De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXVI.
|
1. Et factum est in undecimo anno, prima mensis, factus est sermo Domini ad me, dicens: | 1. En het gebeurde in het elfde jaar, op den eersten der maand, dat het woord des Heeren tot mij geschieddeGa naar voetnoot1), zeggende: |
2. Fili hominis, pro eo quod dixit Tyrus de Jerusalem: Euge confractae sunt portae populorum, conversa est ad me: implebor, deserta est. | 2. Menschenzoon! Omdat Tyrus gezegd heeft aangaande JerusalemGa naar voetnoot2): Ha, verbroken zijn de poorten der volken; zij keert zich naar mij; ik zal vol worden, zij is verwoestGa naar voetnoot3)! |
3. Propterea haec dicit Dominus Deus: Ecce ego super te Tyre, et ascendere faciam ad te gentes multas, sicut ascendit mare fluctuans. | 3. Daarom zegt dit de Heere God: Zie, Ik tegen u, Tyrus; en Ik zal tegen u vele volken doen opkomen, gelijk de golvende zee opkomtGa naar voetnoot4)! |
[pagina 686]
4. Et dissipabunt muros Tyri, et destruent turres ejus: et radam pulverem ejus de ea, et dabo eam in limpidissimam petram. | 4. En zij zullen de muren van Tyrus vernielen en hare torens slechten; en Ik zal haar stofGa naar voetnoot5) wegvagen van haar en haar maken tot een geheel naakte rots. |
5. Siccatio sagenarum erit in medio maris, quia ego locutus sum, ait Dominus Deus: et erit in direptionem gentibus. | 5. Eene droogplaats van netten zal zij zijn in het midden der zee, want Ik heb gesproken, zegt de Heere God; en zij zal ten roof zijn voor de volkenGa naar voetnoot6). |
6. Filiae quoque ejus, quae sunt in agro, gladio interficientur: et scient quia ego Dominus. | 6. Ook hare dochters, die op het land zijn, zullen door het zwaard gedood wordenGa naar voetnoot7); en zij zullen weten, dat Ik de Heer ben. |
7. Quia haec dicit Dominus Deus: Ecce ego adducam ad Tyrum Nabuchodonosor regem Babylonis ab aquilone regem regum, cum equis, et curribus, et equitibus, et coetu, populoque magno. | 7. Want dit zegt de Heere GodGa naar voetnoot8): Zie, Ik zal Nabuchodonosor, den koning van Babylon, uit het noordenGa naar voetnoot9), den koning der koningenGa naar voetnoot10), naar Tyrus brengen, met paarden en wagens en ruiters en troepen en veel volk. |
8. Filias tuas, quae sunt in agro, gladio interficiet: et circumdabit te munitionibus, et comportabit aggerem in gyro: et elevabit contra te clypeum. | 8. Uwe dochters, die op het land zijn, zal hij door het zwaard dooden; en hij zal u omgeven met schansen en eenen wal opwerpen in het rond en het schild tegen u verheffenGa naar voetnoot11). |
9. Et vineas, et arietes temperabit in muros tuos, et turres tuas destruet in armatura sua. | 9. En schilddaken en stormrammen zal hij richten tegen uwe muren, en uwe torens zal hij vernielen met zijn wapentuig. |
10. Inundatione equorum ejus operiet te pulvis eorum: a sonitu equitum, et rotarum, et curruum movebuntur muri tui, cum ingressus fuerit portas tuas quasi per introitum urbis dissipatae. | 10. Van den stroom zijner rossen zal het stof u bedekken, van het gedruisch der ruiters en raderen en wagens zullen uwe muren schudden, wanneer hij uwe poorten binnentrekt gelijk door de opening eener doorgebroken stadGa naar voetnoot12). |
[pagina 687]
11. Ungulis equorum suorum conculcabit omnes plateas tuas: populum tuum gladio caedet, et statuae tuae nobiles in terram corruent. | 11. Met de hoeven zijner rossen zal hij al uwe straten vertreden; uw volk zal hij met het zwaard neervellen; en uwe vermaarde zuilen zullen ter aarde neerstortenGa naar voetnoot13). |
12. Vastabunt opes tuas, diripient negotiationes tuas: et destruent muros tuos, et domos tuas praeclaras subvertent: et lapides tuos, et ligna tua, et pulverem tuum in medio aquarum ponent. | 12. Zij zullen uwe schatten rooven, uwe koopwaren plunderen; en zij zullen uwe muren afbreken en uwe lusthuizen omwerpen; en uwe steenen en uwe balken en uw stof zullen zij werpen midden in de wateren. |
13. Et quiescere faciam multitudinem canticorum tuorum, et sonitus cithararum tuarum non audietur amplius. Jer. VII 34. | 13. En Ik zal de menigte uwer liederen doen zwijgen, en het geklank uwer harpen zal niet meer gehoord worden. |
14. Et dabo te in limpidissimam petram, siccatio sagenarum eris, nec aedificaberis ultra: quia ego locutus sum, ait Dominus Deus. | 14. En Ik zal u maken tot een geheel naakte rots, eene droogplaats van netten zult gij zijn; en gij zult niet meer opgebouwd worden; want Ik heb gesproken, zegt de Heere GodGa naar voetnoot14). |
15. Haec dicit Dominus Deus Tyro: Numquid non a sonitu ruinae tuae, et gemitu interfectorum tuorum cum occisi fuerint in medio tui, commovebuntur insulae? | 15. Dit zegt de Heere God tot Tyrus: Zullen niet door het gedreun van uwen val en door het gekerm uwer verslagenen, wanneer zij gedood worden in uw midden, de eilanden bevenGa naar voetnoot15)? |
16. Et descendent de sedibus suis omnes principes maris: et auferent exuvias suas, et vestimenta sua varia abjicient, et induentur stupore: in terra sedebunt, et attoniti super repentino casu tuo admirabuntur. | 16. En alle vorsten der zee zullen afdalen van hunne tronen; en zij zullen hunne gewaden afleggen en hunne veelkleurige kleederen wegwerpen en zich bekleeden met ontzettingGa naar voetnoot16); op den grond zullen zij nederzitten en verbaasd over uwen plotselingen val zich verwonderen. |
17. Et assumentes super te lamen- | 17. En over u een klaaglied aan- |
[pagina 688]
tum, dicent tibi: Quomodo peristi, quae habitas in mari, urbs inclyta, quae fuisti fortis in mari cum habitatoribus tuis, quos formidabant universi? | heffend, zullen zij tot u zeggen: Hoe zijt gij vergaan, gij, die woont in de zeeGa naar voetnoot17), hooggeprezen stad, die sterk waart ter zee, gij met uwe bewonersGa naar voetnoot18), voor wie allen vreesden? |
18. Nunc stupebunt naves in die pavoris tui: et turbabuntur insulae in mari, eo quod nullus egrediatur ex te. | 18. Nu verbazen zich de schepen ten dage van uw sidderen, en beven de eilanden in de zee, omdat er niemand van u uitgaatGa naar voetnoot19). |
19. Quia haec dicit Dominus Deus: Cum dedero te urbem desolatam sicut civitates, quae non habitantur: et adduxero super te abyssum, et operuerint te aquae multae: | 19. Want dit zegt de Heere GodGa naar voetnoot20): Wanneer Ik u maak tot eene verwoeste stad, gelijk de steden, die niet bewoond worden, en Ik over u den afgrond doe opkomen, en de vele wateren u overdekken, |
20. Et detraxero te cum his, qui descendunt in lacum ad populum sempiternum, et collocavero te in terra novissima sicut solitudines veteres cum his, qui deducuntur in lacum, ut non habiteris: porro cum dedero gloriam in terra viventium, | 20. en Ik u nederhaal met degenen, die afdalen in den kuilGa naar voetnoot21), tot het aloude volkGa naar voetnoot22), en u eene plaats geef in het onderaardsche land, gelijk de oude woestenijenGa naar voetnoot23), met degenen, die worden heengebracht naar den kuil, opdat gij niet bewoond wordt; ook wanneer Ik in het land der levenden luister geefGa naar voetnoot24), |
21. In nihilum redigam te, et non eris, et requisita non invenieris ultra in sempiternum, dicit Dominus Deus. | 21. zal Ik u tot niets maken, en gij zult niet meer zijn; en als men u zoekt, zal men u niet meer vinden in eeuwigheid, zegt de Heere God. |
- voetnoot1)
- In het elfde jaar na de wegvoering van Joachin (zie I 2), in 587. De maand is niet genoemd, doch daar de val van Jerusalem in v. 2 als bekend verondersteld wordt, dit echter in de vierde maand veroverd, in de vijfde verwoest was (Jer. LII 6, 12), en de tijding hiervan waarschijnlijk in de tiende maand aan den Chobar kwam (zie op XXXIII 21), zal een der laatste maanden des jaars bedoeld zijn. - De godspraken over Tyrus loopen tot aan XXVIII 19.
- voetnoot2)
- Zie voor Tyrus Is. XXIII noot 1. In deze profetie is er meestal sprake van het nieuwe Tyrus, op een eilandje of eene rots, op zeer korten afstand van het oude Tyrus aan de kust gelegen. Vgl. Jer. XXV 22. In het begin der regeering van Sedecias waren de gezanten van Tyrus te Jerusalem gekomen, waarschijnlijk om een verdedigend verbond met Juda te sluiten (zie Jer. XXVII 3). Nu echter, na den val van Jerusalem, had Tyrus zich verheugd over het voordeel, dat de ondergang dier stad haar brengen zou. Dit wordt aan Tyrus hier verweten en schijnt de aanleiding tot deze godspraken.
- voetnoot3)
- Jerusalem was ten opzichte van Tyrus de poort (het meervoud poorten om de poortvleugels) der volken, omdat de wegen der zuidelijke handelsvolken door Juda naar Phenicië liepen en door tollen enz. als door eene poort belemmerd werden. Doch door den val van Juda-Jerusalem was die poort verbroken en keert hetgeen zij vroeger terughield zich naar mij. Septuag.: ‘Ha, verbroken is zij (Jerusalem), zij is verdelgd! De volken wenden zich tot mij’ enz.
- voetnoot4)
- God zal in plaats van vele handelsvolken vele vijandelijke volken tegen Tyrus doen komen, (Hebr.) ‘gelijk de zee hare golven doet opkomen’.
- voetnoot5)
- d.i. Het puin van hare muren en torens.
- voetnoot6)
- Zie voor de vervulling Is. XXIII noot 19.
- voetnoot7)
- Hare dochters zijn de onderhoorige steden op het vaste land van Phenicië; de dood door het zwaard beteekent de verwoesting derzelve.
- voetnoot8)
- Eene nieuwe strophe, die op dezelfde wijze als v. 3 wordt ingeleid.
- voetnoot9)
- Zie Jer. I noot 10 aan het einde.
- voetnoot10)
- Zie Is. X noot 7.
- voetnoot11)
- Na de steden van het vasteland (zie noot 7) te hebben veroverd, zal Nabuchodonosor het beleg slaan om het eiland Tyrus en hiertoe schansen (zie IV noot 2) en eenen wal (Hebr.) ‘tegen u’ oprichten. Volgens den H. Hiëronymus e.a. overbrugde Nabuchodonosor, gelijk later Alexander, de zeeëngte met den hier bedoelden wal of dam om alzoo het eiland te genaken. Het schild is een verzamelwoord voor de schilden der krijgers, of beteekent een schilddak, d.i. een uit teenen gevlochten schutdak, in de Vulgaat v. 9 door vinea aangeduid, onder welks beschutting de stad werd aangevallen.
- voetnoot12)
- De overwinnaar zal de door de zee omspoelde stad als eene gewone landvesting binnentrekken.
- voetnoot13)
- De zuilen, waarvan ook Herodotus (II 44) gewaagt, waren waarschijnlijk voorstellingen van den Phenicischen zonnegod Heracles of Melkart, die bij den val der zuilen overwonnen zou blijken. Vgl. Is. XLVI 1; Jer. L 2.
- voetnoot14)
- Uit Philostratus en Menander bericht Flavius Jos. (Antiq. X 11, 1; c. Ap. I 21) de dertienjarige belegering van Tyrus door Nabuchodonosor, zonder echter uitdrukkelijk van de inneming der stad te gewagen. Uit de Phenicische oorkonden blijkt echter, gelijk hij zegt in overeenstemming met het getuigenis van Berosus, dat Nabuchodonosor Syrië en geheel Phenicië, derhalve ook de hoofdstad Tyrus, heeft onderworpen. Evenwel leverde de plundering van Tyrus aan Nabuchodonosor geen aanmerkelijk voordeel op; zie XXIX 18. De reden daarvan is onbekend. De H. Hiëronymus zegt, dat de Tyriërs gedurende de belegering hunne schatten in veiligheid brachten naar de koloniën.
- voetnoot15)
- De profetie beschrijft (v. 15-18) den schrik en de verbazing der eilanden, d.i. der kustlanden en der eilanden in de Middellandsche Zee (vgl. Gen. X noot 6), bij den val der moederstad Tyrus.
- voetnoot16)
- d.i. In treurgewaad van hunne ontzetting doen blijken.
- voetnoot17)
- Septuag.: ‘Hoe zijt gij vergaan en verdelgd uit de zee!’
- voetnoot18)
- De stad, om hare ligging in het midden der zee, en hare bewoners, door hunne vloten op de zee.
- voetnoot19)
- Hebr.: ‘Nu beven de eilanden ten dage van uwen val en schrikken de eilanden (of kustlanden) aan de zee om uwen uitgang’. Dit laatste kan of den ondergang der stad of het uitgaan der vluchtelingen of der gevangenen beteekenen.
- voetnoot20)
- Tyrus daalt af naar het doodenrijk, waaruit het nimmer terugkeert (v. 19-21). Vgl. Is. XIV 11, 19.
- voetnoot21)
- Naar het Hebr. kan hier reeds de slotzin beginnen: ‘dan zal Ik u nederhalen tot hen, die zijn afgedaald in den kuil’ enz.
- voetnoot22)
- Dat sinds lang in de onderwereld verblijft.
- voetnoot23)
- Hebr.: ‘in eeuwige woestenijen’, eene nadere bepaling van in het onderaardsche land.
- voetnoot24)
- d.i. Wanneer Ik door mijne weldaden Mij verheerlijk op de bewoonde aarde. Septuag.: ‘opdat gij niet bewoond wordt en niet opstaat in het land des levens’.