De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXX.
|
1. Et factum est verbum Domini ad me, dicens: | 1. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggendeGa naar voetnoot1). |
2. Fili hominis propheta, et dic: Haec dicit Dominus Deus: Ululate, vae, vae diei: | 2. Menschenzoon, profeteer en zeg: Dit zegt de Heere God: Jammert: Wee, wee den dag! |
3. Quia juxta est dies, et appropinquat dies Domini: dies nubis, tempus gentium erit. | 3. Want nabij is de dag, en genaderd de dag des Heeren: een dag van wolken, de tijd der heidenen zal het zijnGa naar voetnoot2)! |
4. Et veniet gladius in AEgyptum: et erit pavor in AEthiopia, cum | 4. En het zwaard zal komen over Egypte; en siddering zal er zijn in |
[pagina 703]
ceciderint vulnerati in AEgypto, et ablata fuerit multitudo illius, et destructa fundamenta ejus. | Ethiopië, wanneer er doorboorden zullen vallen in Egypte en zijn rijkdom zal worden weggehaald en zijne grondvesten vernield zullen wordenGa naar voetnoot3). |
5. AEthiopia, et Libya, et Lydi, et omne reliquum vulgus, et Chub, et filii terrae foederis, cum eis gladio cadent. | 5. Ethiopië en Libye en de LydiërsGa naar voetnoot4) en al het overige volkGa naar voetnoot5) en Chub en de zonen van het land des verbondsGa naar voetnoot6) zullen met hen door het zwaard vallen. |
6. Haec dicit Dominus Deus: Et corruent fulcientes AEgyptum, et destruetur superbia imperii ejus: a turre Syenes gladio cadent in ea, ait Dominus Deus exercituum. | 6. Dit zegt de Heere God: En neerstorten zullen zij, die Egypte steunen, en gefnuikt zal worden de trots zijner heerschappij; van den toren van Syene af zullen zij daarin door het zwaard vallenGa naar voetnoot7), zegt de Heer, de God der heerscharen. |
7. Et dissipabuntur in medio terrarum desolatarum, et urbes ejus in medio civitatum desertarum erunt. | 7. En zijGa naar voetnoot8) zullen verwoest zijn te midden van verdelgde landen, en zijne steden zullen te midden van verwoeste steden zijn. |
8. Et scient quia ego Dominus: cum dedero ignem in AEgypto, et attriti fuerint omnes auxiliatores ejus. | 8. En zij zullen weten, dat Ik de Heer ben, wanneer Ik vuurGa naar voetnoot9) ontsteek in Egypte en al zijne helpers verplet worden. |
9. In die illa egredientur nuntii a facie mea in trieribus ad conterendam AEthiopiae confidentiam, et erit pavor in eis in die AEgypti, quia absque dubio veniet. | 9. Te dien dage zullen er boden van mijn aangezicht uitgaan op galeien om Ethiopië's gerustheid te niet te doenGa naar voetnoot10); en er zal siddering onder hen zijn op den dag van Egypte, want het zal ongetwijfeld komen. |
10. Haec dicit Dominus Deus: cessare faciam multitudinem AEgypti in manu Nabuchodonosor regis Babylonis. Supra XXIX 19. | 10. Dit zegt de Heere God: Ik zal met Egypte's volksmenigte een einde maken door de hand van Nabuchodonosor, den koning van Babylon. |
11. Ipse et populus ejus cum eo | 11. Hij en zijn volk met hem, de |
[pagina 704]
fortissimi gentium adducentur ad disperdendam terram: et evaginabunt gladios suos super AEgyptum: et implebunt terram interfectis. | dappersten der volken, zullen derwaarts gevoerd worden om het land te verderven; en zij zullen hunne zwaarden ontblooten tegen Egypte en het land vullen met verslagenen. |
12. Et faciam alveos fluminum aridos, et tradam terram in manus pessimorum: et dissipabo terram, et plenitudinem ejus manu alienorum, ego Dominus locutus sum. | 12. En Ik zal de beddingen der stroomen droog makenGa naar voetnoot11) en het land overleveren in de handen van de allerboosten; en verdelgen zal Ik het land en zijne volheid door de hand van vreemden: Ik, de Heer, heb gesproken. |
13. Haec dicit Dominus Deus: Et disperdam simulacra, et cessare faciam idola de Memphis: et dux de terra AEgypti non erit amplius: et dabo terrorem in terra AEgypti. Zach. XIII 2. | 13. Dit zegt de Heere God: En vernietigen zal Ik de afgodsbeelden en de afgoden uit Memphis doen vergaan; en een vorst uit het land Egypte zal er niet meer zijn; en Ik zal verschrikking brengen in het land EgypteGa naar voetnoot12). |
14. Et disperdam terram Phathures, et dabo ignem in Taphnis, et faciam judicia in Alexandria. | 14. En verderven zal Ik het land Phathures en vuur ontsteken in Taphnis en gerichten houden in AlexandriëGa naar voetnoot13). |
15. Et effundam indignationem meam super Pelusium robur AEgypti, et interficiam multitudinem Alexandriae, | 15. En Ik zal mijne verbolgenheid uitstorten over Pelusium, de veste van Egypte, en de menigte van Alexandrië uitroeienGa naar voetnoot14) |
16. Et dabo ignem in AEgypto: quasi parturiens dolebit Pelusium, et Alexandria erit dissipata, et in Memphis angustiae quotidianae. | 16. En Ik zal vuur ontsteken in Egypte; als eene vrouw in barensnood zal Pelusium smart lijden, en Alexandrië zal verdelgd worden, en in Memphis zal angst zijn dag aan dagGa naar voetnoot15). |
17. Juvenes Heliopoleos, et Bubasti gladio cadent, et ipsae captivae ducentur. | 17. De jonge mannen van Heliopolis en Bubastus zullen door het zwaard vallen, en zij zelven zullen gevankelijk worden weggevoerdGa naar voetnoot16) |
[pagina 705]
18. Et in Taphnis nigrescet dies, cum contrivero ibi sceptra AEgypti, et defecerit in ea superbia potentiae ejus: ipsam nubes operiet, filiae autem ejus in captivitatem ducentur. | 18. En in Taphnis zal de dag verduisteren, wanneer Ik aldaar de schepters van Egypte verbreek en in haar de trots harer macht vergaat; haar zal eene wolk bedekken, en hare dochters zullen in gevangenschap worden weggevoerdGa naar voetnoot17). |
19. Et judicia faciam in AEgypto: et scient quia ego Dominus. | 19. En Ik zal gerichten houden aan Egypte; en zij zullen weten, dat Ik de Heer ben. |
20. Et factum est in undecimo anno, in primo mense, in septima mensis, factum est verbum Domini ad me, dicens: | 20. En het gebeurde in het elfde jaar, in de eerste maand, op den zevenden der maandGa naar voetnoot18), dat het woord des Heeren tot mij geschiedde, zeggende: |
21. Fili hominis brachium Pharaonis regis AEgypti confregi: et ecce non est obvolutum ut restitueretur ei sanitas, ut ligaretur pannis, et fasciaretur linteolis, ut recepto robore posset tenere gladium. | 21. Menschenzoon, den arm van Pharao, den koning van Egypte, heb Ik gebroken; en zie, hij is niet verbonden om weder te genezen, om met doeken omwonden en met windselen omzwachteld te worden, ten einde hij, weder sterk geworden, het zwaard zou kunnen voerenGa naar voetnoot19). |
22. Propterea haec dicit Dominus Deus: Ecce ego ad Pharaonem regem AEgypti, et comminuam brachium ejus forte, sed confractum: et dejiciam gladium de manu ejus: | 22. Daarom zegt dit de Heere God: Zie, Ik tegen Pharao, den koning van Egypte, en verbrijzelen zal Ik zijnen arm, den sterken, maar (ook) den gebrokenenGa naar voetnoot20); en het zwaard zal Ik neerslaan uit zijne hand. |
23. Et dispergam AEgyptum in gentibus, et ventilabo eos in terris. | 23. En Egypte zal Ik verstrooien onder de volken en hen wannen over de landen. |
24. Et confortabo brachia regis Babylonis, daboque gladium meum in manu ejus: et confringam brachia Pharaonis, et gement gemitibus interfecti coram facie ejus. | 24. En de armen van den koning van Babylon zal Ik versterken en mijn zwaard geven in zijne hand; en de armen van Pharao zal Ik breken, en kermend zullen de verslagenen kermen voor diens aangezichtGa naar voetnoot21). |
[pagina 706]
25. Et confortabo brachia regis Babylonis, et brachia Pharaonis concident: et scient quia ego Dominus, cum dedero gladium meum in manu regis Babylonis, et extenderit eum super terram AEgypti. | 25. En de armen van den koning van Babylon zal Ik versterken, en de armen van Pharao zullen neerzinken; en zij zullen weten, dat Ik de Heer ben, wanneer Ik mijn zwaard geef in de hand van den koning van Babylon en hij het trekt tegen het land Egypte. |
26. Et dispergam AEgyptum in nationes, et ventilabo eos in terras, et scient quia ego Dominus. | 26. En Egypte zal Ik verstrooien onder de volken en hen wannen over de landen; en zij zullen weten, dat Ik de Heer ben. |
- voetnoot1)
- Deze profetie is naar den H. Hiëronymus en de nieuweren uitgesproken ongeveer in denzelfden tijd als die van XXIX 1.
- voetnoot2)
- De dag, door Joël (I 15; II 1, 2; vooral III 1 volg.) voorspeld, de tijd van het gericht over de heidensche volken, inzonderheid over Egypte (v. 4). Vgl. Soph. I 7, 14.
- voetnoot3)
- Ethiopië is hier vermeld als het aangrenzende land; zie XXIX 10. In het volg. vers staat het vooraan onder de hulptroepen van Egypte.
- voetnoot4)
- Hebr.: ‘Koesj en Poet en Loed’; zie Jer. XLVI noot 11.
- voetnoot5)
- Hebr.: ‘al het vreemde volk’, de huurtroepen; zie Jer. XXV noot 20.
- voetnoot6)
- In plaats van het onbekende Chub lezen sommigen Loeb (de Libyers), anderen Noeb (de Nubiërs). Eindelijk in het algemeen de zonen of de inwoners van elk land, dat met Egypte in verbond was; naar de Septuag.: ‘en de zonen mijns verbonds’, kunnen de in Egypte wonende Judeërs bedoeld zijn.
- voetnoot7)
- Zij, die Egypte steunen, zijn zijne legers, de trots zijner heerschappij, Hebr.: ‘zijner sterkte’. Van den toren enz., Hebr.: ‘van Migdol tot Syene’; zie XXIX noot 7.
- voetnoot8)
- Zij, de Egyptenaren of eigenlijk hunne landstreken. Zie verder XXIX 12.
- voetnoot9)
- Het krijgsvuur.
- voetnoot10)
- Daar God zelf door zijne wrekers (v. 10) Egypte zal slaan, zijn de vluchtelingen, die, op schepen den Nijl opvarend, de wijk nemen, als boden, die van Gods aangezicht uitgaan om Ethiopië te doen opschrikken. Vgl. Is. XVIII 2.
- voetnoot11)
- Om eenen doortocht te banen voor het vijandelijke leger. Vgl Is. XI 15, 16.
- voetnoot12)
- Memphis, Hebr. ‘Nof’ (zie Is. XIX noot 11), de hoofdstad van Beneden-Egypte, was de hoofdzetel van den Egyptischen Apisdienst; ook was daar het heiligdom van Ptah (vandaar de heilige naam der stad Ha-ka-ptah, d.i. huis van den eeredienst van Ptah). Het was ook het gewone verblijf der Egyptische koningen. Zie XXIX 14.
- voetnoot13)
- Zie voor Phathures XXIX noot 9, voor Taphnis Jer. II noot 16, voor Alexandrië, Hebr.: ‘No’ (Thebe), Nah. III noot 4.
- voetnoot14)
- Pelusium, Hebr. ‘Sin’, aan de uitmonding van den meest oostelijken Nijlarm gelegen, was eene voorname veste, de sleutel van Egypte voor de uit het Oosten komende legers. Voor de menigte van Alexandrië heeft het Hebr. ‘hamoon No’, d.i. de menigte van No; zie Jer. XLVI noot 28.
- voetnoot15)
- Hebr.: ‘en Nof (ziet) vijanden bij dag’. Want de zegevierende vijanden zullen Nof (zie noot 12) niet heimelijk als bij nacht verrassen, doch op klaarlichten dag openlijk aanvallen. Vgl. Jer. XV 8.
- voetnoot16)
- Zie voor Heliopolis Jer. XLIII noot 15; zijne jonge mannen zijn de weerbare manschappen. Bubastus, Egypt. ‘Pa-Bast’, d.i. stad van (de godin) Bast, de met een kattekop voorgestelde godin der zinnelijke liefde. Deze stad was gelegen aan de oostzijde van den Pelusiaanschen Nijlarm. Zij zelven, d.i. de genoemde steden, geheel hare overige bevolking.
- voetnoot17)
- Duisternis en wolk zijn het zinnebeeld der rampen over Taphnis (zie noot 13). De schepters aldaar beteekenen de macht der Pharao's, die in deze stad hunnen zetel hadden; vgl. Jer. XLIII 8 volg. Hare dochters zijn de mindere steden van Beneden-Egypte met hare bevolking.
- voetnoot18)
- Toen Jerusalem reeds in het tweede jaar werd belegerd, vier maanden vóór den val der stad, nadat Pharao eene vergeefsche poging gedaan had om Jerusalem te ontzetten (zie Jer. XXXVII 5-9).
- voetnoot19)
- M.a.w. Pharao's kracht is onherstelbaar gebroken. Zie XVII 9. Wellicht doelt de profeet op de nederlaag, welke Pharao's leger had geleden, toen het door de belegeraars van Jerusalem was teruggeslagen. Vgl. XVII 17.
- voetnoot20)
- Hebr.: ‘zijne armen, den sterken en den gebrokenen’. Al wat Pharao nog overig heeft aan strijdkrachten, zal God door de Chaldeën vernietigen. Zie voor het volg. vers XXIX 12.
- voetnoot21)
- Naar den grondtekst zal Pharao kermen voor het aangezicht van den overwinnaar, gelijk een doodelijk gewonde kermt. Vgl. XXVIII 9. In het tweede halfvers heeft de Septuag.: ‘en hij (de koning van Babylon) zal het (zwaard) brengen over Egypte; en hij zal deszelfs buit plunderen en deszelfs roofgoed rooven’; zie XXIX 19.