De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 778]
| |||||||||||||||
Caput XLVII.
|
1. Et convertit me ad portam domus, et ecce aquae egrediebantur subter limen domus ad orientem: facies enim domus respiciebat ad orientem: aquae autem descendebant in latus templi dextrum ad meridiem altaris. | 1. En hij bracht mij terug aan den ingang van het huisGa naar voetnoot1); en zie, er welden wateren op van onder den drempel des huizes aan de oostzijde; want de voorzijde des huizes zag oostwaarts; en de wateren vloeiden af aan den rechtervleugel des tempels, ten zuiden van het altaarGa naar voetnoot2). |
2. Et eduxit me per viam portae aquilonis, et convertit me ad viam foras portam exteriorem, viam quae respiciebat ad orientem: et ecce aquae redundantes a latere dextro. | 2. En hij bracht mij naar buiten langs den weg der noordpoort en leidde mij om langs den buitenweg naar de buitenste poort, die oostwaarts zagGa naar voetnoot3); en zie, de wateren borrelden op aan de rechterzijdeGa naar voetnoot4). |
3. Cum egrederetur vir ad orientem, qui habebat funiculum in manu sua, et mensus est mille cubitos: et traduxit me per aquam usque ad talos. | 3. Toen de man, die het meetsnoer in zijne hand hadGa naar voetnoot5), oostwaarts opging, dan mat hij duizend el; en hij deed mij door het water gaan - tot aan de enkels. |
4. Rursumque mensus est mille, et traduxit me per aquam usque ad genua: | 4. En nogmaals mat hij er duizend; en hij deed mij door het water gaan - tot aan de knieën. |
5. Et mensus est mille, et traduxit me per aquam usque ad renes. Et mensus est mille, torrentem, quem non potui pertransire: quoniam intumuerant aquae profundi torrentis, qui non potest transvadari. | 5. En hij mat er duizend; en hij deed mij door het water gaan - tot aan de lendenen. En hij mat er duizend; het was een stroom, waar ik niet kon doorgaan; want de wateren waren gewassen als van een diepen stroom, dien men niet doorwaden kan. |
6. Et dixit ad me: Certe vidisti fili hominis. Et eduxit me, et convertit ad ripam torrentis. | 6. En hij zeide tot mij: Gewis hebt gij het gezien, menschenzoon! En hij voerde mij heen en bracht mij weder aan den oever van den stroom. |
7. Cumque me convertissem, ecce in ripa torrentis ligna multa nimis ex utraque parte. | 7. En toen ik mij derwaarts keerde, zie, aan den oever van den stroom stonden boomen, uitermate vele, aan weerszijden. |
[pagina 779]
8. Et ait ad me: Aquae istae, quae egrediuntur ad tumulos sabuli orientalis, et descendunt ad plana deserti, intrabunt mare, et exibunt, et sanabuntur aquae. | 8. En hij zeide tot mij: Deze wateren, die heenvlieten naar de oostelijke zandheuvelsGa naar voetnoot6) en afvloeien naar de vlakte der woestijnGa naar voetnoot7), zullen zich in de zee werpenGa naar voetnoot8) en er in uitloopen, en de wateren zullen gezond worden. |
9. Et omnis anima vivens, quae serpit, quocumque venerit torrens, vivet: et erunt pisces multi satis postquam venerint illuc aquae istae, et sanabuntur et vivent omnia, ad quae venerit torrens. | 9. En elk levend wezen, dat er wemelt, zal overal, waar de stroom komt, leven; en zeer vele visschen zullen er zijn, nadat die wateren daarin gekomen zijn; en gezond worden en leven zal alles, waarheen de stroom zal komen. |
10. Et stabunt super illas piscatores, ab Engaddi usque ad Engallim siccatio sagenarum erit: plurimae species erunt piscium ejus, sicut pisces maris magni, multitudinis nimiae: | 10. En visschers zullen aan dezelve staan, van Engaddi tot aan Engallim zal het eene droogplaats van netten zijnGa naar voetnoot9); zeer vele soorten van visschen zullen er zijn, gelijk de visschen der Groote ZeeGa naar voetnoot10), in overgroote menigte. |
11. In littoribus autem ejus, et in palustribus non sanabuntur, quia in salinas dabuntur. | 11. Doch aan hare oevers en in hare poelen zullen zij niet gezond worden; want zij zijn tot zoutmeren bestemdGa naar voetnoot11). |
12. Et super torrentem orietur in ripis ejus ex utraque parte omne lignum pomiferum: non defluet folium ex eo, et non deficiet fructus ejus: per singulos menses afferet primitiva, quia aquae ejus de sanctuario egredientur: et erunt fructus ejus in cibum, et folia ejus ad medicinam. | 12. En aan den stroom zal aan zijne oevers van weerszijden allerlei vruchtgeboomte wassen, welks gebladerte niet zal afvallen en welks vrucht nimmer zal ontbreken; elke maand zal het nieuwe vruchten geven, omdat zijne wateren van het heiligdom uitgaan; en zijne vruchten zullen zijn tot spijs en zijne bladeren tot, artsenijGa naar voetnoot12). |
13. Haec dicit Dominus Deus: Hic est terminus, in quo possidebitis | 13. Dit zegt de Heere GodGa naar voetnoot13): Dit is de grens, volgens welke gij het |
[pagina 780]
terram in duodecim tribubus Israel: quia Joseph duplicem funiculum habet. | land zult bezitten onder de twaalf stammen van Israël; want Joseph heeft een dubbel aandeelGa naar voetnoot14). |
14. Possidebitis autem eam singuli aeque ut frater suus: super quam levavi manum meam ut darem patribus vestris: et cadet terra haec vobis in possessionem. | 14. En gij zult het bezitten, ieder zooveel als zijn broederGa naar voetnoot15); daarover toch heb Ik mijne hand opgeheven om het te geven aan uwe vaderen; en dit land zal u tot eene bezitting toevallen. |
15. Hic est autem terminus terrae: ad plagam septentrionalem a mari magno via Hethalon, venientibus Sedada, | 15. Dit nu is de grens van het land: aan den noordkant van de Groote Zee af de weg van Hethalon, waar men komt naar Sedada, |
16. Emath, Berotha, Sabarim, quae est inter terminum Damasci et confinium Emath, domus Tichon, quae est juxta terminum Auran. | 16. Emath, Berotha, Sabarim, dat tusschen het gebied van Damascus en het gebied van Emath ligt, het huis Tichon, dat aan de grens van Auran ligt. |
17. Et erit terminus a Mari usque ad atrium Enon terminus Damasci, et ab aquilone ad aquilonem: terminus Emath plaga septentrionalis. | 17. En dit zal de grens zijn van de zee tot aan het voorhof Enon, de grens van Damascus, en van het noorden noordwaarts; de grens van Emath, de noordkantGa naar voetnoot16). |
18. Porro plaga orientalis de medio Auran, et de medio Damasci, et de medio Galaad, et de medio terrae Israel, Jordanis disterminans ad mare orientale, metiemini etiam plagam orientalem. | 18. Voorts de oostkant: tusschen Auran en tusschen Damascus, en tusschen Galaäd en tusschen het land van Israël, de Jordaan als grensscheiding tot aan de oostelijke zee; gij zult ook den oostkant metenGa naar voetnoot17). |
[pagina 781]
19. Plaga autem australis meridiana a Thamar usque ad aquas contradictionis Cades: et torrens usque ad mare magnum: et haec est plaga ad meridiem australis. | 19. En de zuidkant in het zuiden van Thamar tot aan het Water der tegenspraak te Cades, vervolgens de beek tot aan de Groote Zee; en dit is de zuidkant, naar het zuidenGa naar voetnoot18). |
20. Et plaga Maris, mare magnum a confinio per directum, donec venias Emath: haec est plaga Maris. | 20. En de zeekant, de Groote Zee van de grens af rechtuit tot waar men komt naar Emath; dit is de zeekantGa naar voetnoot19). |
21. Et dividetis terram istam vobis per tribus Israel: | 21. En dit land zult gij onder u verdeelen naar de stammen van Israël. |
22. Et mittetis eam in hereditatem vobis, et advenis, qui accesserint ad vos, qui genuerint filios in medio vestrum: et erunt vobis sicut indigenae inter filios Israel: vobiscum divident possessionem in medio tribuum Israel. | 22. En gij zult daarover het lot werpen tot erfgoed voor u en voor de vreemdelingen, die zich bij u aansluiten, die kinderen hebben gewonnen in uw midden; en zij zullen u zijn als de inboorlingen onder de kinderen van Israël; met u zullen zij de bezitting deelen in het midden der stammen van Israël. |
23. In tribu autem quacumque fuerit advena, ibi dabitis possessionem illi, ait Dominus Deus. | 23. In elken stam nu, waarin een vreemdeling is, aldaar zult gij hem eene bezitting geven, zegt de Heere GodGa naar voetnoot20). |
- voetnoot1)
- Uit het buitenste voorhof (zie XLVI 21) bracht de engel den profeet terug in het binnenste voorhof aan den ingang van het tempelhuis; zie Fig. 5 e.
- voetnoot2)
- Zie Fig. 5 de gestippelde lijn W.
- voetnoot3)
- Dezen omweg door de noordpoort langs den buitenweg naar de buitenste oostpoort meest hij maken, omdat de binnenste oostpoort meestal, de buitenste altijd gesloten was; zie XLIV 1, 2 en XLVI 1, 12.
- voetnoot4)
- Aan de zuidzijde der buitenste oostpoort.
- voetnoot5)
- Zie XL 3.
- voetnoot6)
- Zie Jos. XXII 10.
- voetnoot7)
- Hebr.: ‘de Araba’; zie Jos. XI noot 13.
- voetnoot8)
- In de oostwaarts (v. 3) gelegen zee (zie v. 18), d.i. de Doode Zee, waarin geen levend wezen tieren kan.
- voetnoot9)
- Van Engaddi (zie I Reg. XXIV 1 ), ongeveer op het midden van den westelijken oever der Doode Zee, tot aan Engallim, volgens den H. Hiëronimus, aan de uitmonding van den Jordaan, zal het eene droogplaats enz. (zie XXVI 5, 14); naar het Hebr. is de zin: zal men de netten uitwerpen ter vischvangst.
- voetnoot10)
- Der Middellandsche Zee.
- voetnoot11)
- Waar het water van den levendmakenden stroom niet doordringt, blijft het water van de Doode Zee zijne ziltige natuur behouden.
- voetnoot12)
- De oorzaak der leven en vruchtbaarheid schenkende wateren wordt nogmaals op den voorgrond gesteld om duidelijker te maken, dat alles hier beeldspraak is. Van den tempel, een beeld der Kerk, waarin de geest Gods woont (zie XXXVII 26 volg.; vgl. XLIII 1 volg.), gaat eene heiligende kracht uit, die de vloek der zonde (door de wateren der Doode Zee beteekend) wegneemt, die immer op wonderbare wijze aangroeit en zich verbreidt en het leven der genade schenkt, dat vruchtbaaar is aan goede werken. Vgl. Joël III 18 en Zach. XIII 1; XIV 8; Apoc. XXII 1 volg.
- voetnoot13)
- De grenzen en de verdeeling van het land.
- voetnoot14)
- Onder de twaalf stammen; want, hoewel Levi geen aandeel bezat, had Joseph een dubbel aandeel in zijne twee zonen, Manasses en Ephraïm. Zie Jos. XVII noot 11 en vgl. Gen. XLVIII 22.
- voetnoot15)
- Hierin verschilt deze verdeeling van de vroegere: elke stam zou evenveel bezitten. Zie verder XX 5, 28.
- voetnoot16)
- In v. 15-17 worden genoegzaam zeker dezelfde noordergrenzen aangewezen als Num. XXXIV 7-9; minstens twee plaatsnamen zijn dezelfde, te weten Sedada v. 15 en het voorhof, of ‘het dorp’ Enon in v. 17. Waarschijnlijk moet Emath (v. 16) vóór Sedada in v. 15 gelezen worden, of althans hangt dat van venientibus af, zoodat ook hier, gelijk in v. 20 en XLVIII 1, ‘de ingang naar Emath’ bedoeld is; zie Num. XXXIV noot 4. Verder noemt Ezechiël den weg van Hethalon, vermoedelijk het tegenwoordige ʽAdloen op den weg van Tyrus naar Sidon; voorts Berotha, dat onbekend is, doch doet denken aan het tegenwoordige ‘Barîsj’; daarna Sabarim, Hebr. ‘Sibrajim’, naar de Syr. vertaling: ‘Sefaroeim’, dit kan hetzelfde zijn als ‘Zephrona’ van Num. XXXIV 9, wellicht Senbarijeh, aan den Hasbani, vermoedelijk de grensrivier tusschen het gebied van Damascus en het gebied van Emath. Voor het huis Tichon heeft het Hebr. ‘Chatzeer hattikoon’, dat waarschijnlijk het middelste Chatzeer beteekent, aan de grens van Auran. In v. 17 wordt de geheele noordelijke grens nogmaals getrokken van de zee, de Middellandsche Zee, tot aan den noord-oostelijken hoek, het voorhof Enon, Hebr.: ‘Chatzeer ʽEnoon’ (XLVIII 1 en Num. XXXIV 9 ‘Enaan’), dat op de grens van Damascus lag, welk land zich noordwaarts uitstrekte, evenals het land van Emath.
- voetnoot17)
- In plaats van metiemini, gij zult meten, moet men, volgens de Syr. vertaling ‘Thamar’ lezen; want daar begonnen de zuidergrenzen volgens v. 19. Van het noordoostelijkste punt uit, dat naar v. 16 en 17 tusschen Auran en het gebied van Damascus lag, liepen de oostergrenzen tusschen Galaäd aan de ééne zijde en tusschen het land van Israël aan de andere zijde tot aan het meer van Genesareth, vanwaar de Jordaan de grensscheiding was tot aan de oostelijke, d.i. de Doode Zee, en wel bepaaldelijk tot aan Thamar. Vgl. de meer bepaalde oostergrenzen van Num. XXXIV 10-12.
- voetnoot18)
- De zuidergrenzen begonnen van Thamar, dat waarschijnlijk aan het zuidwestelijke einde der Doode Zee zal gelegen hebben, en liepen verder tot dan het Water der tegenspraak te Cades, in de woestijn van Sin (zie Num. XX noot 6), en volgden de beek, d.i. de Beek van Egypte, tot aan de Middellandsche Zee. Zie Num. XXXIV 3-5.
- voetnoot19)
- Zie voor den zeekant of de westergrens Num. XXXIV 6. Van de grens af, te weten waar de Beek van Egypte in de Middellandsche Zee valt, volgt de westergrens rechtuit de Middellandsche Zee (Hebr.) ‘tot tegenover waar men komt naar Emath’, d.i. tot de in v. 15 volg. getrokken noordergrens.
- voetnoot20)
- In het nieuwe Rijk Gods zal de uitsluiting der vreemdelingen (volgens Deut. XXIII 2-8) niet meer van kracht zijn. Er ‘is geen onderscheid meer van Jood en Griek, want dezelfde is de Heer van allen’, Rom. X 12.