De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXIX.
|
1. In anno decimo, decimo mense, undecima die mensis, factum est verbum Domini ad me, dicens: | 1. In het tiende jaar, de tiende maand, den elfden dag der maand, geschiedde het woord des Heeren tot mijGa naar voetnoot1), zeggende: |
2. Fili hominis pone faciem tuam contra Pharaonem regem AEgypti, et prophetabis de eo, et de AEgypto universa: | 2. Menschenzoon, richt uw aangezicht tegen Pharao, den koning van Egypte, en profeteer aangaande hem en aangaande geheel Egypte. |
[pagina 699]
3. Loquere, et dices: Haec dicit Dominus Deus: Ecce ego ad te Pharao rex AEgypti, draco magne, qui cubas in medio fluminum tuorum, et dicis: Meus est fluvius, et ego feci memetipsum. | 3. Spreek en zeg: Dit zegt de Heere God: Zie, Ik tegen u, Pharao, koning van Egypte, groote draak, die legert in het midden uwer stroomen en zegt: Mijn is de rivier, en ik heb mij zelven gemaaktGa naar voetnoot2)! |
4. Et ponam frenum in maxillis tuis: et agglutinabo pisces fluminum tuorum squamis tuis: et extraham te de medio fluminum tuorum, et universi pisces tui squamis tuis adhaerebunt. | 4. En Ik zal eenen toomGa naar voetnoot3) leggen tusschen uwe kaken en de visschen uwer stroomen doen vastkleven aan uwe schubben; en Ik zal u ophalen uit het midden uwer stroomen, en al uwe visschen zullen aan uwe schubben blijven hangenGa naar voetnoot4). |
5. Et projiciam te in desertum, et omnes pisces fluminis tui: super faciem terrae cades, non colligeris, neque congregaberis: bestiis terrae, et volatilibus coeli dedi te ad devorandum. | 5. En Ik zal u in de woestijn wegwerpen met al de visschen van uwen stroom; op de oppervlakte der aarde zult gij vallen, men zal u niet oprapen noch verzamelen; aan de wilde dieren der aarde en aan de vogelen des hemels heb Ik u gegeven ter verslinding. |
6. Et scient omnes habitatores AEgypti quia ego Dominus: pro eo quod fuisti baculus arundineus domui Israel. Is. XXXVI 6. | 6. En al de bewoners van Egypte zullen weten, dat Ik de Heer ben; dewijl gij een rieten stok geweest zijt voor het huis van IsraëlGa naar voetnoot5). |
7. Quando apprehenderunt te manu, et confractus es, et lacerasti omnem humerum eorum: et innitentibus eis super te, comminutus es, et dissolvisti omnes renes eorum. | 7. Wanneer zij u in de hand namen, dan braakt gij en scheurdet gij geheel hunnen schouderGa naar voetnoot6); en leunden zij op u, dan vielt gij in stukken en deedt gij al hunne lendenen waggelen. |
8. Propterea haec dicit Dominus Deus: Ecce ego adducam super te gladium: et interficiam de te hominem, et jumentum. | 8. Daarom zegt dit de Heere God: Zie, Ik zal over u het zwaard brengen; en Ik zal van u uitroeien mensch en vee! |
[pagina 700]
9. Et erit terra AEgypti in desertum, et in solitudinem: et scient quia ego Dominus: pro eo quod dixeris: Fluvius meus est, et ego feci eum. | 9. En het land Egypte zal worden tot woestenij en tot wildernis; en zij zullen weten, dat Ik de Heer ben; dewijl gij gezegd hebt: De rivier is de mijne, en ik heb haar gemaakt. |
10. Idcirco ecce ego ad te, et ad flumina tua: daboque terram AEgypti in solitudines, gladio dissipatam, a turre Syenes, usque ad terminos AEthiopiae. | 10. Daarom, zie, Ik tegen u en tegen uwe stroomen; en Ik zal het land Egypte maken tot woestenijen, door het zwaard uitgemoord, van den toren van Syene tot aan de grenzen van EthiopiëGa naar voetnoot7). |
11. Non pertransibit eam pes hominis, neque pes jumenti gradietur in ea: et non habitabitur quadraginta annis. | 11. Geen menschenvoet zal er doorgaan noch runderhoef het betreden, en het zal onbewoond zijn veertig jaren lang. |
12. Daboque terram AEgypti desertam in medio terrarum desertarum, et civitates ejus in medio urbium subversarum, et erunt desolatae quadraginta annis: et dispergam AEgyptios in nationes, et ventilabo eos in terras. | 12. En Ik zal het land Egypte woest maken te midden van verwoeste landstreken, en zijne steden te midden van verdelgde steden; en zij zullen verlaten zijn veertig jaren lang; en Ik zal de Egyptenaren verstrooien onder de volken en hen wannen over de landenGa naar voetnoot8). |
13. Quia haec dicit Dominus Deus: Post finem quadraginta annorum congregabo AEgyptum de populis, in quibus dispersi fuerant. | 13. Want dit zegt de Heere God: Na verloop van veertig jaren zal Ik Egypte verzamelen uit de volken, onder welke zij verstrooid waren. |
14. Et reducam captivitatem AEgypti, et collocabo eos in terra Phathures, in terra nativitatis suae: et erunt ibi in regnum humile: | 14. En Ik zal de gevangenschap van Egypte terugvoeren, en Ik zal hen plaatsen in het land Phathures, in het land hunner herkomst; en aldaar zullen zij een gering koninkrijk zijnGa naar voetnoot9). |
[pagina 701]
15. Inter cetera regna erit humillima, et non elevabitur ultra super nationes, et imminuam eos ne imperent gentibus. | 15. Onder de overige koninkrijken zal het zeer gering zijn, en het zal zich niet meer verheffen boven de volken, en Ik zal hen klein maken, opdat zij niet gebieden over de volkenGa naar voetnoot10). |
16. Neque erunt ultra domui Israel in confidentia, docentes iniquitatem, ut fugiant, et sequantur eos: et scient quia ego Dominus Deus. | 16. Ook zullen zij voor het huis van Israël geen toeverlaat meer zijn, ongerechtigheid leerend om te vluchten en hen te volgenGa naar voetnoot11); en zij zullen weten, dat Ik de Heere God ben. |
17. Et factum est in vigesimo et septimo anno, in primo, in una mensis: factum est verbum Domini ad me, dicens: | 17. En het gebeurde in het zeven en twintigste jaar, in de eerste (maand), op den eersten der maand: het woord des Heeren geschiedde tot mijGa naar voetnoot12), zeggende: |
18. Fili hominis Nabuchodonosor rex Babylonis servire fecit exercitum suum servitute magna adversus Tyrum: omne caput decalvatum, et omnis humerus depilatus est: et merces non est reddita ei, neque exercitui ejus de Tyro pro servitute, qua servivit mihi adversus eam. | 18. Menschenzoon, Nabuchodonosor, de koning van Babylon, heeft zijn leger zwaar dienstwerk doen verrichten tegen Tyrus; elk hoofd is kaal geworden, en elke schouder is ontveld; en geen loon is hem noch zijn leger uit Tyrus geworden voor het dienstwerk, dat hij voor Mij verricht heeft tegen haarGa naar voetnoot13). |
[pagina 702]
19. Propterea haec dicit Dominus Deus: Ecce ego dabo Nabuchodonosor regem Babylonis in terra AEgypti: et accipiet multitudinem ejus, et depraedabitur manubias ejus, et diripiet spolia ejus: et erit merces exercitui illius, | 19. Daarom zegt dit de Heere God: Zie, Ik zal Nabuchodonosor, den koning van Babylon, in het land Egypte brengen; en hij zal deszelfs rijkdom nemen en deszelfs buit plunderen en deszelfs roofgoed rooven; en het zal het loon zijn voor zijn leger |
20. Et operi, quo servivit adversus eam: dedi ei terram AEgypti, pro eo quod laboraverit mihi, ait Dominus Deus. | 20. en voor den arbeid, dien hij verricht heeft tegen haar; Ik heb hem het land Egypte gegevenGa naar voetnoot14), omdat hij voor Mij gearbeid heeft, zegt de Heere God. |
21. In die illo pullulabit cornu domui Israel, et tibi dabo apertum os in medio eorum: et scient quia ego Dominus. | 21. Te dien dage zal er een hoorn opspruiten voor het huis van Israël; en Ik zal u een geopenden mond geven in hun middenGa naar voetnoot15); en zij zullen weten, dat Ik de Heer ben. |
- voetnoot1)
- Opschrift der eerste godspraak tegen Egypte (v. 1-16). In het tiende jaar der wegvoering van Joachin (I 2), toen de belegering van Jerusalem reeds een jaar had geduurd, omstreeks zeven maanden vóór de inneming der stad. Sedecias had de hulp van den toen regeerenden Pharao Ephree of Hophra (zie Jer. XLIV noot 28) ingeroepen en, op diens macht steunende, de herhaalde waarschuwing van Jeremias (zie Jer. XXVII), om zich vrijwillig aan de Chaldeën te onderwerpen, versmaad. Egypte echter had door zijne macht Juda verleid en het door trouweloosheid herhaaldelijk, zelfs nog tijdens deze laatste belegering (zie Jer. XXXVII 4), ten verderve gevoerd. Vandaar deze aankondiging der wraak van Jehova in de godspraken van XXIX tot XXXII.
- voetnoot2)
- De Nijl wordt als de bron van Egypte's vruchtbaarheid met het vruchtbare Egypte vereenzelvigd; de op zijne macht en zijnen rijkdom trotsche Pharao is als de groote draak, d.i. de krokodil, het heilige dier, dat in de stroomen, d.i. in den Nijl met zijne armen en kanalen, legert. In dwazen overmoed zich vergodend, zegt hij: Mijn is de rivier en (Hebr.) ‘ik heb (haar) voor mij gemaakt’, m.a.w. ik heb dat vruchtbare water door armen, kanalen en waterbekkens (zie Exod. VII noot 8) over het land verdeeld. - De Pharao werd, als de zoon van de godheid Ra, zelf voor eene godheid gehouden; als zoodanig wordt hij op de Egyptische monumenten voorgesteld.
- voetnoot3)
- Hebr.: ‘eenen haak’; zie XIX 4.
- voetnoot4)
- M.a.w. de Pharao zal met zijn volk omkomen.
- voetnoot5)
- Een rieten stok, een passend beeld voor het aan riet vruchtbare Egypte, beteekent de hulp, die dit laatste rijk aan Juda beloofde. Die hulp echter was ijdel, bedrieglijk en voor Juda verderfelijk, gelijk het volg. vers aantoont. Dit zou de Heer, de God van Israël, op Egypte wreken, v. 8.
- voetnoot6)
- Septuag.: ‘geheel de hand’. Zie IV Reg. XXIV 7; Jer. XXXVII 4-8; Ez. XVII 15-21.
- voetnoot7)
- Hebr.: ‘Van Migdol af (zie Jer. XLIV noot 1) tot aan Syene en tot aan de grenzen van Koesj’, m.a.w. gansch Egypte in zijne geheele uitgestrektheid van de meest noordelijke stad Migdol tot aan de meest zuidelijke Syene, Egypt. ‘Sun’, Kopt. ‘Soean’, heden ‘Assoeân’ geheeten. De grenzen van Koesj of Ethiopië (zie Is. XVIII noot 1) lagen nog iets meer zuidelijk.
- voetnoot8)
- De v. 11 en 12 zijn eene dichterlijke en hyperbolische beschrijving van het godsgericht over Egypte; vgl. Is. XIII 20. Op dezelfde wijze spreken andere profetieën van de geheele verwoesting en ontvolking van Juda, hoewel er bewoners en wijngaarden en vruchtboomen, zelfs steden waren overgebleven (zie Jer. XL 10). De veertig jaren zijn volgens sommigen een symbolisch-profetisch getal om een lang tijdperk of eene door God afgemeten straf te beteekenen. Volgens anderen is Egypte werkelijk gedurende veertig jaren een verwoest en ontvolkt land geweest, na den inval der Chaldeën, waarvan in v. 17-21 sprake is. De verwoeste landstreken, in welker midden Egypte verwoest zal liggen, zijn (naar den H. Hiëronymus) Juda, Philistea, Edom, Moab en de overige landen, tegen welke Ezechiël heeft geprofeteerd (XXV) en Nabuchodonosor, eer hij in Egypte viel, is opgetrokken; vgl. XXX 7.
- voetnoot9)
- Het land Phathures, d.i. Boven-Egypte (zie Jer. XLIV noot 1), was (vgl. Herod. II 4) de oorspronkelijke bakermat der Egyptenaren. Aldaar, binnen de grenzen van hun geboorteland, zullen zij nog een gering koninkrijk zijn.
- voetnoot10)
- Ruim 60 jaren na deze profetie (in 525) kwam Egypte onder de Perzische opperheerschappij, die ruim eene eeuw geduurd heeft; daarop volgde de zwakke regeering van inheemsche dynastieën, die vooral in Boven-Egypte hunnen zetel hadden (415-350). Na nogmaals door de Perzen te zijn overwonnen, kwam Egypte onder den schepter van Alexander den Groote en na hem werd de Grieksche overheersching door de Ptolomeën bestendigd tot aan de komst der Romeinen.
- voetnoot11)
- Ongerechtigheid leerend, d.i. Juda door zijne macht verlokkend tot een verbond in strijd met Gods wil. Naar het Hebr. zal Egypte ‘niet meer voor het huis van Israël een toeverlaat zijn, ongerechtigheid in herinnering brengend, omdat zij het met hen hielden’. De ongerechtigheid van Israël bestond in zijn vertrouwen op den steun van Egypte, met verzaking van Jehova. Die steun zal met de vernedering van Egypte te niet gaan, en bijgevolg zal dit rijk niet meer als aanklager van het afvallige Israël bij God kunnen optreden.
- voetnoot12)
- Het zeven en twintigste jaar na de wegvoering van Joachin (I 2) is het jaar 571. Het was het zestiende jaar na den val van Jerusalem en ruim één jaar, nadat Nabuchodonosor de dertienjarige belegering van Tyrus had beëindigd, drie jaren, voordat hij optrok naar Egypte. Want deze laatste krijgstocht, waarvan in de hier volgende profetie gesproken wordt, had volgens de annalen van dien Chaldeeuwschen koning plaats in zijn 37e jaar, in 568 v.Chr. (zie Jer. XLIII noot 15).
- voetnoot13)
- Zwaar dienstwerk, b.v. bij het aanleggen van den dam tusschen het vasteland en Tyrus (volgens den H. Hiëronymus, zie XXVI noot 11), bij het oprichten der belegeringswerktuigen, schansen enz., zoodat, hyperbolisch uitgedrukt, elk hoofd kaal en elke schouder ontveld was geworden door het drukken der draagkorven (met hout, aarde, steenen enz.) op hoofd en schouder. Geen loon, zie XXVI noot 14. Voor Mij, want Nabuchodonosor was, ofschoon onbewust, de uitvoerder van Gods wil.
- voetnoot14)
- Een profetisch verleden, dat op Gods raadsbesluit dienaangaande ziet.
- voetnoot15)
- Te dien dage, wanneer Egypte, de oude vijand van Gods volk, is ten val gekomen, zal (naar het Hebr.) God den thans afgehouwen hoorn van Israël (Thren. II 3), deszelfs macht, doen opspruiten, door de herstelling van zijn Rijk; vgl. XI 17. - God had den mond van den profeet reeds geopend, toen de tijding van Jerusalem's ondergang tot hem was gekomen (zie XXIV 26 volg.; XXXIII 21 volg.). Daarom beteekent Ik zal u een geopenden mond geven, dat door de vervulling der profetie tegen Egypte het gezag van den profeet en diens vrijmoedigheid zullen toenemen.