De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 720]
| |||||||||||||||||||
Caput XXXIV.
|
1. Et factum est verbum Domini ad me, dicens: | 1. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende: |
2. Fili hominis propheta de pastoribus Israel: propheta, et dices pastoribus: Haec dicit Dominus Deus: Vae pastoribus Israel, qui pascebant semetipsos: nonne greges a pastoribus pascuntur? Jer. XXIII 1. Supra XIII 3. | 2. Menschenzoon, profeteer aangaande de herders van Israël, profeteer en zeg tot de herders: Dit zegt de Heere God: Wee den herders van Israël, die zich zelven weidden! Moeten niet de kudden door de herders geweid wordenGa naar voetnoot1)? |
3. Lac comedebatis, et lanis operiebamini, et quod crassum erat occidebatis: gregem autem meum non pascebatis. | 3. De melk at gij, en met de wol kleeddet gij u, en wat vet was, slachttet gij; doch mijne kudde weiddet gij niet. |
4. Quod infirmum fuit non consolidastis, et quod aegrotum non sanastis, quod confractum est non alligastis, et quod abjectum est non reduxistis, et quod perierat non quaesistis: sed cum austeritate imperabatis eis, et cum potentia. Zach. XI 16. | 4. Wat zwak was, hebt gij niet gesterkt; en wat krank was, hebt gij niet geheeld; wat gebroken was, hebt gij niet verbonden; en wat verdreven was, hebt gij niet teruggebracht; en wat verloren was, hebt gij niet gezocht; doch met gestrengheid heerschtet gij over haar en met geweldGa naar voetnoot2). |
5. Et dispersae sunt oves meae, eo quod non esset pastor: et factae sunt in devorationem omnium bestiarum agri, et dispersae sunt. | 5. En mijne schapen werden verstrooid, dewijl er geen herder wasGa naar voetnoot3); en zij zijn ter verslinding geworden voor alle wilde dieren des velds, en zij werden verstrooid. |
6. Erraverunt greges mei in cunctis montibus, et in universo colle excelso: et super omnem faciem terrae dispersi sunt greges mei, et non erat qui requireret, non erat, inquam, qui requireret. | 6. Mijne kudden dwaalden op alle bergen en op elken hoogen heuvel; en over geheel het aanschijn der aarde werden mijne kudden verstrooid; en niemand was er, die ze opzocht, neen, niemand was er, die ze opzocht. |
7. Propterea pastores, audite verbum Domini: | 7. Daarom, herders, hoort het woord des Heeren: |
8. Vivo ego, dicit Dominus Deus: quia pro eo quod facti sunt greges mei in rapinam, et oves meae in | 8. Zoo waar Ik leef, zegt de Heere God, voorwaar, omdat mijne kudden geworden zijn ten roof en |
[pagina 721]
devorationem omnium bestiarum agri, eo quod non esset pastor (neque enim quaesierunt pastores mei gregem meum:) sed pascebant pastores semetipsos, et greges meos non pascebant: | mijne schapen ter verslinding voor alle wilde dieren des velds, dewijl er geen herder was - mijne herdersGa naar voetnoot4) toch bekreunden zich niet om mijne kudde, maar de herders weidden zich zelven, en mijne kudden weidden zij niet; - |
9. Propterea pastores audite verbum Domini: | 9. daarom, herders, hoort het woord des Heeren! |
10. Haec dicit Dominus Deus: Ecce ego ipse super pastores, requiram gregem meum de manu eorum, et cessare faciam eos ut ultra non pascant gregem, nec pascant amplius pastores semetipsos: et liberabo gregem meum de ore eorum: et non erit ultra eis in escam. | 10. Dit zegt de Heere God: Zie, Ik, Ik zelf tegen de herders; Ik zal mijne kudde terugeischen van hunne hand; en Ik zal een einde met hen maken, zoodat zij niet meer de kudde weiden en de herders niet langer zich zelven weiden; en Ik zal mijne kudde redden uit hunnen mond, en zij zal hun niet meer zijn tot spijs. |
11. Quia haec dicit Dominus Deus: Ecce ego ipse requiram oves meas, et visitabo eas. | 11. Want dit zegt de Heere God: Zie, Ik, Ik zelf zal mijne schapen opzoeken en naar hen omzien. |
12. Sicut visitat pastor gregem suum in die, quando fuerit in medio ovium suarum dissipatarum: sic visitabo oves meas, et liberabo eas de omnibus locis, in quibus dispersae fuerant in die nubis, et caliginis. | 12. Gelijk een herder naar zijne kudde omziet, ten dage dat hij is te midden zijner verstrooide schapen, zoo zal Ik omzien naar mijne schapen; en Ik zal ze redden uit alle plaatsen, werwaarts zij verstrooid waren ten dage van wolk en donkerheidGa naar voetnoot5). |
13. Et educam eas de populis, et congregabo eas de terris, et inducam eas in terram suam: et pascam eas in montibus Israel, in rivis, et in cunctis sedibus terrae. | 13. En Ik zal ze uitvoeren uit de volken en ze verzamelen uit de landen en ze brengen in hun land; en Ik zal ze weiden op de bergen van Israël, aan de waterstroomen en in alle woonplaatsen des lands. |
14. In pascuis uberrimis pascam eas, et in montibus excelsis Israel erunt pascua earum: ibi requiescent in herbis virentibus, et in pascuis pinguibus pascentur super montes Israel. | 14. In de weligste weiden zal Ik ze weiden, en op de hooge bergen van Israël zullen hunne weiden zijn; aldaar zullen zij nederliggen in het groene gras, en in vette weiden zullen zij weiden op de bergen van Israël. |
15. Ego pascam oves meas: et ego eas accubare faciam, dicit Dominus Deus. | 15. Ik, Ik zal mijne schapen weiden, en Ik zal ze doen legeren, zegt de Heere God. |
16. Quod perierat requiram, et quod abjectum erat reducam, et quod confractum fuerat alligabo, | 16. Wat verloren was, zal Ik opzoeken; en wat verdreven was, zal Ik terugbrengen; en wat gebroken |
[pagina 722]
et quod infirmum fuerat consolidabo, et quod pingue et forte custodiam: et pascam illas in judicio. | was, zal Ik verbinden; en wat zwak was, zal Ik sterken; en wat vet en krachtig is, zal Ik behouden; en Ik zal ze weiden naar het rechtGa naar voetnoot6). |
17. Vos autem greges mei, haec dicit Dominus Deus: Ecce ego judico inter pecus et pecus, arietum, et hircorum. | 17. Gij echter, mijne kudden, dit zegt de Heere God: Zie, Ik, Ik richt tusschen klein vee en klein vee van rammen en van bokkenGa naar voetnoot7). |
18. Nonne satis vobis erat pascua bona depasci? insuper et reliquias pascuarum vestrarum conculcastis pedibus vestris: et cum purissimam aquam biberetis, reliquam pedibus vestris turbabatis. | 18. Was het u niet genoeg de goede weiden af te weiden? Daarbij hebt gij ook het overige uwer weiden vertreden met uwe voeten; en als gij het helderste water dronkt, maaktet gij het overige troebel met uwe voeten! |
19. Et oves meae his, quae conculcata pedibus vestris fuerant, pascebantur: et quae pedes vestri turbaverant, haec bibebant. | 19. En mijne schapen weidden op hetgeen vertreden was met uwe voeten; en wat uwe voeten troebel hadden gemaakt, dat dronken zij. |
20. Propterea haec dicit Dominus Deus ad vos: Ecce ego ipse judico inter pecus pingue, et macilentum: | 20. Daarom zegt dit de Heere God tot u: Zie, Ik, Ik zelf richt tusschen het vette en het magere klein veeGa naar voetnoot8). |
21. Pro eo quod lateribus, et humeris impingebatis, et cornibus vestris ventilabatis omnia infirma pecora, donec dispergerentur foras: | 21. Dewijl gij met de zijden en met de schouders verdrongt en met uwe hoornen stoottet al het zwakke klein vee, totdat het naar buiten uiteengedreven was, |
22. Salvabo gregem meum, et non erit ultra in rapinam, et judicabo inter pecus et pecus. | 22. zal Ik mijne kudde redden, en zij zal niet meer zijn ten roof, en Ik zal richten tusschen klein vee en klein vee. |
23. ET SUSCITABO SUPER EAS PASTOREM UNUM, qui pascat eas, servum meum David: ipse pascet eas, et ipse erit eis in pastorem. Is. XL 11; Os. III 5; Joann. I 45 et X 11, 14. | 23. En Ik zal over hen verwekken een eenigen herder, die hen zal weiden, mijnen dienstknecht David; hij, hij zal hen weiden en hij zal hun ten herder zijn. |
24. Ego autem Dominus ero eis in Deum: et servus meus David princeps in medio eorum: ego Dominus locutus sum. | 24. Ik echter, de Heer, zal hun zijn ten God; en mijn dienstknecht David zal vorst zijn in hun midden; Ik, de Heer, heb gesprokenGa naar voetnoot9). |
[pagina 723]
25. Et faciam cum eis pactum pacis, et cessare faciam bestias pessimas de terra: et qui habitant in deserto, securi dormient in saltibus. | 25. En Ik zal met hen een verbond des vredes sluitenGa naar voetnoot10), en Ik zal de allerbooste dieren doen verdwijnen uit het land; en wie wonen in de woestijn, zullen veilig slapen in de wouden. |
26. Et ponam eos in circuitu collis mei benedictionem: et deducam imbrem in tempore suo: pluviae benedictionis erunt. | 26. En Ik zal hen rondom mijnen heuvel maken tot een zegen; en Ik zal den regen nederzenden op zijnen tijd; regenbuien des zegens zullen het zijnGa naar voetnoot11). |
27. Et dabit lignum agri fructum suum, et terra dabit germen suum, et erunt in terra sua absque timore: et scient quia ego Dominus, cum contrivero catenas jugi eorum, et eruero eos de manu imperantium sibi. | 27. En het geboomte des velds zal zijne vrucht geven, en het land zal zijn gewas geven, en zij zullen in hun land zijn zonder vreeze; en zij zullen weten, dat Ik de Heer ben, wanneer Ik de banden van hun juk verbreek en hen red uit de hand hunner overheerschersGa naar voetnoot12). |
28. Et non erunt ultra in rapinam in gentibus, neque bestiae terrae devorabunt eos: sed habitabunt confidenter absque ullo terrore. | 28. En zij zullen niet langer ten roof zijn onder de heidenen, noch zullen de wilde dieren des lands hen verslinden; maar zij zullen veilig wonen zonder eenige verschrikking. |
29. Et suscitabo eis germen nominatum: et non erunt ultra imminuti fame in terra, neque portabunt ultra opprobrium gentium. | 29. En Ik zal hun een gewas van naam doen opschieten; en zij zullen niet meer door den honger worden verminderd in het land noch langer den smaad der volken dragenGa naar voetnoot13). |
30. Et scient quia ego Dominus Deus eorum cum eis, et ipsi popu- | 30. En zij zullen weten, dat Ik, de Heer, hun God, met hen ben, en |
[pagina 724]
lus meus domus Israel: ait Dominus Deus. | dat zij mijn volk zijn, het huis van Israël, zegt de Heere God. |
31. Vos autem greges mei, greges pascuae meae homines estis: et ego Dominus Deus vester, dicit Dominus Deus. | 31. Gij nu, mijne kudden, de kudden mijner weide, gij zijt menschen; en Ik, de Heer, Ik ben uw God, zegt de Heere GodGa naar voetnoot14). |
- voetnoot1)
- De herders van Israël zijn de koningen, de vorsten, de priesters enz., die het volk verdierven. Zie Jer. XXIII 1-8. Zich zelven weiden is eigen voordeel, de kudden weiden het welzijn der kudden behartigen.
- voetnoot2)
- Septuag.: ‘en wat krachtig was, traadt gij neder met geweld’.
- voetnoot3)
- Verstrooid in de ballingschap; geen herder, d.i. niet één, die zijne herderlijke plichten vervulde.
- voetnoot4)
- Beter ‘de herders’, volgens de oude vertalingen en den H. Hiëronymus.
- voetnoot5)
- Zinnebeelden van het godsgericht over Juda. Vgl. XXX 3.
- voetnoot6)
- Gelijk het behoort.
- voetnoot7)
- Hebr.: tusschen ‘de rammen en de bokken’, d.i. tusschen degenen, die hunne macht misbruiken ter onderdrukking.
- voetnoot8)
- Het vette klein vee, dat zich ten koste van het magere gemest heeft, beteekent de rijken, die de armen verdrukken en uitzuigen.
- voetnoot9)
- De eenige herder, in tegenstelling met de vele slechte herders, hij, die alleen heil zal schaffen en allen onder zijnen herdersstaf zal vereenigen in den éénen schaapstal, is de dienstknecht des Heeren (zie Is. XLII noot 1), de tweede David (zie Jer. XXX 9), de Messias, die als vorst (zie Jer. XXIII 5) in het midden zijner schapen verblijft en door zijne verlossing de innigste gemeenschap tusschen God en zijn volk bewerkt; zie Jer. XXXI 33. Vgl. Joan. X 14 ‘Ik ben de goede herder’.
- voetnoot10)
- Het verbond des vredes is het Nieuwe Verbond (zie Jer. XXXI 31-34), welks vrucht de vrede is, het kort begrip der zegeningen van den Messias. Vgl. Is. IX 6, 7; XI 6 volg.; Mich. V 5; Agg. II 10. Deze vrede wordt hier verder geschilderd onder het beeld eener veilige en op welige weiden grazende kudde. Vgl. voor het tweede halfvers Lev. XXVI 6.
- voetnoot11)
- God zal zijne schapen vereenigen rondom zijnen heuvel Sion (vgl. Is. XXXI 4), het middelpunt van het herstelde Rijk Gods (Is. II 2; Mich. IV 1), waar de Messias als vorst zetelt (Ps. II 6; CIX 2) en zijnen zegen verspreidt (Joël II 32; III 17). De aan Abraham beloofde zegen (Gen. XII 2; XVIII 18 enz.) zal in hen in die mate verwezenlijkt worden, dat zij louter zegen zijn. Deze zegen wordt verder voorgesteld onder het beeld van een malschen regen, die vooral in het Oosten eene onmisbare voorwaarde is ter vruchtbaarheid. Vgl. Joël II 23.
- voetnoot12)
- Der Chaldeën. Vgl. Jer. XXVII 2 volg. De verlossing uit de ballingschap is de afschaduwing van en de voorbereiding tot de geestelijke verlossing door den Messias; beide staan daarom in de voorstelling van den profeet in innig verband.
- voetnoot13)
- Door de ongemeene vruchtbaarheid zullen boomen en gewassen welig tieren en het land beroemd maken, dat voorheen veracht werd onder de heidenen om zijne onvruchtbaarheid, de straf der zonden.
- voetnoot14)
- Menschen staat niet in de Septuag. De zin is: Gij, mijne schapen, zijt zwakke menschen, doch vreest niet: Ik ben uw God en beschermer.