terminum Benjamin, a plaga orientali usque ad plagam occidentalem, Simeon una. | 24. En aan de grens van Benjamin, van den oostkant tot aan den westkant, Simeon één. |
25. Et super terminum Simeonis, a plaga orientali usque ad plagam occidentalem, Issachar una. | 25. En aan de grens van Simeon, van den oostkant tot aan den westkant, Issachar één. |
26. Et super terminum Issachar, a plaga orientali usque ad plagam occidentalem, Zabulon una. | 26. En aan de grens van Issachar, van den oostkant tot aan den westkant, Zabulon één. |
27. Et super terminum Zabulon, a plaga orientali usque ad plagam Maris, Gad una. | 27. En aan de grens van Zabulon, van den oostkant tot aan den westkant, Gad één. |
28. Et super terminum Gad, ad plagam austri in meridie: et erit finis de Thamar usque ad aquas contradictionis Cades, hereditas contra mare magnum. | 28. En aan de grens van Gad aan den zuidkant zuidwaarts, daar zal de grensscheiding zijn, van Thamar tot aan het Water der tegenspraak te Cades, het erfgoed tot aan de Groote ZeeGa naar voetnoot17). |
[pagina 786]
29. Haec est terra, quam mittetis in sortem tribubus Israel: et hae partitiones earum, ait Dominus Deus. | 29. Dit is het land, waarover gij het lot zult werpenGa naar voetnoot18) voor de stammen van Israël; en dit zijn hunne aandeelen, zegt de Heere God. |
30. Et hi egressus civitatis: A plaga septentrionali quingentos et quatuor millia mensurabis. | 30. En dit zijn de uitgangen der stadGa naar voetnoot19): aan den noordkant zult gij er vier duizend vijfhonderd meten. |
31. Et portae civitatis ex nominibus tribuum Israel, portae tres a septentrione, porta Ruben una, porta Juda una, porta Levi una. | 31. En de poorten der stad naar de namen der stammen van IsraëlGa naar voetnoot20): drie poorten aan den noordkant; ééne poort van Ruben, ééne poort van Juda, ééne poort van Levi. |
32. Et ad plagam orientalem, quingentos et quatuor millia: et portae tres, porta Joseph una, porta Benjamin una, porta Dan una. | 32. En aan den oostkant vier duizend vijfhonderd, en drie poorten: ééne poort van Joseph, ééne poort van Benjamin, ééne poort van Dan. |
33. Et ad plagam meridianam, quingentos et quatuor millia metieris: et portae tres, porta Simeonis una, porta Issachar una, porta Zabulon una. | 33. En aan den zuidkant zult gij er vier duizend vijfhonderd meten, en drie poorten: ééne poort van Simeon, ééne poort van Issachar, ééne poort van Zabulon. |
34. Et ad plagam occidentalem, quingentos et quatuor millia, et portae eorum tres, porta Gad una, porta Aser una, porta Nephthali una. | 34. En aan den westkant vier duizend vijfhonderd, en aldaar drie poorten: ééne poort van Gad, ééne poort van Aser, ééne poort van Nephthali. |
35. Per circuitum, decem et octo millia: et nomen civitatis ex illa die, Dominus ibidem. | 35. Rondom achttien duizend; en de naam der stad is van dien dag af: De Heer is aldaarGa naar voetnoot21)! |
[pagina t.o. 786]
Fig: 1. Buitenste Oostpoort.
Ez. XL 5-16
Ez. XL 5-16
Fig: 2. Binnenste Oostpoort.
Ez. XL 28-46.
Ez. XL 28-46.
Fig: 3. Het tempelhuis.
Ez. XL 48 - XLI 15.
Ez. XL 48 - XLI 15.
Fig: 4. Het brand offer altaar.
Ez. XLIII 13-17.
Ez. XLIII 13-17.
Fig: 5. Plan van den Tempel en zijne voorhoven.
Ez. XLII
Ez. XLII
Fig: 6. Het h. hefoffer des lands.
Ez. XLV 1-7.
Ez. XLV 1-7.
- voetnoot1)
- De profeet verdeelt het land, dat naar zijne ideale voorstelling een langwerpig vierkant is, door evenwijdige lijnen in twaalf gelijke deelen, die de breedte van het land van den oostkant tot aan de zee, d.i. tot aan den westkant, m.a.w. van den Jordaan tot aan de Middellandsche Zee, innemen (zie Fig. 6). Ongeveer in het midden der twaalf aandeelen ligt het heilig hefoffer met het vorstenland. Zeven stammen hebben hun aandeel ten noorden daarvan, en vijf ten zuiden. - Dan één, te weten één aandeel van de twaalf, en wel aan de noordergrenzen (vgl. Judic. XVIII en XX 1 volg.), welke hier uit XLVII 15-17 beknopt herhaald worden.
- voetnoot2)
- Het heilig hefoffer wordt hier en in de volgende verzen primitiae, eerstelingen, genoemd; zie XLV 1 volg. Onder deze benaming wordt in dit vers het aandeel der levieten, der priesters en der stad met het van weerszijden gelegen vorstenland samengevat. Zie Fig. 6.
- voetnoot3)
- De breedte is van het zuiden naar het noorden gemeten, want de lengte is wederom de langere zijde van elk aandeel, te weten van den oostkant, den Jordaan, tot aan den zee- of westkant, de Middellandsche Zee.
- voetnoot4)
- Lees naar de Septuag. (gelijk XLV 1) de breedte ‘twintig duizend’, omdat hier het hefoffer in strengen zin bedoeld is, te weten het aandeel der priesters (v. 10-12) en der levieten (v. 13). Zie Fig. 6 P en L.
- voetnoot5)
- Zie XLIV 10, 15.
- voetnoot6)
- Voor de priesters zal (Hebr.) ‘het hefoffer van het hefoffer des lands’ zijn, dat daarom het heilige der heiligen, d.i. het allerheiligste, genoemd wordt; want naar v. 10b lag in het midden daarvan de tempel. Daar deze echter naar v. 8 in het midden van het geheele hefoffer was geplaatst, volgt hieruit, dat het aandeel der priesters in het midden lag tusschen het nu volgende aandeel der levieten ten noorden en het stadsgebied ten zuiden.
- voetnoot7)
- Septuag.: ‘twintig duizend’; want de geheele breedte van de twee aandeelen, van dat der priesters en van dat der levieten, is bedoeld. Voor beider aandeelen geldt ook het volgende voorschrift.
- voetnoot8)
- Hier wordt het hefoffer inderdaad als de eerstelingen, d.i. het beste en voornaamste deel, des lands beschouwd. Vgl. Lev. XXV 32-34.
- voetnoot9)
- De vijfduizend, die in de breedte, na aftrek van de tweemaal tien duizend (v. 10 en 13), van de vijf en twinfig duizend in de breedte (v. 8) overblijven. Zie de strook ten zuiden van het aandeel der priesters Fig. 6 s - s met de stad in het midden. Vgl. XLV 6.
- voetnoot10)
- In v. 16 en 17 worden de afmetingen der stad aangegeven. Zij was een volmaakt vierkant, waarvan elke zijde vier duizend vijfhonderd (waarschijnlijk ellen) bedroeg. Aan elke van de vier zijden der stad was (v. 17) eene omstreek (vgl. XLV 2) of eene vrije ruimte, welke van den stadsmuur af gerekend tweehonderd vijftig breedte had. Derhalve was de stad met hare omstreek vijf duizend lang en breed; zij vulde de geheele breedte van de strook (v. 15). Van de tien duizend, welke aan weerszijden van dat vierkant in de lengte overbleven, is sprake in v. 18.
- voetnoot11)
- Langs het heilig hefoffer; zie Fig. 6 P.
- voetnoot12)
- d.i. Zullen zich naar het oosten, tot aan de Jordaan en naar het westen, tot aan de Middellandsche Zee, even ver uitstrekken als het heilig hefoffer.
- voetnoot13)
- Zie XLV 6b. De inwoners der stad, uit al de stammen van Israël, zullen de landerijen van het stadsgebied bebouwen.
- voetnoot14)
- Hebr.: ‘Het geheele hefoffer’, onder welke benaming hier het aandeel der levieten en dat der priesters (de heilige eerstelingen genoemd), alsook de stad met het stadsgebied gerekend wordt.
- voetnoot15)
- Ten westen en ten oosten van het vierkant van v. 20 liggen de aandeelen van den vorst V - V tusschen het aandeel van Juda ten noorden en het aandeel van Benjamin ten zuiden.
- voetnoot16)
- De profeet gaat voort de aandeelen der vijf nog overige stammen ten zuiden van het hefoffer aan te wijzen.
- voetnoot17)
- Zie XLVII 19, waar voor het erfgoed vertaald is de beek. De stam Gad ontvangt zijn aandeel tegen de zuidergrenzen van het land, welke, evenals de noordergrenzen in v. 1, herhaald worden.
- voetnoot18)
- Hebr.: ‘dat gij ten erfbezit door het lot zult verdeelen. Zie XLV noot 1.
- voetnoot19)
- De buitenzijden der stad met hare poorten zijn bedoeld. De afmetingen zijn dezelfde als in v. 16.
- voetnoot20)
- De twaalf poorten der stad dragen de namen der twaalf stammen van Israël, omdat de stad met hare bezittingen aan de twaalf stammen gezamenlijk toebehoort en een zinnebeeld is van de eenheid des volks en van deszelfs vereeniging met God, die in haar woont (v. 35). Vgl. Apoc. XXI 12 volg.
- voetnoot21)
- De Heer is aldaar met zijne beschermende en heiligende tegenwoordigheid om de onvergankelijkheid en de heiligheid der stad te waarborgen. Vgl. XXXVII 26 volg.; Is. LX 14; Apoc. XXI 2, 3; XXII 3. Hetzelfde ligt opgesloten in de belofte des Zaligmakers: ‘Ik ben met u tot aan de voleinding der eeuwen’, Matth. XXVIII 20.