De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XLIV.
|
1. Et convertit me ad viam portae sanctuarii exterioris, quae respiciebat ad orientem: et erat clausa. | 1. En hij bracht mij terug naar den weg van de buitenste poort des heiligdoms, welke oostwaarts zagGa naar voetnoot1); en zij was gesloten. |
2. Et dixit Dominus ad me: Porta haec clausa erit: non aperietur, et vir non transibit per eam: quoniam Dominus Deus Israel ingressus est per eam, eritque clausa | 2. En de Heer zeide tot mij: Deze poort zal gesloten blijven, zij zal niet geopend worden, en geen man zal daardoor ingaan; omdat de Heer, de God van Israël, daardoor is ingetredenGa naar voetnoot2), en zij zal gesloten zijn |
3. Principi. Princeps ipse sedebit in ea, ut comedat panem coram Domino: per viam portae vestibuli ingredietur, et per viam ejus egredietur. | 3. voor den vorst. Hij, de vorst, zal daarin gezeten zijn om brood te eten voor het aangezicht des Heeren; langs den weg van het portaal der poort zal hij er intreden en langs den weg daarvan er uittredenGa naar voetnoot3). |
4. Et adduxit me per viam portae | 4. En hij voerde mij door den weg |
[pagina 765]
aquilonis in conspectu domus: et vidi, et ecce implevit gloria Domini domum Domini: et cecidi in faciem meam. | der noordpoort vóór het huis; en ik zag, en zie, de heerlijkheid des Heeren vervulde het huis des Heeren; en ik viel op mijn aangezichtGa naar voetnoot4). |
5. Et dixit ad me Dominus: Fili hominis pone cor tuum, et vide oculis tuis, et auribus tuis audi omnia, quae ego loquor ad te de universis ceremoniis domus Domini, et de cunctis legibus ejus: et pones cor tuum in viis templi per omnes exitus sanctuarii. | 5. En de Heer zeide tot mij: Menschenzoon, zet uw hart er op en zie met uwe oogen en hoor met uwe ooren alles, wat Ik tot u spreek aangaande al de voorschriften van het huis des Heeren en aangaande al zijne wetten; en zet uw hart op de wegen des tempels aan al de uitgangen des heiligdomsGa naar voetnoot5). |
6. Et dices ad exasperantem me domum Israel: Haec dicit Dominus Deus: Sufficiant vobis omnia scelera vestra domus Israel: | 6. En zeg tot het tegen Mij weerspannige huis van Israël: Dit zegt de Heere God: Dat al uwe gruwelen u genoeg zijn, huis van IsraëlGa naar voetnoot6)! |
7. Eo quod inducitis filios alienos incircumcisos corde, et incircumcisos carne, ut sint in sanctuario meo, et polluant domum meam: et offertis panes meos, adipem, et sanguinem: et dissolvitis pactum meum in omnibus sceleribus vestris. | 7. Daar gij vreemde zonen, onbesnedenen van harte en onbesnedenen van vleesch, binnenbrengt om in mijn heiligdom te zijn en mijn huis te ontwijden; en gij offert mijn brood, vet en bloed; en gij verbreekt mijn verbond bij al uwe; gruwelenGa naar voetnoot7). |
8. Et non servastis praecepta sanctuarii mei: et posuistis custodes observationum mearum in sanctuario meo vobismetipsis. | 8. En gij hebt de voorschriften van mijn heiligdom niet onderhouden en hebt wachters mijner dienstverrichtingen in mijn heiligdom aangesteld voor u zelvenGa naar voetnoot8). |
[pagina 766]
9. Haec dicit Dominus Deus: Omnis alienigena incircumcisus corde, et incircumcisus carne, non ingredietur sanctuarium meum, omnis filius alienus qui est in medio filiorum Israel. | 9. Dit zegt de Heere God: Geen vreemdeling, onbesneden van harte en onbesneden van vleesch, zal mijn heiligdom ingaan, geen vreemde zoon, die is in het midden der kinderen van Israël. |
10. Sed et Levitae, qui longe recesserunt a me in errore filiorum Israel, et erraverunt a me post idola sua, et portaverunt iniquitatem suam: | 10. Maar ook de Levieten, die verre van Mij zijn afgeweken bij de afdwaling der kinderen van Israël en van Mij zijn afgedwaald, hunne afgoden achterna, en hunne ongerechtigheid hebben gedragenGa naar voetnoot9); |
11. Erunt in sanctuario meo aeditui, et janitores portarum domus, et ministri domus: ipsi mactabunt holocausta, et victimas populi: et ipsi stabunt in conspectu eorum, ut ministrent eis. | 11. zij zullen in mijn heiligdom tempeldienaren zijn en wachters aan de poorten van het huis en dienaren van het huis; zij zullen de brandoffers en de slachtoffers van het volk slachten, en zij zullen voor hun aangezicht staan om hun ten dienste te zijnGa naar voetnoot10). |
12. Pro eo quod ministraverunt illis in conspectu idolorum suorum, et facti sunt domui Israel in offendiculum iniquitatis: idcirco levavi manum meam super eos, ait Dominus Deus, et portabunt iniquitatem suam: | 12. Omdat zij hun ten dienste gestaan hebben voor het aangezicht hunner afgoden en het huis van Israël zijn geworden tot een aanstootGa naar voetnoot11) der ongerechtigheid; daarom heb Ik mijne hand opgeheven over henGa naar voetnoot12), zegt de Heere God, en zij zullen hunne ongerechtigheid dragen. |
13. Et non appropinquabunt ad me ut sacerdotio fungantur mihi, neque accedent ad omne sanctuarium meum juxta sancta sanctorum: sed portabunt confusionem suam, et scelera sua quae fecerunt. | 13. En zij zullen niet naderen tot Mij om als priesters Mij te dienen, noch naderen tot geheel mijn heiligdom, tot het allerheiligsteGa naar voetnoot13); maar zij zullen hunne schande dragen en hunne gruwelen, die zij bedreven hebben. |
[pagina 767]
14. Et dabo eos janitores domus in omni ministerio ejus, et in universis, quae fient in ea. | 14. En Ik zal hen maken tot wachters des huizes voor al deszelfs dienstwerk en voor al wat daarin te verrichten is. |
15. Sacerdotes autem et Levitae filii Sadoc, qui custodierunt ceremonias sanctuarii mei, cum errarent filii Israel a me, ipsi accedent ad me ut ministrent mihi: et stabunt in conspectu meo ut offerant mihi adipem, et sanguinem, ait Dominus Deus. | 15. Maar de priesters en LevietenGa naar voetnoot14), de zonen van Sadoc, die de voorschriften van mijn heiligdom onderhouden hebben, toen de kinderen van Israël van Mij afdwaalden, zij, zij zullen tot Mij naderen om Mij te dienen; en zij zullen voor mijn aangezicht staan om Mij vet en bloed te offeren, zegt de Heere GodGa naar voetnoot15). |
16. Ipsi ingredientur sanctuarium meum, et ipsi accedent ad mensam meam ut ministrent mihi, et custodiant ceremonias meas. | 16. Zij, zij zullen mijn heiligdom ingaan, en zij zullen tot mijne tafel naderen om Mij te dienen en mijne godsdienstwetten te onderhoudenGa naar voetnoot16). |
17. Cumque ingredientur portas atrii interioris, vestibus lineis induentur: nec ascendet super eos quidquam laneum, quando ministrant in portis atrii interioris et intrinsecus. | 17. En wanneer zij de poorten van het binnenste voorhof ingaan, zullen zij linnen kleederen aandoen; en niets dat van wol is, zal op hen komen, wanneer zij dienst doen in de poorten van het binnenste voorhof en binnenwaartsGa naar voetnoot17). |
18. Vittae lineae erunt in capitibus eorum, et feminalia linea erunt in lumbis eorum, et non accingentur in sudore. | 18. Linnen hoofdbedekkingen zullen zij op hunne hoofden hebben, en linnen dijkleederen zullen zij om hunne lendenen dragen, en zij zullen zich niet zoo kleeden, dat zij zweetenGa naar voetnoot18). |
19. Cumque egredientur atrium exterius ad populum, exuent se vestimentis suis, in quibus ministraverant, et reponent ea in gazophylacio sanctuarii, et vestient se | 19. En wanneer zij het buitenste voorhof uitgaan naar het volk, zullen zij zich ontdoen van hunne kleederen, waarin zij dienst gedaan hebben, en deze nederleggen in het cellengebouw des heiligdomsGa naar voetnoot19), en |
[pagina 768]
vestimentis aliis: et non sanctificabunt populum in vestibus suis. | zij zullen zich kleeden in andere kleederen; en zij zullen het volk niet heiligen met hunne kleederenGa naar voetnoot20). |
20. Caput autem suum non radent, neque comam nutrient: sed tondentes attondent capita sua. | 20. Hun hoofd nu zullen zij niet kaal scherenGa naar voetnoot21) noch hun haar laten groeienGa naar voetnoot22); maar zij zullen hun hoofdhaar behoorlijk afsnijdenGa naar voetnoot23). |
21. Et vinum non bibet omnis sacerdos quando ingressurus est atrium interius. Lev. X 9. | 21. En wijn mag geen priester drinken, wanneer hij het binnenste voorhof moet ingaan. |
22. Et viduam, et repudiatam non accipient uxores, sed virgines de semine domus Israel: sed et viduam, quae fuerit vidua a sacerdote, accipient. Lev. XXI 14. | 22. En geene weduwe noch eene verstootene zullen zij tot vrouw nemen, doch maagden uit het geslacht van het huis van Israël; maar ook eene weduwe, die weduwe is van eenen priester, mogen zij nemenGa naar voetnoot24). |
23. Et populum meum docebunt quid sit inter sanctum et pollutum, et inter mundum et immundum ostendent eis. | 23. En zij zullen mijn volk leeren wat verschil er is tusschen het heilige en het onheilige, en het onderscheid tusschen het reine en het onreine zullen zij hun bekend makenGa naar voetnoot25). |
24. Et cum fuerit controversia stabunt in judiciis meis, et judicabunt: leges meas, et praecepta mea in omnibus solemnitatibus meis custodient, et sabbata mea sanctificabunt. | 24. En is er eenig geschil, dan zullen zij optreden volgens mijne rechten en rechtsprekenGa naar voetnoot26); mijne wetten en mijne voorschriften zullen zij onderhouden op al mijne hoogtijden, en mijne sabbatten zullen zij heiligen. |
25. Et ad mortuum hominem non ingredientur, ne polluantur, nisi ad patrem et matrem, et filium et filiam, et fratrem et sororem, quae alterum virum non habuerit: in quibus contaminabuntur. | 25. En tot het lijk van een mensch zullen zij niet komen, om zich niet te verontreinigen, tenzij tot eenen vader en eene moeder en eenen zoon en eene dochter en eenen broeder en eene zuster, die geen anderen man heeft gehadGa naar voetnoot27); wegens hen mogen zij zich verontreinigen. |
26. Et postquam fuerit emundatus, septem dies numerabuntur ei. | 26. En nadat hij zich gereinigd heeft, zal men hem zeven dagen tellenGa naar voetnoot28). |
[pagina 769]
27. Et in die introitus sui in sanctuarium ad atrium interius ut ministret mihi in sanctuario, offeret pro peccato suo, ait Dominus Deus. | 27. En op den dag, dat hij het heiligdom zal ingaan in het binnenste voorhof om Mij te dienen in het heiligdom, zal hij voor zijne zonde offeren, zegt de Heere God. |
28. Non erit autem eis hereditas, ego hereditas eorum: et possessionem non dabitis eis in Israel, ego enim possessio eorum. Num. XVIII 20; Deut. XVIII 1. | 28. En zij zullen geen erfgoed hebben, Ik ben hun erfgoed; en eene bezitting zult gij hun niet geven in Israël, want Ik ben hunne bezitting. |
29. Victimam et pro peccato et pro delicto ipsi comedent: et omne votum in Israel ipsorum erit. | 29. Het slachtofferGa naar voetnoot29) en het zondoffer en het schuldoffer zullen zij eten; en elke gelofteGa naar voetnoot30) in Israël zal voor hen zijn. |
30. Et primitiva omnium primogenitorum, et omnia libamenta ex omnibus, quae offerentur, sacerdotum erunt: et primitiva ciborum vestrorum dabitis sacerdoti, ut reponat benedictionem domui tuae. Exod. XXII 29. | 30. En de eerstelingen van alle eerste voortbrengselen en alle plengoffers van alles, wat wordt opgedragenGa naar voetnoot31), zal voor de priesters zijn; en de eerstelingen uwer eetwarenGa naar voetnoot32) zult gij geven aan den priester, opdat hij zegen doe rusten op uw huis. |
31. Omne morticinum, et captum a bestia de avibus et de pecoribus non comedent sacerdotes. Lev. XXII 8. | 31. Al hetgeen gestorven en wat door een wild dier gegrepen is, van gevogelte en van vee, mogen de priesters niet eten. |
- voetnoot1)
- De engel bracht den profeet uit het binnenste voorhof (zie XLIII 5, 13 volg.) weder naar de buitenste oostpoort.
- voetnoot2)
- Zie XLIII 1-4.
- voetnoot3)
- De buitenste oostpoort, waardoor de heerlijkheid des Heeren den tempel was ingegaan, was hierdoor geheiligd en moest gesloten blijven, zelfs voor den vorst. In het Hebr. begint met v. 3 een nieuwe zin: Wat den vorst betreft enz. Aan hem wordt hier verder het voorrecht toegestaan, om binnen ditzelfde poortgebouw brood te eten enz., d.i. zijne offermaaltijden te houden; zie Exod. XVIII 12. Doch daar de buitenste poort van dit poortgebouw ook voor den vorst gesloten bleef, betrad hij door de zuid- of noordpoort het buitenste voorhof en begaf zich dan naar hetzelfde oostelijke poortgebouw, dat hij door den weg van het aan dit voorhof gelegen portaal (zie Fig. 1 V) binnentrad. - De HH. Vaders passen de woorden van v. 2 (geen man zal daardoor ingaan, omdat de Heer daardoor is ingetreden) toe op den maagdelijken schoot der Allerheiligste Moeder Gods, dewijl voor haren gezegenden schoot dezelfde reden geldt omdat enz.; daarom wilde God, dat zij, die maagd was, voor immer maagd zou blijven. Want het was ten hoogste passend, dat de maagdelijke schoot der Moeder Gods, die ontvangen had van den H. Geest en door de kracht des Allerhoogsten was overschaduwd, in wier schoot het Woord was vleesch geworden en uit wie de Godmensch de wereld was ingetreden, voor immer eene gesloten poort bleef.
- voetnoot4)
- Van de buitenste oostpoort (v. 1) tot vóór het huis, d.i. tot in het binnenste voorhof, voor het front van het eigenlijke tempelhuis, was de kortste weg door de binnenste oostpoort (Fig. 5 O2). Maar omdat ook deze gewoonlijk gesloten was (zie XLVI 1 volg.), voerde de engel den profeet door den weg der binnenste noordpoort N2. Staande vóór het tempelhuis, aanschouwde hij weder de heerlijkheid des Heeren; zie XLIII 5.
- voetnoot5)
- Hebr.: ‘en zet uw hart op den ingang des huizes aan al de uitgangen des heiligdoms’; m.a.w. tracht goed te weten, aan wie en onder welke voorwaarde het geoorloofd is, het buitenste en het binnenste voorhof binnen te gaan door de verschillende poorten des heiligdoms.
- voetnoot6)
- Zie II 5, 8. Welke gruwelen ten opzichte van den tempel zij tot dusver bedreven en voor het vervolg te vermijden hadden, wordt gezegd in v. 7.
- voetnoot7)
- De vreemde zonen zijn heidenen, onbesnedenen van harte om hunne booze gezindheid, en ook, als niet behoorend tot het bondsvolk, onbesnedenen van vleesch. Dezen lieten zij in het heiligdom toe, zelfs gedurende de priesterlijke handeling, wanneer zij namelijk mijn brood (zie Lev. XXI 6), d.i. mijne offers, opdroegen, door het vet op het altaar te verbranden en het bloed rondom hetzelve te plengen. Hierdoor hadden zij het verbond verbroken, d.i. Gods wet overtreden, en ook dezen gruwel gevoegd bij al hunne overige gruwelen. - Waarschijnlijk bedoelt de profeet door de vreemde zonen de steeds talrijker wordende klasse der heidensche tempeldienaren, als de Gabaonieten (Jos. IX 27) en de Nathineërs (zie I Par. IX 2; I Esdr. II 43; VIII 20), die, oorspronkelijk tot de laagste bedieningen toegelaten, allengs Levietische diensten hadden verricht. Ezechiël sluit hen voor immer en geheel en al buiten het heiligdom (v. 9).
- voetnoot8)
- Hebr.: ‘En gij hebt de wacht van mijn heiligdom niet waargenomen’, d.i. de u opgedragen tempeldiensten niet verricht (zie Lev. VIII 35 en Num. I 53 enz.; vgl. Ez. XL 45); want voor u zelven, d.i. in uwe eigen plaats, hebt gij heidenen aangesteld voor mijne dienstverrichtingen.
- voetnoot9)
- De Levieten, hier bedoeld, zijn blijkens v. 13 Levietische priesters, afstammelingen van Aäron, en als zoodanigen tot het priesterschap geroepen. Om hunnen afval van God en om de afgoderij, die zij gepleegd en in Israël bevorderd hadden (v. 12), worden zij hier verlaagd tot den dienst der levieten (v. 11). Vgl. IV Reg. XXIII 8, 9. In plaats van en... hebben gedragen vertaalt men beter, overeenkomstig het Hebr. en gelijk de Vulg. in v. 12 en 13: ‘zij zullen dragen’, te weten de straf hunner ongerechtigheid, v. 11.
- voetnoot10)
- Het slachten der offerdieren, dat oorspronkelijk het werk was van elken Israëliet, die het offer bracht (zie Lev. I 5), zal allengs aan de levieten zijn opgedragen. Hier althans worden die voormalige priesters hiermede belast. Het meervoud hun ziet terug op het verzamelwoord volk.
- voetnoot11)
- Hebr.: ‘tot een valstrik’, gelijk VII 19.
- voetnoot12)
- Heb Ik de volgende straf over hen onder eede bezworen. Vgl. XX 5.
- voetnoot13)
- Tot geheel mijn heiligdom, d.i. tot alles wat heilig is, inzonderheid tot het allerheiligste, d.i. tot de heilige aandeelen der offers; zie XLII 13 en Lev. II noot 4.
- voetnoot14)
- d.i. De Levietische priesters (zie XLIII 19).
- voetnoot15)
- Aan de afstammelingen van Sadoc wordt, ter belooning hunner getrouwheid, de priesterlijke bediening in den nieuwen tempel opgedragen. Zie noot 7 voor vet en bloed. - Sadoc, uit het geslacht van Eleazar (I Par. VI 8, 53), was om zijne getrouwheid aan David en Salomon (II Reg. XV 35 volg.; III Reg. I 32 volg.) tot het hoogepriesterschap verheven in de plaats van Abiathar (III Reg. II 26 volg.), uit het huis van Ithamar. - Er is in v. 10-16 geen sprake van de levieten in den gewonen zin (zie noot 9), en bijgevolg verordent Ezechiël niet hunne uitsluiting van het priesterschap, waarop zij volgens Moses' wetten geen recht hadden. Deze wetten kende Ezechiël; in XL 45, 46 en XLII 13 en XLIII 19 veronderstelt hij het wettelijk onderscheid tusschen priesters en levieten als eene bekende en door het gebruik gewettigde zaak. - Evenals de beschrijving van den tempel in XL-XLIII is deze verordening aangaande het priesterschap een zinnebeeld der toekomst; het duidt de heiligheid van het priesterschap aan in het herstelde Rijk Gods.
- voetnoot16)
- Mijn heiligdom is het Heilige, alwaar mijne tafel, d.i. het reukaltaar, stond; zie XLI 22.
- voetnoot17)
- d.i. In het Heilige. Zie verder Exod. XXVIII 39, 42; XXXIX 27; Lev. XVI 4.
- voetnoot18)
- B.v. met wollen goed; zie v. 17.
- voetnoot19)
- Zie XLII 14.
- voetnoot20)
- d.i. Door de aanraking der heilige dienstkleederen; zie hieromtrent Lev. VI noot 15.
- voetnoot21)
- Zie Lev. XXI 5; vgl. Lev. XIX 27.
- voetnoot22)
- Op de wijze der Nazareërs; vgl. Num. VI 5.
- voetnoot23)
- Naar de Septuag. mochten zij hun hoofd niet ontdekken; zie Lev. XXI 10.
- voetnoot24)
- Strenger dan Lev. XXI 7 wordt het voorschrift van Lev. XXI 13, 14, dat alleen den hoogepriester gold, tot al de priesters van het geslacht van Sadoc uitgebreid; voor de weduwe eens priesters wordt hier eene uitzondering gemaakt.
- voetnoot25)
- Zie Lev. X 10 volg.
- voetnoot26)
- Gewichtige rechtszaken waren voorbehouden aan de priesters, die volgens Gods wetten moesten rechtspreken; zie Deut. XVII 8 volg. en vgl. II Par. XIX 8.
- voetnoot27)
- Lev. XXI 1-3: ‘die met geenen man gehuwd is’; dit heeft de grondtekst ook hier. De uitzondering van Lev. XXI 11, voor den hoogepriester, is hier niet vermeld.
- voetnoot28)
- Na de zeven dagen der reiniging (Num. XIX 11 volg.) moet zulk een priester nog zeven dagen tellen, alvorens het heiligdom in te gaan.
- voetnoot29)
- Hebr.: ‘Het spijsoffer’; zie Lev. II 1-3 en VI 16. Zie voor het volgende Lev. VII 6 volg.
- voetnoot30)
- Naar het Hebr. is er sprake van de bangelofte; zie Lev. XXVII 28 en Num. XVIII 14.
- voetnoot31)
- Het Hebr. noemt: ‘het beste van alle eerste vruchten’ (zie Exod. XXIII 19; XXXIV 26), en verder: (het beste) ‘van alle hefoffers’.
- voetnoot32)
- Hebr.: ‘van uw deeg’. Zie Num. XV 20, 21.