De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 715]
| |||||||||||||||||||
Caput XXXIII.
|
1. Et factum est verbum Domini ad me, dicens: | 1. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende: |
2. Fili hominis loquere ad filios populi tui, et dices ad eos: Terra cum induxero super eam gladium, et tulerit populus terrae virum unum de novissimis suis, et constituerit eum super se speculatorem: | 2. Menschenzoon, spreek tot de kinderen van uw volk en zeg tot hen: Wanneer Ik het zwaardGa naar voetnoot1) breng over een land, en het volk des lands eenen man neemt uit zijne geringstenGa naar voetnoot2) en hem over zich aanstelt tot wachterGa naar voetnoot3); |
3. Et ille viderit gladium venientem super terram, et cecinerit buccina, et annuntiaverit populo: | 3. en deze het zwaard ziet komen over het land en op de bazuin blaast en het volk waarschuwt; |
4. Audiens autem, quisquis ille est, sonitum buccinae, et non se observaverit, veneritque gladius, et tulerit eum: sanguis ipsius super caput ejus erit. | 4. indien dan iemand, wie het ook zij, het geschal der bazuin hoort en zich niet in acht neemt, en het zwaard komt en hem wegneemt - zijn bloed zal op zijn hoofd zijnGa naar voetnoot4). |
5. Sonum buccinae audivit, et non se observavit, sanguis ejus in ipso erit: si autem se custodierit, animam suam salvabit. | 5. Hij hoorde het geschal der bazuin en nam zich niet in acht - zijn bloed zal op hem zijn; doch neemt hij zich in acht, dan zal hij zijne ziel redden. |
6. Quod si speculator viderit gladium venientem, et non insonuerit buccina: et populus se non custodierit, veneritque gladius, et tulerit de eis animam: ille quidem in iniquitate sua captus est, sanguinem autem ejus de manu speculatoris requiram. | 6. Bijaldien echter de wachter het zwaard ziet komen en niet blaast op de bazuin, en het volk zich niet in acht neemt, en het zwaard komt en eene ziel uit hen wegneemt; die is wel om zijne ongerechtigheid gegrepen, maar zijn bloed zal Ik van de hand des wachters terugeischenGa naar voetnoot5). |
7. Et tu fili hominis, speculatorem dedi te domui Israel: audiens ergo ex ore meo sermonem, annuntiabis eis ex me. Supra III 17. | 7. En gij, menschenzoon, tot wachter heb Ik u gesteld over het huis van Israël; gij zult derhalve uit mijnen mond het woord hooren en hen waarschuwen van mijnentwege. |
[pagina 716]
8. Si me dicente ad impium: Impie, morte morieris: non fueris locutus ut se custodiat impius a via sua: ipse impius in iniquitate sua morietur, sanguinem autem ejus de manu tua requiram. | 8. Als Ik tot den goddelooze zeg: Goddelooze, gij zult den dood sterven; en gij niet spreekt, opdat de goddelooze zich in acht neme voor zijnen weg: die goddelooze zal om zijne ongerechtigheid sterven, maar zijn bloed zal Ik van uwe hand terugeischen. |
9. Si autem annuntiante te ad impium ut a viis suis convertatur, non fuerit conversus a via sua: ipse in iniquitate sua morietur: porro tu animam tuam liberasti. | 9. Als gij echter den goddelooze waarschuwt, dat hij zich van zijne wegen bekeere, en hij zich niet bekeert van zijnen weg, dan zal hij om zijne ongerechtigheid sterven; maar gij, gij hebt uwe ziel gered. |
10. Tu ergo fili hominis dic ad domum Israel: Sic locuti estis, dicentes: Iniquitates nostrae, et peccata nostra super nos sunt, et in ipsis nos tabescimus: quomodo ergo vivere poterimus? | 10. Gij dan, menschenzoon, zeg tot het huis van Israël: Aldus hebt gijlieden gesproken, zeggende: Onze ongerechtigheden en onze zonden zijn op ons, en daarin kwijnen wij weg; hoe zouden wij dan kunnen levenGa naar voetnoot6)? |
11. Dic ad eos: Vivo ego, dicit Dominus Deus: nolo mortem impii, sed ut convertatur impius a via sua, et vivat. Convertimini, convertimini a viis vestris pessimis: et quare moriemini domus Israel? Supra XVIII 23, 32. | 11. Zeg tot hen: Zoo waar Ik leef, zegt de Heere God: Ik wil niet den dood des goddeloozen, maar dat de goddelooze zich bekeere van zijnen weg en leve. Bekeert u, bekeert u van uwe zeer booze wegen! En waarom zoudt gij sterven, huis van Israël? |
12. Tu itaque fili hominis dic ad filios populi tui: Justitia justi non liberabit eum in quacumque die peccaverit: et impietas impii non nocebit ei, in quacumque die conversus fuerit ab impietate sua: et justus non poterit vivere in justitia sua, in quacumque die peccaverit. | 12. Gij dan, menschenzoon, zeg tot de kinderen van uw volk: De gerechtigheid des gerechten zal hem niet redden, ten dage dat hij zondigt; en de goddeloosheid des goddeloozen zal hem niet deren, ten dage dat hij zich bekeert van zijne goddeloosheid; en de gerechte zal om zijne gerechtigheid niet kunnen leven, ten dage dat hij zondigt. |
13. Etiam si dixero justo quod | 13. Bijaldien Ik tot den gerechte |
[pagina 717]
vita vivat, et confisus in justitia sua fecerit iniquitatem: omnes justitiae ejus oblivioni tradentur, et in iniquitate sua, quam operatus est, in ipsa morietur. | zeg, dat hij het leven heeft, en hij, zich verlatende op zijne gerechtigheid, ongerechtigheid doet, zullen al zijne gerechtigheden aan de vergetelheid worden prijsgegeven, en om zijne ongerechtigheid, die hij bedreven heeft, daarom zal hij sterven. |
14. Si autem dixero impio: Morte morieris: et egerit poenitentiam a peccato suo, feceritque judicium et justitiam, | 14. Maar als Ik tot den goddelooze zeg: Den dood zult gij sterven, en hij boete doet over zijne zonde en recht oefent en gerechtigheid, |
15. Et pignus restituerit ille impius, rapinamque reddiderit, in mandatis vitae ambulaverit, nec fecerit quidquam injustum: vita vivet, et non morietur. | 15. en die goddelooze het pand teruggeeft en het geroofde vergoedt, in de geboden des levens wandelt en geenerlei onrecht doet, zal hij het leven hebben en niet sterven. |
16. Omnia peccata ejus, quae peccavit, non imputabuntur ei: judicium, et justitiam fecit, vita vivet. | 16. Al zijne zonden, die hij bedreven heeft, zullen hem niet worden aangerekend; recht en gerechtigheid heeft hij geoefend, hij zal het leven hebben. |
17. Et dixerunt filii populi tui: Non est aequi ponderis via Domini, et ipsorum via injusta est. | 17. En de kinderen van uw volk zeiden: De weg des Heeren is niet in evenwichtGa naar voetnoot7) - en hun eigen weg is niet recht! |
18. Cum enim recesserit justus a justitia sua, feceritque iniquitates, morietur in eis. | 18. Want als de gerechte afwijkt van zijne gerechtigheid en ongerechtigheden doet, zal hij deswege sterven. |
19. Et cum recesserit impius ab impietate sua, feceritque judicium, et justitiam, vivet in eis. | 19. En als de goddelooze zich afwendt van zijne goddeloosheid en recht oefent en gerechtigheid, zal hij deswege leven. |
20. Et dicitis: Non est recta via Domini. Unumquemque juxta vias suas judicabo de vobis, domus Israel. Supra XVIII 25. | 20. En gij zegt: De weg des Heeren is niet recht! Een ieder van u zal Ik volgens zijne wegen richten, huis van Israël! |
21. Et factum est in duodecimo anno, in decimo mense, in quinta mensis transmigrationis nostrae, venit ad me qui fugerat de Jerusalem, dicens: Vastata est civitas. | 21. En het geschiedde in het twaalfde jaar, in de tiende maand, op den vijfden der maand, sedert onze wegvoering, dat er een tot mij kwam, die uit Jerusalem ontkomen was, zeggende: De stad is verwoestGa naar voetnoot8)! |
[pagina 718]
22. Manus autem Domini facta fuerat ad me vespere, antequam veniret qui fugerat: aperuitque os meum donec veniret ad me mane, et aperto ore meo non silui amplius. | 22. En de hand des Heeren was op mij gekomenGa naar voetnoot9), des avonds, eer die ontkomene kwam, en had mijnen mond geopend, totdat hij des morgens tot mij kwam; alzoo was mijn mond geopend, en ik was niet langer stomGa naar voetnoot10). |
23. Et factum est verbum Domini ad me, dicens: | 23. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende: |
24. Fili hominis, qui habitant in ruinosis his super humum Israel, loquentes aiunt: Unus erat Abraham, et hereditate possedit terram: nos autem multi sumus, nobis data est terra in possessionem. | 24. Menschenzoon, zij, die wonen in die verwoeste plaatsen op het land van IsraëlGa naar voetnoot11), spreken, zeggende: Abraham was een eenig man en bezat het land erfelijk; wij echter, wij zijn velen, ons is het land gegeven tot eene bezittingGa naar voetnoot12)! |
25. Idcirco dices ad eos: Haec dicit Dominus Deus: Qui in sanguine comeditis, et oculos vestros levatis ad immunditias vestras, et sanguinem funditis: numquid terram hereditate possidebitis? | 25. Daarom zult gij tot hen zeggen: Dit zegt de Heere God: Gij, die met het bloed eet en uwe oogen opslaat naar uwe onreinheden en bloed vergiet, zoudt gij het land erfelijk bezittenGa naar voetnoot13)? |
26. Stetistis in gladiis vestris, fecistis abominationes, et unusquisque uxorem proximi sui polluit: et terram hereditate possidebitis? | 26. Gij hebt gesteund op uwe zwaardenGa naar voetnoot14), gij hebt gruweldaden bedreven, en een ieder heeft de huisvrouw zijns naasten onteerd - en zoudt gij het land erfelijk bezitten? |
27. Haec dices ad eos: Sic dicit Dominus Deus: Vivo ego, quia qui in ruinosis habitant, gladio cadent: et qui in agro est, bestiis tradetur ad devorandum: qui autem in praesidiis, et speluncis sunt, peste morientur. | 27. Dit zult gij tot hen zeggen: Alzoo zegt de Heere God: Zoo waar Ik leef, voorwaar, zij, die in de verwoeste plaatsen wonen, zullen door het zwaard vallen; en die in het veld is, zal aan wilde dieren worden prijsgegeven ter verslinding; en die in burchten en in spelonken zijn, zullen door de pest sterven. |
28. Et dabo terram in solitudinem, et in desertum, et deficiet superba fortitudo ejus: et desolabuntur montes Israel, eo quod nullus sit qui per eos transeat. | 28. En Ik zal het land maken tot wildernis en tot woestenij, en zijne trotsche sterkte zal een einde nemen; en de bergen van Israël zullen eenzaam worden, zoodat er niemand is, die er over gaat. |
[pagina 719]
29. Et scient quia ego Dominus, cum dedero terram eorum desolatam, et desertam propter universas abominationes suas, quas operati sunt. | 29. En zij zullen weten, dat Ik de Heer ben, wanneer Ik hun land eenzaam en woest maak om al hunne gruweldaden, die zij bedreven hebben. |
30. Et tu fili hominis: filii populi tui, qui loquuntur de te juxta muros, et in ostiis domorum, et dicunt unus ad alterum, vir ad proximum suum loquentes: Venite, et audiamus quis sit sermo egrediens a Domino. | 30. En gij, menschenzoon, de kinderen van uw volk, die van u spreken bij de muren en in de poorten der huizenGa naar voetnoot15), en die, de een tot den ander, spreken, ieder tot zijnen naaste, zeggende: Komt en hooren wij, wat het woord is, dat van den Heer uitgaat. |
31. Et veniunt ad te, quasi si ingrediatur populus, et sedent coram te populus meus: et audiunt sermones tuos, et non faciunt eos: quia in canticum oris sui vertunt illos, et avaritiam suam sequitur cor eorum. | 31. En zij komen tot u, gelijk wanneer het volk toelooptGa naar voetnoot16), en zij zetten zich voor u neder als mijn volkGa naar voetnoot17); en zij hooren naar uwe woorden en doen ze niet; want zij maken ze tot een lied voor hunnen mond, en hun hart wandelt hunne hebzucht na. |
32. Et es eis quasi carmen musicum, quod suavi, dulcique sono canitur: et audiunt verba tua, et non faciunt ea. | 32. En gij zijt hun als een zoetklinkend lied, dat op liefelijken en zachten toon gezongen wordt; en zij hooren naar uwe woorden en doen ze nietGa naar voetnoot18). |
33. Et cum venerit quod praedictum est (ecce enim venit) tunc scient quod prophetes fuerit inter eos. | 33. En wanneer komt wat voorspeld is (want, zie, het komt), dan zullen zij weten, dat er een profeet onder hen geweest isGa naar voetnoot19). |
- voetnoot1)
- Het oorlogszwaard.
- voetnoot2)
- De Hebr. zegswijze beteekent: eenen uit hun midden.
- voetnoot3)
- Die van zijn hoog standpunt den omtrek overzien kan om bij naderende gevaren door bazuingeschal te waarschuwen; zie III noot 16.
- voetnoot4)
- d.i. De schuld aan zijnen dood zal hem zelven aangerekend, niet op een ander gewroken worden.
- voetnoot5)
- In den slotzin gaat de beeldspraak in de bedoelde zaak over. De wachter toch is de profeet, door God aangesteld om de schuldigen te vermanen. In hem, die niet gewaarschuwd ten val komt, wordt daarom ongerechtigheid verondersteld; en God zelf (zal Ik) vordert van den wachter rekenschap. Zie voor de drie volgende verzen III 17-19.
- voetnoot6)
- Onze ongerechtigheden beteekenen de straffen daarvoor. De bedreiging van Lev. XXVI 39 (vgl. Ez. IV 17; XXIV 23) was in vervulling gegaan; de ondergang van Juda en Jerusalem had vooral dezulken, die in hun ijdel betrouwen op de onschendbaarheid van stad en tempel de bedreigingen van den profeet niet geloofd hadden, tot wanhoop gebracht; en de taal der vertwijfeling lag op veler lippen (Aldus hebt gij gesproken). Aan de beloften der profeten aangaande de herstelling van Israël wanhopend, zeiden zij: Hoe zouden wij kunnen leven? d.i. op onze herstelling nog hopen? Israël is in hun oog gestorven en kan niet meer ten leven worden gewekt; vgl. XXXVII 11. Daarom herhaalt de profeet (v. 11-20) de woorden van XVIII 21-32 betreffende Gods barmhartigheid voor den boetvaardigen zondaar. Want de boetvaardigheid was voor hen de weg tot de herstelling.
- voetnoot7)
- In v. 20 vertaalt de Vulgaat dezelfde woorden duidelijker: non est recta, is niet recht. Vgl. XVIII 25.
- voetnoot8)
- Volgens de lezing der Vulgaat waren er bijna achttien maanden sedert den val van Jerusalem verloopen (zie Jer. LII 5, 6), eer de ontkomene uit Jerusalem met die droevige tijding in Babylonië aan den Chobar was gekomen, wat, in aanmerking genomen den afstand tusschen de beide plaatsen en het verkeer tusschen de ballingen en de in Juda achtergeblevenen, minder waarschijnlijk is. Eenige Hebr. handschriften en de Syr. vertaling hebben hier ‘het elfde’ in plaats van het twaalfde jaar. Vgl. XXVI noot 1.
- voetnoot9)
- Zie I noot 4.
- voetnoot10)
- Zie XXIV 26, 27 de belofte, welke hier vervuld wordt.
- voetnoot11)
- De weinige achtergeblevenen in het verwoeste Juda.
- voetnoot12)
- De zin is: indien aan Abraham, toen hij nog alleen was (zie Gen. XIII 17 volg. en vgl. Is. LI 1 volg.), het land in erfelijk bezit werd gegeven, dan hebben wij, Abraham's kinderen, die betrekkelijk velen zijn, voorzeker recht op zijne erfenis. Hierop antwoordt God in v. 25 volg., dat zij ontaarde kinderen van Abraham en niet zijne erfgenamen zijn.
- voetnoot13)
- Met het bloed; zie Gen. IX 4; Lev. XIX 26. Onreinheden zijn (Hebr.) ‘drekgoden’; zie XVIII 6, 15.
- voetnoot14)
- Op ruw geweld in plaats van op het recht. Zie verder XVIII 6.
- voetnoot15)
- De kinderen van uw volk zijn de ballingen aan den Chobar. Zij luisterden wel gaarne naar den profeet, vooral nu hij na een zoo langdurig stilzwijgen weder openlijk optrad, doch zij handelden niet naar zijne woorden. - Bij of in de schaduw van de muren en in de poorten of poortgangen placht men zich met elkander te onderhouden.
- voetnoot16)
- d.i. Uit bloote nieuwsgierigheid.
- voetnoot17)
- Gelijk mijn volk betaamt, dat naar mijne tolken, de profeten, althans met uitwendigen eerbied, luistert.
- voetnoot18)
- Zij scheppen behagen in uwe woorden en herhalen ze onder elkander met genoegen, doch zonder instemming des harten, want (Septuag.) ‘het is leugen in hunnen mond’, terwijl zij inmiddels hunne kwade begeerlijkheid, o.a. hunne hebzucht, involgen.
- voetnoot19)
- Wat voorspeld is, te weten de verdelging der nog achtergeblevene onboetvaardigen en de geheele verwoesting van Juda (v. 27-29). Bij de vervulling daarvan zullen de thans nog ongeloovige ballingen het gezag van den profeet erkennen en naar zijne woorden handelen. Vgl. II 5 en XXIV 27.