De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXXI.
|
1. Et factum est in anno undecimo, tertio mense, una mensis, factum est verbum Domini ad me, dicens: | 1. En het gebeurde in het elfde jaar, in de derde maand, den eersten der maandGa naar voetnoot1), dat het woord des Heeren tot mij geschiedde, zeggende: |
2. Fili hominis dic Pharaoni regi AEgypti, et populo ejus: Cui similis factus es in magnitudine tua? | 2. Menschenzoon, zeg tot Pharao, den koning van Egypte, en tot zijn volk: Wien zijt gij gelijk geworden in uwe grootheid? |
3. Ecce Assur quasi cedrus in Libano, pulcher ramis, et frondibus nemorosus, excelsusque altitudine, et inter condensas frondes elevatum est cacumen ejus. | 3. Zie, Assur was als een ceder op den LibanonGa naar voetnoot2), schoon van takken en dicht van gebladerte en hoog van stam, en tusschen dicht looverGa naar voetnoot3) verhief zich zijne kruin. |
4. Aquae nutrierunt illum, abyssus exaltavit illum: flumina ejus manabant in circuitu radicum ejus, et rivos suos emisit ad universa ligna regionis. | 4. Wateren voedden hem, de kolk maakte hem hoog; hare stroomen vloeiden rondom zijne wortels, en hare beken zond zij naar al de boomen des veldsGa naar voetnoot4). |
[pagina 707]
5. Propterea elevata est altitudo ejus super omnia ligna regionis: et multiplicata sunt arbusta ejus, et elevati sunt rami ejus prae aquis multis. | 5. Daarom verhief zich zijne hoogte boven al de boomen des velds; en menigvuldig werden zijne twijgen, en hoog werden zijne takken wegens de vele wateren. |
6. Cumque extendisset umbram suam, in ramis ejus fecerunt nidos omnia volatilia coeli, et sub frondibus ejus genuerunt omnes bestiae saltuum, et sub umbraculo illius habitabat coetus gentium plurimarum. | 6. En toen hij zijne schaduw had uitgebreid, maakten al de vogelen des hemels nesten in zijne takken, en onder zijn gebladerte wierpen al de dieren der wouden hunne jongen, en onder zijne schaduw woonde eene schare van zeer vele volkenGa naar voetnoot5). |
7. Eratque pulcherrimus in magnitudine sua, et in dilatatione arbustorum suorum: erat enim radix illius juxta aquas multas. | 7. En hij was allerschoonst in zijne grootheid en in den wijden omvang zijner takken; zijn wortel toch lag aan vele wateren. |
8. Cedri non fuerunt altiores illo in paradiso Dei, abietes non adaequaverunt summitatem ejus, et platani non fuerunt aequae frondibus illius: omne lignum paradisi Dei non est assimilatum illi, et pulchritudini ejus. | 8. Ceders hooger dan deze waren er niet in het paradijs van God, dennenGa naar voetnoot6) evenaarden zijne hoogte niet, en geen platanen hadden gebladerte als deze; geenerlei boom in het paradijs van God was gelijk aan hem en zijne schoonheid. |
9. Quoniam speciosum feci eum, et multis, condensisque frondibus: et aemulata sunt eum omnia ligna voluptatis, quae erant in paradiso Dei. | 9. Want schoon had Ik hem gemaakt en met veel en dicht gebladerte; en hem benijdden al de boomen van den lusthof, die in het paradijs van God warenGa naar voetnoot7). |
10. Propterea haec dicit Dominus Deus: Pro eo quod sublimatus est in altitudine, et dedit summitatem suam virentem atque condensam, et elevatum est cor ejus in altitudine sua: | 10. Daarom zegt dit de Heere God: Omdat hij verheven was in hoogte, en hij zijne groene en dichte kruin verhiefGa naar voetnoot8), en zijn hart trotsch was op zijne hoogte, |
11. Tradidi eum in manu fortissimi gentium, faciens faciet ei: | 11. leverde Ik hem over in de hand van den machtigsten der volkenGa naar voetnoot9); |
[pagina 708]
juxta impietatem ejus ejeci eum. | naar willekeur zal hij met hem handelenGa naar voetnoot10); overeenkomstig zijne goddeloosheid verstiet Ik hem. |
12. Et succident eum alieni, et crudelissimi nationum, et projicient eum super montes, et in cunctis convallibus corruent rami ejus, et confringentur arbusta ejus in universis rupibus terrae: et recedent de umbraculo ejus omnes populi terrae, et relinquent eum. | 12. En vreemdelingen en de allerwreedsten der volken zullen hemGa naar voetnoot11) afhouwen en hem wegwerpen op de bergen; en in al de dalen zullen zijne takken vallen, en afgeknot liggen zijne twijgen op al de rotsen der aardeGa naar voetnoot12); en uit zijne schaduw zullen al de volken der aarde wijken en hem verlaten. |
13. In ruina ejus habitaverunt omnia volatilia coeli, et in ramis ejus fuerunt universae bestiae regionis. | 13. Op zijn gevallen stam woonden al de vogelen des hemels, en op zijne takken verwijlden al de wilde dieren des veldsGa naar voetnoot13). |
14. Quam ob rem non elevabuntur in altitudine sua omnia ligna aquarum, nec ponent sublimitatem suam inter nemorosa atque frondosa, nec stabunt in sublimitate sua omnia, quae irrigantur aquis: quia omnes traditi sunt in mortem ad terram ultimam in medio filiorum hominum ad eos, qui descendunt in lacum. | 14. Daarom zullen geene boomen aan de wateren trotsch zijn op hunne hoogte noch hunnen top verheffen tusschen dicht en loofrijk gebladerteGa naar voetnoot14) noch in hunne hoogte zich oprichten, zij alle, die besproeid worden door de wateren; want allen zijn zij overgeleverd ten dood, tot het onderaardsche land, in het midden der menschenkinderen, bij hen, die neerdalen in den kuilGa naar voetnoot15). |
15. Haec dicit Dominus Deus: In die quando descendit ad inferos, induxi luctum, operui eum abysso: et prohibui flumina ejus, et coercui aquas multas: contristatus est super eum Libanus, et omnia ligna agri concussa sunt. | 15. Dit zegt de Heere God: Ten dage, toen hij neerdaalde naar de onderwereld, deed Ik rouwen, bedekte Ik hem met de kolkGa naar voetnoot16); en Ik hield hare stroomen terug en stuitte de vele wateren; over hem treurde de Libanon, en al de boomen des velds beefdenGa naar voetnoot17). |
[pagina 709]
16. A sonitu ruinae ejus commovi gentes, cum deducerem eum ad infernum cum his, qui descendebant in lacum: et consolata sunt in terra infima omnia ligna voluptatis egregia, atque praeclara in Libano, universa quae irrigabantur aquis. | 16. Door het dreunen van zijnen val deed Ik de volken beven, toen Ik hem afvoerde naar de onderwereld bij hen, die neerdaalden in den kuil; en in het onderaardsche land troostten zich al de boomen des lusthofs, de uitgelezene en de schoone op den Libanon, alle, die besproeid werden door de waterenGa naar voetnoot18). |
17. Nam et ipsi cum eo descendent in infernum ad interfectos gladio: et brachium uniuscujusque sedebit sub umbraculo ejus in medio nationum. | 17. Want ook zij zullen met hem neerdalenGa naar voetnoot19) in de onderwereld bij de verslagenen door het zwaard; en ieders arm zal rusten onder diens schaduw in het midden der volkenGa naar voetnoot20). |
18. Cui assimilatus es o inclyte atque sublimis inter ligna voluptatis? Ecce deductus es cum lignis voluptatis ad terram ultimam: in media incircumcisorum dormies, cum eis, qui interfecti sunt gladio, ipse est Pharao, et omnis multitudo ejus, dicit Dominus Deus. | 18. Aan wien hebt gij u gelijk gemaakt, o heerlijke en hooge onder de boomen van den lusthofGa naar voetnoot21)? Zie, met de boomen van den lusthof zijt gij weggevoerdGa naar voetnoot22) naar het onderaardsche land; in het midden van de onbesnedenen zult gij liggenGa naar voetnoot23) bij hen, die verslagen zijn door het zwaard! Dat is PharaoGa naar voetnoot24) en geheel zijne volksmenigte, zegt de Heere God. |
- voetnoot1)
- Bijna twee maanden na XXX 20, weinige weken vóór den val van Jerusalem.
- voetnoot2)
- De hooge en krachtige ceder, de trots van den Libanon (zie XVII 3) beteekent het wereldrijk (vgl. Dan. IV 17 volg.) van Assur, dat, hoe oud en machtig ook, ten val was gekomen. De toepassing der vergelijking op Egypte, in v. 2 voorbereid, wordt aan het einde van v. 18 aangeduid.
- voetnoot3)
- Hebr. en Septuag.: ‘tusschen de wolken’.
- voetnoot4)
- De kolk of de groote en diepe waterplas en de wateren, die den ceder besproeiden, wijzen op den Tigris met zijne armen en beteekenen den rijkdom van Assur, waarvan ook de onderworpen volken (de overige boomen des velds) genoten.
- voetnoot5)
- De vele aan Assur onderworpen volken. De beeldspraak gaat hier in de eigenlijke rede over.
- voetnoot6)
- Hebr. ‘cypressen’.
- voetnoot7)
- Hebr. ‘alle boomen van Eden, die in den hof van God waren’; zie Gen. II noot 11. Assur had zijne grootheid en zijnen luister aan God te danken; doch in plaats van dit te erkennen, was het hoovaardig en schreef het zijne grootheid toe aan eigen krachten. Hieraan spiegele zich Egypte, dat, even trotsch (zie XXIX 3, 9), gelijk Assur zal vernederd worden (v. 10 volg.).
- voetnoot8)
- Hebr. en Septuag.: ‘en hij zijne kruin tusschen de wolken verhief’. Zie voor Assur's hoogmoed Is. X 9 volg.; XXXVI 19 volg.; XXXVII 23 en vgl. Ez. XXVIII 17.
- voetnoot9)
- Cyaxares met zijne Meden, gesteund door den onderkoning van Babylon, Nabopalassar, overwon den koning van Assur, nam Ninive in en maakte een einde aan dit rijk, waarschijnlijk in 606 v.Chr.
- voetnoot10)
- Septuag.: ‘en hij bewerkte deszelfs (Assur's) verdelging’. Ook in v. 12 heeft de Grieksche vertaling beter den verleden tijd.
- voetnoot11)
- Assur onder het beeld van den ceder.
- voetnoot12)
- Door takken en twijgen zijn de verslagen Assyriërs beteekend. Zie verder noot 5.
- voetnoot13)
- De gevelde boom wordt hier als een lijk voorgesteld, waarop roofvogels en wilde dieren azen. Vgl. XXXII 4.
- voetnoot14)
- Hebr.: ‘opdat geene boomen... trotsch zijn noch hunne kruin verheffen tusschen de wolken’ enz. Gods bedoeling bij het verdelgen van het trotsche Assur was eene les te geven aan de overige volken, inzonderheid aan Egypte.
- voetnoot15)
- Al de trotsche wereldmachten zullen om hunnen hoogmoed ten val komen. De profeet stelt hen voor als menschen, die sterven en begraven worden.
- voetnoot16)
- Over het gevallen Assur (als een persoon gedacht) deed Ik rouwen; Ik bedekte hem, Assur, met een vloed van rampen, Hebr.: ‘Ik bedekte zijn en twege de kolk’ met een rouwgewaad. Waarin dit rouwen van de kolk (zie noot 4) bestond, wordt verder gezegd: Ik hield hare stroomen terug enz. Inderdaad gelijk de aarde gezegd wordt te treuren, als zij geene vruchten voortbrengt, zoo rouwt de waterbron, als zij geene wateren meer geeft om den ceder te doen groeien. Met die beeldspraak is duidelijk uitgesproken, dat de bron van Assur's grootheid ophield te vloeien en daarmede zijne grootheid verdween.
- voetnoot17)
- Hebr.: ‘Ik kleedde wegens hem den Libanon in rouw en al de boomen des velds vielen zijnentwege in onmacht’. De Libanon wordt genoemd als de standplaats van den ceder, v. 3. De boomen des velds beteekenen de overige volken, zie v. 4.
- voetnoot18)
- Zie Is. XIV 9 volg. De zin is: de reeds gevallen machtige rijken troostten zich, omdat zij ook Assur in hun lot zagen deelen. Voor lusthof heeft het Hebr. ‘Eden’.
- voetnoot19)
- Hebr. en Septuag.: ‘zijn met hen afgedaald’.
- voetnoot20)
- Elk der volken, die in de onderwereld zijn afgedaald, zal, op den arm leunende, rusten, d.i. troost vinden, in het gezelschap van Assur als onder diens schaduw. Gelijk zij op aarde onder de schaduw of onder het gezag van Assur rust vonden, zoo troosten zij zich thans in de onderwereld om zijne tegenwoordigheid. Naar het Hebr. zal ook ‘zijn arm’ in de onderwereld afdalen, te weten degenen, die Assur ten arm, tot steun en hulp verstrekten en wederkeerig door Assur beschermd werden en aldus ‘onder zijne schaduw gezeten waren in het midden der volken’.
- voetnoot21)
- Het woord is gericht tot Pharao, die zijn eigen rijk boven alle wereldrijken stelde. Daarom zal hij het lot van al de hoovaardigen (v. 14) deelen.
- voetnoot22)
- Een profetisch verleden. Dit was in Gods raadsbesluit bepaald. Septuag. in den imperatief: ‘daal af en word neergehaald met de boomen’ enz.
- voetnoot23)
- Zie XXVIII 10. Ook in Egypte was de besnijdenis in hooge eer en woog dus deze schande te zwaarder.
- voetnoot24)
- Dat is het lot, het vernederend uiteinde, van Pharao enz. Even trotsch als Assur, zal hij even diep vallen.