De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXVIII.
|
1. Et factus est sermo Domini ad me, dicens: | 1. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende: |
2. Fili hominis, dic principi Tyri: Haec dicit Dominus Deus: Eo quod elevatum est cor tuum, et dixisti: Deus ego sum, et in cathedra Dei sedi in corde maris: cum sis homo, et non Deus, et dedisti cor tuum quasi cor Dei. | 2. Menschenzoon, zeg tot den vorst van Tyrus: Dit zegt de Heere God: Omdat uw hart zich verheven heeft en gij gezegd hebt: Ik ben een God, en ik zetel op een godsgestoelte in het hart der zee; daar gij een mensch zijt, en geen God, en gij uw hart gemaakt hebt als het hart van een GodGa naar voetnoot1). - |
3. Ecce sapientior es tu Daniele: omne secretum non est absconditum a te. | 3. Zie, gij zijt wijzer dan Daniël, geen geheim is voor u verborgenGa naar voetnoot2). |
4. In sapientia et prudentia tua fecisti tibi fortitudinem: et acquisisti aurum, et argentum in thesauris tuis. | 4. Door uwe wijsheid en schranderheid hebt gij u macht verkregen; en gij hebt goud en zilver aangeworven in uwe schatkamersGa naar voetnoot3). |
5. In multitudine sapientiae tuae, et in negotiatione tua multiplicasti | 5. Door uwe veelzijdige wijsheid en door uwen koophandel hebt gij |
[pagina 695]
tibi fortitudinem: et elevatum est cor tuum in robore tuo. | uwe macht vermeerderd; en uw hart is hoogmoedig geworden op uwe kracht. - |
6. Propterea haec dicit Dominus Deus: Eo quod elevatum est cor tuum quasi cor Dei: | 6. Deswege zegt dit de Heere God: Omdat uw hart zich verheven heeft als het hart van een God, |
7. Idcirco ecce ego adducam super te alienos robustissimos gentium: et nudabunt gladios suos super pulchritudinem sapientiae tuae, et polluent decorem tuum. | 7. daarom, zie, zal Ik vreemden over u brengen, de machtigsten der volken; en zij zullen hunne zwaarden ontblooten tegen de schoonheid uwer wijsheid, en zij zullen uwen glans ontwijdenGa naar voetnoot4). |
8. Interficient, et detrahent te: et morieris in interitu occisorum in corde maris. | 8. Zij zullen u ombrengen en nederhalenGa naar voetnoot5); en gij zult den dood der verslagenen sterven in het hart der zeeGa naar voetnoot6). |
9. Numquid dicens loqueris: Deus ego sum, coram interficientibus te: cum sis homo, et non Deus, in manu occidentium te? | 9. Zult gij dan werkelijk zeggen: Ik ben een God, voor het aangezicht dergenen, die u ombrengen; daar gij een mensch zijt, en geen God, in de hand dergenen, die u dooden? |
10. Morte incircumcisorum morieris in manu alienorum: quia ego locutus sum, ait Dominus Deus. | 10. Den dood der onbesnedenenGa naar voetnoot7) zult gij sterven door de hand van vreemden; want Ik heb gesproken, zegt de Heere God. |
11. Et factus est sermo Domini ad me, dicens: Fili hominis leva planctum super regem Tyri: | 11. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende: Menschenzoon, hef een klaaglied aan over den koning van Tyrus! |
12. Et dices ei: Haec dicit Dominus Deus: Tu signaculum similitudinis, plenus sapientia, et perfectus decore, | 12. En zeg tot hem: Dit zegt de Heere God: Gij waart het zegel der gelijkvormigheid, vol wijsheid en volmaakt in schoonheidGa naar voetnoot8)! |
13. In deliciis paradisi Dei fuisti: omnis lapis pretiosus operimentum | 13. In den lusttuin van Gods paradijs waart gijGa naar voetnoot9); allerlei kostbaar |
[pagina 696]
tuum: sardius, topazius, et jaspis, chrysolithus, et onyx, et beryllus, sapphirus, et carbunculus, et smaragdus: aurum opus decoris tui: et foramina tua in die, qua conditus es, praeparata sunt. | gesteente bedekte u: cornalijn, topaas en jaspis, chrysolieth en onyx en beril, saffier en karbonkel en smaragdGa naar voetnoot10); van goud was uw sierlijk werk; en uwe kassen waren gereed, ten dage dat gij geschapen zijtGa naar voetnoot11). |
14. Tu cherub extentus, et protegens, et posui te in monte sancto Dei, in medio lapidum ignitorum ambulasti. | 14. Gij waart een uitgespreide en beschermende cherub, en Ik heb u gesteld op den heiligen godsberg, in het midden van vurige steenen wandeldet gijGa naar voetnoot12). |
15. Perfectus in viis tuis a die conditionis tuae, donec inventa est iniquitas in te. | 15. Gij waart volmaakt in uwe wegen van den dag uwer schepping af, totdat er ongerechtigheid in u gevonden isGa naar voetnoot13). |
16. In multitudine negotiationis tuae repleta sunt interiora tua iniquitate, et peccasti; et ejeci te de monte Dei, et perdidi te o cherub protegens, de medio lapidum ignitorum. | 16. Door de uitgebreidheid van uwen koophandel werd uw binnenste met onrecht vervuld, en gij hebt gezondigd; en Ik wierp u van den godsberg af en deed u omkomen, o beschermende cherub, uit het midden der vurige steenen. |
17. Et elevatum est cor tuum in decore tuo: perdidisti sapientiam tuam in decore tuo, in terram projeci te: ante faciem regum dedi te ut cernerent te. | 17. En uw hart verhief zich op uwe schoonheid; uwe wijsheid hebt gij verloren bij uwe schoonheid; op de aarde heb Ik u nedergeworpen; voor het aangezicht der koningen heb Ik u gemaakt tot een schouwspel. |
18. In multitudine iniquitatum tuarum, et iniquitate negotiationis tuae polluisti sanctificationem tuam: producam ergo ignem de medio tui, qui comedat te, et dabo te in cinerem super terram in conspectu omnium videntium te. | 18. Door de menigte uwer ongerechtigheden en door de onrechtvaardigheid van uwen koophandel hebt gij uw heiligdom ontwijd; derhalve zal Ik vuur doen uitgaan uit uw midden, dat u verteren zal, en Ik zal u maken tot asch op de aarde voor de oogen van allen, die u zien. |
[pagina 697]
19. Omnes, qui viderint te in gentibus, obstupescent super te: nihili factus es, et non eris in perpetuum. | 19. Allen, die u gezien hebben onder de volken, staan verstomd over u; tot niets zijt gij geworden, en gij zult niet meer zijn in eeuwigheidGa naar voetnoot14). |
20. Et factus est sermo Domini ad me, dicens: | 20. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende: |
21. Fili hominis pone faciem tuam contra Sidonem: et prophetabis de ea, | 21. Menschenzoon, richt uw aangezicht tegen SidonGa naar voetnoot15) en profeteer aangaande hetzelve, |
22. Et dices: Haec dicit Dominus Deus: Ecce ego ad te Sidon, et glorificabor in medio tui: et scient qui ego Dominus, cum fecero in ea judicia, et sanctificatus fuero in ea. | 22. en zeg: Dit zegt de Heere God: Zie, Ik tegen u, Sidon, en Ik zal Mij verheerlijken in het midden van u; en zij zullen weten, dat Ik de Heer ben, wanneer Ik aan hetzelve gerichten gehouden en Mij aan hetzelve geheiligd hebGa naar voetnoot16). |
23. Et immittam ei pestilentiam, et sanguinem in plateis ejus: et corruent interfecti in medio ejus gladio per circuitum: et scient quia ego Dominus. | 23. En Ik zal daarin de pest zenden en bloed in zijne straten; en in zijn midden zullen verslagenen neerstorten door het zwaard in het rond; en zij zullen weten, dat Ik de Heer ben. |
24. Et non erit ultra domui Israel offendiculum amaritudinis, et spina dolorem inferens undique per circuitum eorum, qui adversantur eis: et scient quia ego Dominus Deus. | 24. En er zal voor het huis van Israël geen aanstoot van bitterheid meer zijn en geen doorn, die van alle zijden smart veroorzaakt rondom degenen, die hun vijandig zijnGa naar voetnoot17); en zij zullen weten, dat Ik de Heere God ben. |
[pagina 698]
25. Haec dicit Dominus Deus: Quando congregavero domum Israel de populis, in quibus dispersi sunt, sanctificabor in eis coram gentibus: et habitabunt in terra sua, quam dedi servo meo Jacob. | 25. Dit zegt de Heere God: Wanneer Ik het huis van Israël verzamel uit de volken, waaronder zij verstrooid zijn, zal Ik Mij aan hen heiligen voor de oogen der heidenen; en zij zullen wonen in hun land, dat Ik gegeven heb aan mijnen dienstknecht Jacob. |
26. Et habitabunt in ea securi: et aedificabunt domos, et plantabunt vineas, et habitabunt confidenter, cum fecero judicia in omnibus, qui adversantur eis per circuitum: et scient quia ego Dominus Deus eorum. | 26. En zij zullen daarin veilig wonen; en zij zullen huizen bouwen en wijngaarden planten en rustig wonen, wanneer Ik gerichten heb gehouden aan allen, die hun vijandig zijn in het rond; en zij zullen weten, dat Ik de Heer, hun God, benGa naar voetnoot18). |
- voetnoot1)
- De hier begonnen volzin wordt, na de verklarende tusschenrede in v. 3-5, in v. 6 weder opgenomen en eerst daarna in v. 7-8 voltooid. De toenmalige vorst of ‘koning’ (v. 11) was volgens Flavius Jos. (c. Ap. I 21) Ithobal II. De koningen van Tyrus waanden zich van goddelijke afkomst en eene godheid te zijn; het eiland Tyrus, in het hart der zee gelegen (zie XXVII 4), was hun godsgestoelte. Uw hart gemaakt hebt enz., d.i. u inbeeldt eene godheid te zijn.
- voetnoot2)
- Gij zijt, in uwe schatting, wijzer dan Daniël, die slechts de geheimen kende, welke God hem openbaarde (zie Dan. IV 6); voor u echter is, naar uwen ijdelen waan, geen geheim, welk ook, verborgen. - De vergelijking is van den profeet, niet van den koning, aan wien Daniël waarschijnlijk onbekend was. - Zie XIV 14.
- voetnoot3)
- Tyrus was machtig en rijk geworden door zijnen wereldhandel, de vrucht zijner wijsheid en schranderheid.
- voetnoot4)
- De schoonheid van Tyrus beteekent zijnen rijkdom en zijne pracht. De glans, die hiervan afstraalde, maakte het in zijne schatting als tot eene godheid; daarom beteekent ontwijden hier plunderen, vernederen enz.
- voetnoot5)
- Hebr.: ‘in den kuil werpen’ als een verachtelijk lijk.
- voetnoot6)
- Gelijk de verslagenen in den krijg zult gij, ongeacht en onbetreurd, sterven in het hart der zee, op de plaats zelve, waar gij zoo trots zetelt; zie v. 2 en XXVII 4.
- voetnoot7)
- Hoewel lichamelijk besneden (want de besnijdenis was bij de Pheniciërs in zwang, Herod. II 104), zal hij den dood der onbesnedenen sterven, d.i. den schandelijken dood der onreinen en goddeloozen. Als zoodanigen toch golden bij de Hebreërs de onbesnedenen.
- voetnoot8)
- Gij waart in uwen trotschen waan het zegel, d.i. de meest volkomen uitdrukking, der gelijkvormigheid met het hoogste wezen, Hebr.: ‘der volmaaktheid’; en daarom vol wijsheid enz.
- voetnoot9)
- Hebr.: ‘In Eden, in den hof van God, waart gij’; vgl. Gen. II 15; XIII 10; Is. LI 3. Het rijke en weelderige Tyrus was in de schatting des konings als een paradijs, waar niets aan zijn geluk ontbrak.
- voetnoot10)
- Dezelfde negen edelgesteenten waren op het borstschild des gerichts van Exod. XXVIII 17-20; zie noot 13 aldaar en vgl. Exod. XXXIX 10-13.
- voetnoot11)
- De Vulgaat volgde hier de Grieksche vertaling van Aquila. Waarschijnlijk is de zin: genoemde edelgesteenten waren in gouden kassen ingezet en al deze tooi was u bereid van den dag uwer troonsbestijging af. Door foramina schijnt de H. Hiëronymus de kassen te verstaan, waarin de edelgesteenten gezet zijn; volgens anderen zijn speeltuigen met gaatjes bedoeld, als b.v. de fluit, waarmede de koning was ingehuldigd.
- voetnoot12)
- Gij waart in uw Eden (v. 13) als een cherub, die met uitgespreide vleugels de schatten van Tyrus bewaakte; eene zinspeling op Gen. III 24 en Exod. XXV 19 volg. Ik heb u tot koning gesteld op den heiligen godsberg, d.i. in Tyrus, dat om den beroemden tempel van Melkart-Heracles eene heilige stede was en een als het ware met vurige steenen ommuurde en ongenaakbare godsberg scheen.
- voetnoot13)
- Gij waart volmaakt enz., d.i. niets ontbrak aan uwen luister van den dag uwer troonsbestijging af, totdat gij de maat uwer zonden gevuld hadt. Welke ongerechtigheid vooral bedoeld wordt, zal blijken uit de volg. verzen.
- voetnoot14)
- Hoewel de profeet hier spreekt over den val van den koning van Tyrus, steunt toch zijne beeldspraak op de overlevering betreffende den val der engelen. Zij toch waren in hunne oorspronkelijke heiligheid het volmaaktste evenbeeld van God (v. 12), die hen in het paradijs des hemels geplaatst en met de schoonste gaven versierd had (v. 13). Doch om hunnen hoogmoed (v. 17), omdat zij aan God gelijk wilden zijn (v. 2, 6), werden zij door God verworpen en uit den hemel gebannen (v. 16, 17), om voor immer door het helsche vuur te worden verteerd (v. 18).
- voetnoot15)
- Sidon, de beroemde handelsstad, ten noorden van Tyrus, op de smalle strook tusschen den Libanon en de Middellandsche Zee gelegen (vgl. Gen. X 15), stond oorspronkelijk aan het hoofd der Phenicische bondsstaten. Ten tijde van Salomon (vgl. III Reg. V 6) en later was het door Tyrus overvleugeld (vgl. XXVII 8). Op het einde der achtste eeuw werd Tyrus door Sennacherib vernederd en Sidon tot een van Assur afhankelijk koninkrijk verheven. Afvallig geworden, werd het in 679 v.Chr. door Asarhaddon ingenomen en verdelgd. Wederom opgebouwd, had het ten tijde van Jeremias zijn eigen koningen en een zekere zelfstandigheid (zie Jer. XXV 22 en XXVII 3). Nadat Nabuchodonosor Phenicië had onderworpen, kwam Sidon, onder de heerschappij eerst der Chaldeën en vervolgens der Perzen, aan het hoofd der Phenicische steden (vgl. I Esdr. III 7; Herod. VIII 67); in 351 v.Chr. werd het door Artaxerxes III om zijnen opstand zwaar getuchtigd en ten onder gebracht.
- voetnoot16)
- Mij verheerlijken door machtige daden (zie Exod. XIV 4), te weten door strafgerichten, waardoor Ik Mij heiligen zal, d.i. Mij als den hater der zonde zal openbaren.
- voetnoot17)
- Geen aanstoot, die bittere smart veroorzaakt. Hebr.: ‘er zal.... geen wondende doorn of pijnlijke distel meer zijn onder allen, die rondom hen zijn, die hen verachten’. Hiermede zijn de rondom Israël-Juda wonende volken, inzonderheid de Sidoniërs, bedoeld, die de Israëlieten menigmaal teisterden (zie XXV 3, 15 enz.). Vgl. Num. XXXIII 55.
- voetnoot18)
- Vgl. XI 17; XX 41. Door zijne gerichten over de heidensche volken bevrijdt God tevens zijn volk van al deszelfs vroegere vijanden en openbaart Hij zich als den Heilige van Israël.