De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XLIII.
|
1. Et duxit me ad portam, quae respiciebat ad viam orientalem. | 1. En hij bracht mij naar de poort, welke oostwaarts zag. |
2. Et ecce gloria Dei Israel ingrediebatur per viam orientalem: et vox erat ei quasi vox aquarum multarum, et terra splendebat a majestate ejus. | 2. En zie, de heerlijkheid van den God van Israël kwam langs den weg van het oosten herwaartsGa naar voetnoot1); en haar gedruisch was als het gedruisch van vele waterenGa naar voetnoot2), en de aarde glansde van hare heerlijkheid. |
[pagina 760]
3. Et vidi visionem secundum speciem, quam videram, quando venit ut disperderet civitatem: et species secundum aspectum, quem videram juxta fluvium Chobar: et cecidi super faciem meam. Supra IX 1; Supra I 1. | 3. En ik zag het gezicht als de verschijning, die ik gezien had, toen Hij kwam om de stad te verdelgenGa naar voetnoot3); en de verschijning was naar het gezicht, dat ik gezien had aan den stroom Chobar; en ik viel op mijn aangezichtGa naar voetnoot4). |
4. Et majestas Domini ingressa est templum per viam portae quae respiciebat ad orientem. | 4. En de heerlijkheid des Heeren ging den tempel binnen langs den weg der poort, welke oostwaarts zag. |
5. Et elevavit me spiritus, et introduxit me in atrium interius: et ecce repleta erat gloria Domini domus. | 5. En de geest nam mij opGa naar voetnoot5) en bracht mij in het binnenste voorhof; en zie, het huis was vervuld van de heerlijkheid des Heeren. |
6. Et audivi loquentem ad me de domo, et vir qui stabat juxta me, | 6. En ik hoorde tot mij spreken uit het huis; en de man, die naast mij stond, |
7. Dixit ad me: Fili hominis, locus solii mei, et locus vestigiorum pedum meorum, ubi habito in medio filiorum Israel in aeternum: et non polluent ultra domus Israel nomen sanctum meum, ipsi, et reges eorum in fornicationibus suis, et in ruinis regum suorum, et in excelsis. | 7. zeide tot mijGa naar voetnoot6): Menschenzoon, dit is de plaats van mijnen troon en de plaats van mijne voetzolen, alwaar Ik woon in het midden der kinderen van Israël, voor eeuwigGa naar voetnoot7); en niet meer zullen zij, het huis van Israël, mijn heiligen naam onteeren, zij en hunne koningen, met hunne hoererijen en met het verderf hunner koningen en op de hoogtenGa naar voetnoot8). |
8. Qui fabricati sunt limen suum juxta limen meum, et postes suos juxta postes meos: et murus erat inter me et eos: et polluerunt nomen sanctum meum in abominationibus, quas fecerunt: propter quod consumpsi eos in ira mea. | 8. Zij toch hebben hunnen drempel gemaakt naast mijnen drempel en hunne deurposten naast mijne deurposten; en er was (slechts) een muur tusschen Mij en henGa naar voetnoot9); en zij hebben mijn heiligen naam onteerd door de gruwelen, die zij bedreven hebben; daarom heb Ik hen verdelgd in mijnen toorn. |
9. Nunc ergo repellant procul fornicationem suam, et ruinas regum suorum a me: et habitabo in medio eorum semper. | 9. Dat zij nu dan hunne hoererij en het verderf hunner koningen verre verwijderen van Mij; en Ik zal wonen in hun midden voor immer. |
[pagina 761]
10. Tu autem fili hominis ostende domui Israel templum, et confundantur ab iniquitatibus suis, et metiantur fabricam: | 10. Gij echter, menschenzoon, toon aan het huis van Israël den tempel, en dat zij zich schamen over hunne ongerechtigheden; en laat hen het gebouw metenGa naar voetnoot10); |
11. Et erubescant ex omnibus, quae fecerunt: figuram domus, et fabricae ejus exitus, et introitus, et omnem descriptionem ejus, et universa praecepta ejus, cunctumque ordinem ejus, et omnes leges ejus ostende eis, et scribes in oculis eorum: ut custodiant omnes descriptiones ejus, et praecepta illius, et faciant ea. | 11. en dat zij rood van schaamte worden over alles wat zij gedaan hebben! Toon hunGa naar voetnoot11) de afbeelding van het huis en de uitgangen en de ingangen van het gebouw en zijne geheele teekening en al zijne voorschriften en geheel zijne inrichting en al zijne wetten; en beschrijf het voor hunne oogen, opdat zij al zijne teekeningen en zijne voorschriften in acht nemen en ze ten uit voer brengenGa naar voetnoot12). |
12. Ista est lex domus in summitate montis: Omnis finis ejus in circuitu, sanctum sanctorum est: haec est ergo lex domus. | 12. Dit is de wet des huizes op den top van den bergGa naar voetnoot13): Geheel zijn omtrek in het rond is allerheiligstGa naar voetnoot14); dit is dan de wet des huizesGa naar voetnoot15). |
13. Istae autem mensurae altaris in cubito verissimo, qui habebat cubitum, et palmum: in sinu ejus erat cubitus et cubitus in latitudine, et definitio ejus usque ad labium ejus, et in circuitu, palmus unus: haec quoque erat fossa altaris. | 13. Dit nu zijn de afmetingen van het altaarGa naar voetnoot16), naar de waarachtige el, die eene el en eene handbreedte bedroegGa naar voetnoot17). Aan zijnen schoot was het ééne el, en ééne el in de breedte, en zijne afpaling tot aan zijnen bovenrand en in het rond ééne handbreedte; dit was dan de goot van het altaarGa naar voetnoot18). |
[pagina 762]
14. Et de sinu terrae usque ad crepidinem novissimam duo cubiti, et latitudo cubiti unius: et a crepidine minore usque ad crepidinem majorem quatuor cubiti, et latitudo cubiti unius. | 14. En van den schoot aan den grond tot aan het benedenste uitstek twee el, en de breedte ééne el; en van het kleinere uitstek tot aan het grootere uitstek vier el, en de breedte ééne elGa naar voetnoot19). |
15. Ipse autem Ariel quatuor cubitorum; et ab Ariel usque ad sursum, cornua quatuor. | 15. De Ariël zelf nu vier el, en van den Ariël opwaarts de vier hoornenGa naar voetnoot20). |
16. Et Ariel duodecim cubitorum in longitudine per duodecim cubitos latitudinis: quadrangulatum aequis lateribus. | 16. En de Ariël had twaalf el in de lengte bij twaalf el breedte; vierkant met gelijke zijden. |
17. Et crepido quatuordecim cubitorum longitudinis per quatuordecim cubitos latitudinis in quatuor angulis ejus: et corona in circuitu ejus dimidii cubiti, et sinus ejus unius cubiti per circuitum: gradus autem ejus versi ad orientem. | 17. En het uitstek had veertien el lengte bij veertien el breedte, aan zijne vier hoeken; en de kransGa naar voetnoot21) rondom hetzelve eene halve el; en zijn schoot ééne el in het rondGa naar voetnoot22); zijne treden nu waren gericht naar het oosten. |
18. Et dixit ad me: Fili hominis, haec dicit Dominus Deus: Hi sunt ritus altaris in quacumque die fuerit fabricatum: ut offeratur super illud holocaustum, et effundatur sanguis. | 18. En hij zeide tot mij: Menschenzoon, dit zegt de Heere God: Dit zijn de voorschriften aangaande het altaar, ten dage dat het gemaakt zal zijn om daarop het brandoffer op te dragen en bloed te plengenGa naar voetnoot23). |
19. Et dabis sacerdotibus, et Levitis, qui sunt de semine Sadoc, qui accedunt ad me, ait Dominus Deus, ut offerant mihi vitulum de armento pro peccato. | 19. En aan de priesters en LevietenGa naar voetnoot24), die uit het geslacht van Sadoc zijn, die tot Mij naderen, zegt de Heere God, om Mij te offeren, zult gij eenen var uit het rundvee geven ten zondofferGa naar voetnoot25). |
[pagina 763]
20. Et assumens de sanguine ejus, pones super quatuor cornua ejus, et super quatuor angulos crepidinis, et super coronam in circuitu: et mundabis illud, et expiabis. | 20. En gij zult van zijn bloed nemen en het doen aan de vier hoornen en aan de vier hoeken van het uitstek en aan den krans in het rond; zoo zult gij het reinigen en ontzondigenGa naar voetnoot26). |
21. Et tolles vitulum, qui oblatus fuerit pro peccato: et combures eum in separato loco domus extra sanctuarium. | 21. En gij zult den var nemen, die voor de zonde geofferd is, en hem verbranden op eene afgezonderde plaats des huizes buiten het heiligdomGa naar voetnoot27). |
22. Et in die secunda offeres hircum caprarum immaculatum pro peccato: et expiabunt altare, sicut expiaverunt in vitulo. | 22. En op den tweeden dag zult gij een geitebok, zonder smet, opdragen ten zondoffer; en men zal het altaar ontzondigen, gelijk men het ontzondigd heeft met den varGa naar voetnoot28). |
23. Cumque compleveris expians illud, offeres vitulum de armento immaculatum, et arietem de grege immaculatum. | 23. En wanneer gij geëindigd hebt met het te ontzondigen, zult gij eenen var uit het rundvee, zonder smet, opdragen, alsook eenen ram uit de kudde, zonder smet. |
24. Et offeres eos in conspectu Domini: et mittent sacerdotes super eos sal, et offerent eos holocaustum Domino. | 24. En gij zult ze opdragen voor het aangezicht des Heeren; en de priesters zullen er zout op strooienGa naar voetnoot29) en ze offeren tot een brandoffer voor den Heer. |
25. Septem diebus facies hircum pro peccato quotidie: et vitulum de armento, et arietem de pecoribus immaculatos offerent. | 25. Zeven dagen lang zult gij dagelijks eenen bok ten zondoffer opdragenGa naar voetnoot30); en eenen var uit het rundvee en eenen ram uit het klein vee, zonder smet, zal men offeren. |
26. Septem diebus expiabunt altare, et mundabunt illud: et implebunt manum ejus. | 26. Zeven dagen zal men het altaar ontzondigen en het reinigen en deszelfs hand vullenGa naar voetnoot31). |
27. Expletis autem diebus, in die octava et ultra, facient sacerdotes super altare holocausta vestra, et | 27. Als nu de dagen voleindigd zijn, den achtsten dag en vervolgens, zullen de priesters op het altaar uwe brandoffers opdragen en wat men |
[pagina 764]
quae pro pace offerunt: et placatus ero vobis, ait Dominus Deus. | voor den vrede offertGa naar voetnoot32); en Ik zal ulieden genadig zijn, zegt de Heere God. |
- voetnoot1)
- De heerlijkheid des Heeren, die, om de verwerping van Gods volk zinnebeeldig voor te stellen, naar X 19 (vgl. XI 23) door de buitenste oostpoort was heengegaan, keert nu daardoor terug ter voltooiing en wijding van het nieuwe heiligdom, het zinnebeeld van het herstelde Rijk Gods. Vgl. Exod. XL 33; III Reg. VIII 11 volg.
- voetnoot2)
- Zie I 24 de oorzaak van dit gedruisch; vgl. III 12, 13.
- voetnoot3)
- Zie VIII-XI.
- voetnoot4)
- Zie I 4 - II 1.
- voetnoot5)
- Zie III 12.
- voetnoot6)
- Hebr.: ‘en de man (de engel van XL 3 volg) stond naast mij, en Hij (God) zeide tot mij’, van zijnen troon binnen in den tempel.
- voetnoot7)
- God woont daar voor eeuwig, omdat het herstelde Israël een heilig en getrouw volk zal blijven. Zie XXXVII 26; vgl. Is. LX 13 en LXVI 1; Thren. II 1.
- voetnoot8)
- Door hunne hoererijen, d.i. door allerlei afgoderij, en door het verderf, aangericht door hunne koningen, en door de afgoderij op de hoogten.
- voetnoot9)
- M.a.w. zij hebben hunne afgodische altaren in of in de nabijheid van mijnen tempel opgericht; vgl. IV Reg. XVI 10-16; XXI 4-7. Vgl. Ez. VIII 5-17.
- voetnoot10)
- De profeet moet den nieuwen tempel met zijne afmetingen en inrichtingen aan de ballingen toonen en verklaren, om hen op te wekken tot schaamte en berouw over hunne vroegere ongetrouwheden (vgl. XVI 63). Want de daardoor zinnebeeldig aangeduide herstelling van het Rijk Gods was een duidelijk blijk van Gods liefde en getrouwheid jegens zijn uitverkoren volk.
- voetnoot11)
- Hebr.: ‘En als zij rood van schaamte worden over..., toon hun dan’ enz.
- voetnoot12)
- De wetten en voorschriften betreffende den eeredienst worden gegeven in XLIV-XLVI.
- voetnoot13)
- Zie XL 2. Vgl. Is. II 2 volg.
- voetnoot14)
- Geheel zijn omtrek, op den top des bergs, is allerheiligst in verhouding tot hetgeen daarbuiten ligt. Zie XLII 20, alwaar alleen de ruimte, die door den buitenmuur werd ingesloten, heilig werd geheeten, eveneens in betrekkelijken zin.
- voetnoot15)
- Dit ziet terug op de geheele beschrijving van XL 2 af. Met eene dergelijke formule worden in den Pentateuch de afzonderlijke wetten besloten; vgl. b.v. Lev. XIII 59.
- voetnoot16)
- Van het brandofferaltaar; vgl. XL 47. Zie Fig. 5 E en Fig. 4.
- voetnoot17)
- Zie XL 5.
- voetnoot18)
- Door sinus, den schoot des altaars, aan het einde van het vers fossa, de goot, geheeten, schijnt de Vulgaat eene groeve of eene holte te verstaan van ééne el diep en ééne el breed rondom het altaar, tot opneming van het offerbloed (vgl. III Reg. XXII 35 ‘in sinum currus’); definitio, afpaling, schijnt dan een rooster te beteekenen. - Volgens anderen beteekent sinus het grondvlak, waarop het altaar stond (zie Fig. 4 A), dat ééne el hoog was, a-c (want de hoogtemaat wordt ook verder op de eerste plaats genoemd), en een uitsprong had van ééne el in de breedte, c-g; op den buitenrand van het grondvlak verhief zich eene lijst (definitio) van ééne handbreedte, Hebr. van ‘eene span’, c-e. Voor de laatste tekstwoorden heeft de Septuag.; ‘en dit is de hoogte des altaars’, wat bij v. 14 behoort.
- voetnoot19)
- De twee voetstukken B en C, waarop het eigenlijke altaar D rustte, heeten beide het uitstek, omdat zij een uitsprong of een omgang van ééne el breedte hadden (h-i en k-l). Het benedenste was twee el hoog, g-h, en heet het kleinere, omdat het andere, het grootere, vier el hoog was, i-k.
- voetnoot20)
- De Ariel, dat waarschijnlijk ‘Gods vuurhaard’ beteekent (zie Is. XXIX 1), het eigenlijke altaar D, was vier el hoog, l-n. Aan de vier hoeken verhieven zich vier hoornen (zie Exod. XXVII noot 3), die naar de Septuag. ééne el hoog (n-o) waren.
- voetnoot21)
- In v. 13 door definitio, afpaling, vertaald; zie noot 18 en Fig. 4 l-p. Hier is alleen sprake van het grootere uitstek C; doch hetzelfde gold ook voor het kleinere uitstek B, dat bijgevolg om den uitsprong van ééne el aan weerszijden (v. 14) zestien el lang en breed was en eveneens eene omlijsting of eenen krans (i-q) had.
- voetnoot22)
- Het grondvlak A had een uitsprong van ééne el en was dus achttien el lang en breed.
- voetnoot23)
- Het brandoffer wordt alleen vermeld als het voornaamste offer. Zie voor het plengen van het bloed Lev. I noot 9.
- voetnoot24)
- d.i. Aan de Levietische priesters; zie Jer. XXXIII noot 23. - Het woord is hier gericht tot Ezechiël, als ware hij met de uitvoering dezer voorschriften betreffende de ontzondiging van het altaar belast. Hetzelfde geschiedt in den Pentateuch met betrekking tot Moses. Zie verder XLIV 15.
- voetnoot25)
- Zie hetzelfde offer Exod. XXIX 36 bij de inwijding van het Mosaïsche altaar. Vgl. Lev. VIII 2 volg., 14 volg.
- voetnoot26)
- Zie Exod. XXIX 12 met noot 30 en 31. Waarschijnlijk zijn de hoeken en de krans zoowel van het grootere als van het kleinere uitstek bedoeld.
- voetnoot27)
- Welke plaats buiten het heiligdom, d.i. buiten de heilige ruimte (zie Fig. 5 M en XLV 2), hiertoe was (Hebr.) ‘aangewezen’, is niet nader bepaald. Zie Exod. XXIX 14. Vgl. Lev. IV 11 volg.; XVI 27.
- voetnoot28)
- De plechtigheid der ontzondiging duurde zeven dagen, evenals Exod. XXIX 37 (vgl. Lev VIII 33). Op den tweeden dag en de volgende dagen was een geitebok ter ontzondiging voldoende. Bovendien werden elken dag nog een var en een ram tot een brandoffer opgedragen (v. 23, 24).
- voetnoot29)
- Zie Lev. II 13.
- voetnoot30)
- Juister gesproken duurde het offer ter ontzondiging zeven dagen (v. 26) en werd de bok na den eersten dag (v. 22) dagelijks opgedragen.
- voetnoot31)
- d.i. Het altaar wijden. Zie voor de oorspronkelijke beteekenis Exod. XXVIII noot 29 en XXIX noot 9.
- voetnoot32)
- De vredeoffers; zie Lev. VII 11 volg.