De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXXIX.
|
1. Tu autem fili hominis vaticinare adversum Gog, et dices: Haec dicit Dominus Deus: Ecce ego super te Gog principem capitis Mosoch et Thubal: | 1. Gij nu, menschenzoon, profeteer tegen Gog en zegGa naar voetnoot1): Dit zegt de Heere God: Zie. Ik tegen u, Gog, oppervorst van Mosoch en Thubal, |
2. Et circumagam te, et educam te, et ascendere te faciam de lateribus aquilonis: et adducam te super montes Israel. | 2. en Ik zal u omleiden en u uitvoeren en u doen opkomen van het uiterste noorden; en Ik zal u brengen op de bergen van Israël. |
3. Et percutiam arcum tuum in manu sinistra tua, et sagittas tuas de manu dextera tua dejiciam. | 3. En Ik zal uwen boog verbrijzelen in uwe linkerhand en uwe pijlen uit uwe rechterhand doen vallen. |
[pagina 740]
4. Super montes Israel cades tu, et omnia agmina tua, et populi tui, qui sunt tecum: feris, avibus, omnique volatili, et bestiis terrae dedi te ad devorandum. | 4. Op de bergen van Israël zult gij vallen, gij en al uwe legerscharen en uwe volken, die met u zijn; aan de roofdieren, aan de vogelen en aan al wat gevleugeld is en aan de wilde dieren des lands heb Ik u gegeven ter verslinding. |
5. Super faciem agri cades: quia ego locutus sum, ait Dominus Deus. | 5. Op het open veld zult gij vallen; want Ik heb gesproken, zegt de Heere God. |
6. Et immittam ignem in Magog, et in his, qui habitant in insulis confidenter: et scient quia ego Dominus. | 6. En Ik zal een vuur zenden in Magog en onder hen, die op de eilanden rustig wonen; en zij zullen weten, dat Ik de Heer benGa naar voetnoot2). |
7. Et nomen sanctum meum notum faciam in medio populi mei Israel, et non polluam nomen sanctum meum amplius: et scient gentes quia ego Dominus sanctus Israel. | 7. En mijn heiligen naam zal Ik bekend maken in het midden van mijn volk Israël, en Ik zal niet langer mijn heiligen naam onteerenGa naar voetnoot3); en de volken zullen weten, dat Ik de Heer ben, Ik, de Heilige van Israël. |
8. Ecce venit, et factum est, ait Dominus Deus: haec est dies, de qua locutus sum. | 8. Zie, het is gekomen en het is geschiedGa naar voetnoot4), zegt de Heere God; dit is de dag, waarvan Ik gesproken heb. |
9. Et egredientur habitatores de civitatibus Israel, et succendent et comburent arma, clypeum, et hastas, arcum, et sagittos, et baculos manuum, et contos: et succendent ea igni septem annis. | 9. En de bewonersGa naar voetnoot5) zullen uit de steden van Israël uitgaan en vuur stoken en branden van het wapentuig, van schild en speren, boog en pijlen en handspietsen en lansen; en zij zullen vuur daarvan stoken zeven jaren langGa naar voetnoot6). |
10. Et non portabunt ligna de regionibus, neque succident de saltibus: quoniam arma succendent igni, et depraedabuntur eos, quibus praedae fuerant, et diripient vastatores suos, ait Dominus Deus. | 10. En zij zullen geen hout dragen uit de velden noch houwen uit de bosschen; want van het wapentuig zullen zij vuur stoken; en zij zullen berooven degenen, aan wie zij ten roof waren, en plunderen hunne plunderaars, zegt de Heere God. |
11. Et erit in die illa: dabo Gog locum nominatum sepulcrum in Israel: vallem viatorum ad orientem | 11. En het zal zijn te dien dage: Ik zal aan Gog eene bekende plaats geven tot grafstede in IsraëlGa naar voetnoot7), het |
[pagina 741]
maris, quae obstupescere faciet praetereuntes: et sepelient ibi Gog, et omnem multitudinem ejus, et vocabitur vallis multitudinis Gog. | dal der reizigers, oostwaarts van de zee, dat de voorbijgangers zal doen verstommen; en aldaar zal men Gog begraven en zijne gansche menigte, en het zal heeten het dal der menigte van GogGa naar voetnoot8). |
12. Et sepelient eos domus Israel, ut mundent terram septem mensibus. | 12. En zij, het huis van Israël, zullen hen begraven om het land te reinigen, zeven maanden langGa naar voetnoot9). |
13. Sepeliet autem eum omnis populus terrae, et erit eis nominata dies, in qua glorificatus sum, ait Dominus Deus. | 13. En al het volk des lands zal hemGa naar voetnoot10) begraven; en het zal hun een vermaarde dag zijn, waarop Ik Mij verheerlijk, zegt de Heere God. |
14. Et viros jugiter constituent lustrantes terram, qui sepeliant, et requirant eos, qui remanserant super faciem terrae, ut emundent eam: post menses autem septem quaerere incipient. | 14. En vaste mannen zal men aanstellen, die het land doorkruisen om te begraven en degenen op te zoeken, die achtergebleven zijn op de oppervlakte des lands, ten einde het te reinigen; na de zeven maanden nu zullen zij beginnen op te zoeken. |
15. Et circuibunt peragrantes terram: cumque viderint os hominis, statuent juxta illud titulum, donec sepeliant illud pollinctores in valle multitudinis Gog. | 15. En zij zullen rondgaan, het land doorkruisend; en als zij een menschengebeente zien, zullen zij daarbij een merkteeken plaatsen, totdat de lijkgravers het begraven in het dal der menigte van Gog. |
16. Nomen autem civitatis Amona, et mundabunt terram. | 16. En de naam eener stad zal zijn AmonaGa naar voetnoot11); en zij zullen het land reinigen. |
17. Tu ergo fili hominis, haec dicit Dominus Deus: Dic omni volucri, et universis avibus, cunctisque bestiis agri: Convenite, properate, concurrite undique ad victimam meam, quam ego immolo vobis, victimam grandem super montes Israel: ut comedatis carnem, et bibatis sanguinem. | 17. Gij dan, menschenzoon, dit zegt de Heere GodGa naar voetnoot12): Zeg tot al wat gevleugeld is en tot alle vogelen en tot alle wilde dieren des velds: Komt samen, spoedt aan, snelt van alle zijden bijeen tot mijn offermaal, dat Ik slacht voor u, een grootsch offermaal op de bergen van Israël, om vleesch te eten en bloed te drinkenGa naar voetnoot13). |
[pagina 742]
18. Carnes fortium comedetis, et sanguinem principum terrae bibetis: arietum, et agnorum, et hircorum, taurorumque et altilium, et pinguium omnium. | 18. Vleesch van helden zult gij eten, en bloed van vorsten der aarde zult gij drinken, van rammen en lammeren en bokken en stieren en van alle gemest en vet veeGa naar voetnoot14). |
19. Et comedetis adipem in saturitatem, et bibetis sanguinem in ebrietatem, de victima, quam ego immolabo vobis: | 19. En gij zult vet eten tot verzadiging en bloed drinken tot dronken wordens toe van het offermaal, dat Ik slachten zal voor u. |
20. Et saturabimini super mensam meam de equo, et equite forti, et de universis viris bellatoribus, ait Dominus Deus. | 20. En gij zult u aan mijne tafel verzadigen van paard en dapperen ruiter en van allerlei krijgslieden, zegt de Heere God. |
21. Et ponam gloriam meam in gentibus: et videbunt omnes gentes judicium meum, quod fecerim, et manum meam, quam posuerim super eos. | 21. En Ik zal mijne heerlijkheid toonen onder de volken; en alle volken zullen mijn gericht zien, dat Ik oefen, en mijne hand, die Ik leg op henGa naar voetnoot15). |
22. Et scient domus Israel quia ego Dominus Deus eorum a die illa et deinceps. | 22. En zij, het huis van Israël, zullen weten, dat Ik, de Heer, hun God ben van dien dag af en voortaan. |
23. Et scient gentes quoniam in iniquitate sua capta sit domus Israel. eo quod dereliquerint me, et absconderim faciem meam ab eis: et tradiderim eos in manus hostium, et ceciderint in gladio universi. | 23. En de volken zullen wetenGa naar voetnoot16), dat het huis van Israël om zijne ongerechtigheid is gevangen genomen, omdat zij Mij verlieten en Ik mijn aangezicht voor hen verborg en hen overleverde in de handen der vijanden en zij gevallen zijn door het zwaard, altegader. |
24. Juxta immunditiam eorum, et scelus feci eis, et abscondi faciem meam ab illis. | 24. Naar hunne onreinheid en hun wangedrag heb Ik gedaan aan hen, en Ik heb mijn aangezicht verborgen voor hen. |
25. Propterea haec dicit Dominus Deus: Nunc reducam captivitatem Jacob, et miserebor omnis domus Israel: et assumam zelum pro nomine sancto meo. | 25. Daarom zegt dit de Heere God: Nu zal Ik de gevangenschap van Jacob terugbrengen en Mij ontfermen over het geheele huis van Israël; en Ik zal ijveren voor mijn heiligen naam. |
26. Et portabunt confusionem suam, et omnem praevaricationem, qua | 26. En zij zullen hunne beschaamdheid dragenGa naar voetnoot17) en al de trouweloos- |
[pagina 743]
praevaricati sunt in me, cum habitaverint in terra sua confidenter neminem formidantes: | heid, waarmede zij tegen Mij ontrouw pleegden, wanneer zij in hun land veilig wonen, niemand vreezende, |
27. Et reduxero eos de populis, et congregavero de terris inimicorum suorum, et sanctificatus fuero in eis, in oculis gentium plurimarum. | 27. en Ik hen heb teruggevoerd uit de volken en hen verzameld uit de landen hunner vijanden en Ik Mij aan hen heilig voor de oogen der zeer vele volken. |
28. Et scient quia ego Dominus Deus eorum, eo quod transtulerim eos in nationes, et congregaverim eos super terram suam et non dereliquerim quemquam ex eis ibi. Supra XX 23 et XXXVI 23. | 28. En zij zullen weten, dat Ik, de Heer, hun God ben, omdat Ik hen heb weggevoerd naar de volken en Ik hen verzameld heb in hun land en niemand van hen aldaar heb achtergelaten. |
29. Et non abscondam ultra faciem meam ab eis, eo quod effuderim spiritum meum super omnem domum Israel, ait Dominus Deus. | 29. En Ik zal mijn aangezicht niet meer verbergen voor hen, omdat Ik mijnen geest heb uitgestort over het geheele huis van Israël, zegt de Heere GodGa naar voetnoot18). |
- voetnoot1)
- Vierde strophe. Zie voor dit en de volg. verzen XXXVIII 2, 4.
- voetnoot2)
- Terwijl Gog en zijne legers omkomen in het land Israël, zal God het vuur zijner wraak afzenden op zijn land Magog en op de eilanden en kustlanden van het westen, de bondgenooten en medestrijders van Gog.
- voetnoot3)
- d.i. Niet dulden, dat hij door de vijanden, bij hun zegepralen over mijn volk, nog onteerd wordt.
- voetnoot4)
- Een profetisch verleden om de zekerheid der vervulling. Zie verder XXVIII 17.
- voetnoot5)
- Een nieuwe strophe v. 9-16.
- voetnoot6)
- Een zinnebeeldig getal om een langen tijd te beteekenen. Israël zal vuur stoken van het wapentuig, want Gods volk heeft geen wapenen noodig. God is zijn beschermer. - De vervolgingen zullen strekken tot voordeel en luister van zijn volk.
- voetnoot7)
- Hebr.: ‘Ik zal aan Gog eene plaats geven, waar zijne grafstede is’. Geen buit (zie XXXVIII 12, 13), maar een graf zal Gog vinden in Israël.
- voetnoot8)
- Het dal der reizigers, Hebr.: ‘der oberim’ (d.i. ‘der doortrekkenden’), zinspeelt op den naam van het gebergte Abarim (vgl. Num. XXVII 12), oostwaarts van de Doode Zee. Aldaar zal de begraafplaats zijn der legerscharen van Gog, die het land van Israël doortrokken. Om de menigte der graven zal het dal de voorbijgangers doen verstommen; doch naar de Septuag.: ‘en zij zullen den ingang van het dal afsluiten’ om de onreine plaats aan het gezicht te onttrekken.
- voetnoot9)
- Zeven maanden (zie noot 6), zoo talrijk zijn de lijken. Zie Num. XIX 11-18 voor de verontreiniging door lijken.
- voetnoot10)
- Septuag. ‘hen’.
- voetnoot11)
- Dat ‘menigte’ beteekent; zie v. 11 en 15. Deze naam moet het aandenken aan dat reuzenwerk levendig houden.
- voetnoot12)
- Zesde strophe (v. 17-22).
- voetnoot13)
- Het bloedbad, dat God onder zijne vijanden aanricht, is in zekeren zin een bloedig offermaal, dat Hij bereidt, evenals Is. XXXIV 6 volg. De genoodigde gasten zijn de roofdieren, die op de nog onbegraven menigte van lijken aanvallen. De geslachte vijanden heeten in v. 18, naar dezelfde beeldspraak, rammen enz.; zie Jer. LI 40.
- voetnoot14)
- Hebr.: ‘en stieren, mestvee van Basan altemaal’; zie Am. IV noot 1.
- voetnoot15)
- Op de volken, inzonderheid op Gog, die de God weerstrevende volken voor het laatst onder zijn vaandel vereenigt.
- voetnoot16)
- Een laatste strophe, waarin de profeet aantoont, hoe de heidensche volken zich reeds uit de herstelling van Israël na de ballingschap kunnen overtuigen, dat Gods volk niet wegens de onmacht van God, doch om zijne misdaden aan zijne verdrukkers was prijsgegeven. Vgl. XXXVI 17 volg.
- voetnoot17)
- Hunne beschaamdheid over hunne vroegere ontrouw; zie XVI 61-63; XX 43; XXXVI 31. Anderen vertalen, met eene geringe wijziging van het Hebr.: ‘zij zullen hunnen smaad vergeten’ enz., d.i. door niets meer aan hunne straf en schuld herinnerd worden.
- voetnoot18)
- Zie XXXVI 27. Gods heilige geest zal het ware Israël tot een heilig volk maken, dat Gods ongenade niet meer heeft te vreezen.