De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXXV.
|
1. Et factus est sermo Domini ad me, dicens: | 1. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende: |
2. Fili hominis pone faciem tuam adversum montem Seir, et prophetabis de eo, et dices illi: | 2. Menschenzoon, richt uw aangezicht tegen den berg Seïr en profeteer aangaande hem en zeg tot hemGa naar voetnoot1): |
3. Haec dicit Dominus Deus: Ecce ego ad te mons Seir, et extendam manum meam super te, et dabo te desolatum atque desertum. | 3. Dit zegt de Heere God: Zie, Ik tegen u, berg Seïr; en Ik zal mijne hand uitstrekken over u en u eenzaam maken en woest! |
4. Urbes tuas demoliar, et tu desertus eris: et scies quia ego Dominus. | 4. Uwe steden zal Ik verdelgen, en gij zult woest zijn; en gij zult weten, dat Ik de Heer ben. |
5. Eo quod fueris inimicus sempiternus, et concluseris filios Israel in manus gladii in tempore afflictionis eorum, in tempore iniquitatis extremae. | 5. Omdat gij een eeuwige vijand waart en gij de kinderen van Israël hebt overgeleverd in de handen van het zwaard ten tijde hunner verdrukking, ten tijde der uiterste ongerechtigheidGa naar voetnoot2). |
6. Propterea vivo ego, dicit Dominus Deus: quoniam sanguini tradam te, et sanguis te persequetur: et cum sanguinem oderis, sanguis persequetur te. | 6. Daarom, zoo waar Ik leef, zegt de Heere God, voorwaar aan bloed zal Ik u overleveren, en bloed zal u achtervolgen; en daar gij bloed gehaat hebt, zal bloed u achtervolgenGa naar voetnoot3). |
[pagina 725]
7. Et dabo montem Seir desolatum atque desertum: et auferam de eo euntem, et redeuntem. | 7. En Ik zal den berg Seïr eenzaam maken en woest, en Ik zal vandaar wegnemen den gaande en den terugkeerende. |
8. Et implebo montes ejus occisorum suorum: in collibus tuis, et in vallibus tuis, atque in torrentibus interfecti gladio cadent. | 8. En Ik zal zijne bergen vullen met zijne gedooden; op uwe heuvelen en in uwe dalen en in de bergstroomen zullen verslagenen door het zwaard vallen. |
9. In solitudines sempiternas tradam te, et civitates tuae non habitabuntur: et scietis quia ego Dominus Deus. | 9. Tot eeuwige woestenijen zal Ik u maken, en uwe steden zullen niet bewoond worden; en gijlieden zult weten, dat Ik ben de Heere God. |
10. Eo quod dixeris: Duae gentes, et duae terrae meae erunt, et hereditate possidebo eas: cum Dominus esset ibi: | 10. Omdat gij zeidet: De twee volken en de twee landen zullen de mijne wezen, en Ik zal ze erfelijk bezitten - hoewel de Heer daar wasGa naar voetnoot4); |
11. Propterea vivo ego, dicit Dominus Deus, quia faciam juxta iram tuam, et secundum zelum tuum, quem fecisti odio habens eos: et notus efficiar per eos cum te judicavero. | 11. daarom, zoo waar Ik leef, zegt de Heere God, voorwaar, Ik zal doen naar uwen toorn en overeenkomstig uwen ijver, dien gij betoond hebt, hen hatende; en Ik zal gekend worden door hen, wanneer Ik u zal richtenGa naar voetnoot5). |
12. Et scies quia ego Dominus audivi universa opprobria tua, quae locutus es de montibus Israel, dicens: Deserti, nobis ad devorandum dati sunt. | 12. En gij zult weten, dat Ik, de Heer, al uwe smaadwoorden gehoord heb, die gij gesproken hebt van de bergen van Israël, zeggende: Zij zijn verwoest, ons zijn zij ter verslinding gegevenGa naar voetnoot6). |
13. Et insurrexistis super me ore vestro, et derogastis adversum me verba vestra: ego audivi. | 13. En gij zijt opgestaan tegen Mij met uwen mond, en gij hebt uwe woorden tegen Mij uitgebracht; Ik, Ik heb het gehoord! |
14. Haec dicit Dominus Deus: Laetante universa terra, in solitudinem te redigam. | 14. Dit zegt de Heere God: Terwijl de gansche aarde zich verheugt, zal Ik u tot woestenij maken! |
[pagina 726]
15. Sicuti gavisus es super hereditatem domus Israel, eo quod fuerit dissipata, sic faciam tibi: dissipatus eris mons Seir, et Idumaea omnis: et scient quia ego Dominus. | 15. Gelijk gij u verblijd hebt over het erfdeel van het huis van Israël, omdat het verwoest is, alzoo zal Ik doen aan u; verwoest zult gij zijn, berg Seïr en geheel Idumea; en zij zullen weten, dat Ik de Heer ben. |
- voetnoot1)
- Edom, Israël's erfvijand (zie v. 5 en vgl. Am. I 11; Jer. XLIX 7 volg.), die het bergland Seïr bewoonde (zie Gen. XXXVI 8 en Is. XXI noot 13), had na de wegvoering van Israël en van Juda een deel van beider land in bezit genomen of was dit althans van plan (zie v. 10 en vgl. XXV 12-14; XXXVI 2; Ps. CXXXVI 7; Thren. IV 21 volg.). Hoe kon dan Israël-Juda in zijn eigen land hersteld worden? Hierop antwoordt God in deze profetie.
- voetnoot2)
- d.i. Toen Israël door zijne uiterste of laatste ongerechtigheid (vgl. XXI noot 26) de maat der zonden had vol gemaakt en God zich wreekte door den val van Juda en Jerusalem.
- voetnoot3)
- Aan bloed, d.i. aan de wraak van het vergoten bloed, zal Ik u overleveren; Hebr.: ‘tot bloed zal Ik u maken’, d.i. eene algemeene slachting onder u aanrichten, zoodat Edom wordt tot louter bloed; en daar gij bloed (het in den bloede verwante Israël) gehaat hebt, zal bloed, d.i. de wraak voor het vergoten bloed, u achtervolgen. De Septuag. heeft na den aanhef (daarom, zoo waar enz.) alleen: ‘aan bloed hebt gij u schuldig gemaakt, ook bloed zal u achtervolgen’.
- voetnoot4)
- De twee volken zijn Israël en Juda. Hoewel de Heer daar was geeft de reden aan, waarom hun aanslag op den godgewijden grond heiligschennend was.
- voetnoot5)
- God zal aan Edom vergelden naar den toorn, dien dit volk aan Israël betoond heeft. Door die straf der wedervergelding zal Hij gekend worden als een getrouw en heilig God door hen, d.i. door de gewroken Israëlieten, of ook, gelijk het Hebr. begrepen kan worden, ‘onder hen’, d.i. onder de Israëlieten, de getuigen van het godsgericht over Edom. De Septuag. heeft: ‘aan u’, d.i. aan Edom zal Ik als wreker bekend worden.
- voetnoot6)
- Deze smaadwoorden vielen terug op Jehova (v. 13), omdat de bergen van Israël zijn land waren.