De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXV.
|
1. Et factus est sermo Domini ad me, dicens: | 1. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggendeGa naar voetnoot1): |
2. Fili hominis pone faciem tuam contra filios Ammon, et prophetabis de eis. | 2. Menschenzoon, richt uw aangezicht tegen de kinderen van Ammon en profeteer aangaande henGa naar voetnoot2). |
3. Et dices filiis Ammon: Audite verbum Domini Dei: Haec dicit Dominus Deus: Pro eo quod dixisti: Euge, euge super sanctuarium meum, quia pollutum est: et super terram Israel, quoniam desolata est: et super domum Juda, quoniam ducti sunt in captivitatem: | 3. En zeg tot de kinderen van Ammon: Hoort het woord van den Heere God! Dit zegt de Heere God: Dewijl gij gezegd hebt: Ha, ha! over mijn heiligdom, omdat het ontwijd is, en over het land van Israël, omdat het verwoest is, en over het huis van Juda, omdat zij gevoerd zijn in gevangenschap; |
[pagina 683]
4. Idcirco ego tradam te filiis orientalibus in hereditatem, et collocabunt caulas suas in te, et ponent in te tentoria sua: ipsi comedent fruges tuas: et ipsi bibent lac tuum. | 4. daarom zal Ik u aan de kinderen van het OostenGa naar voetnoot3) geven tot erfbezit, en zij zullen hunne schaapskooien in u plaatsen en hunne tenten in u opslaan; zij zullen uwe vruchten eten, en zij zullen uwe melk drinken. |
5. Daboque Rabbath in habitaculum camelorum, et filios Ammon in cubile pecorum: et scietis quia ego Dominus. | 5. En Ik zal RabbathGa naar voetnoot4) maken tot eene woonstede van kameelen en de kinderen van AmmonGa naar voetnoot5) tot een legerplaats voor klein vee; en gij zult weten, dat Ik de Heer ben. |
6. Quia haec dicit Dominus Deus: Pro eo quod plausisti manu, et percussisti pede, et gavisa es ex toto affectu super terram Israel: | 6. Want dit zegt de Heere God: Omdat gij in de hand geklapt en met den voet gestampt en u van ganscher harteGa naar voetnoot6) verheugd hebt over het land van Israël; |
7. Idcirco ecce ego extendam manum meam super te, et tradam te in direptionem gentium, et interficiam te de populis, et perdam de terris, et conteram: et scies quia ego Dominus. | 7. daarom, zie, zal Ik mijne hand over u uitstrekken en u ter plundering prijsgeven aan de volken, en Ik zal u uitroeien uit de volken en verdelgen uit de landen en vernielen; en gij zult weten, dat Ik de Heer ben. |
8. Haec dicit Dominus Deus: Pro eo quod dixerunt Moab, et Seir: Ecce sicut omnes gentes, domus Juda: | 8. Dit zegt de Heere God: Omdat Moab en Seïr gezegd hebbenGa naar voetnoot7): Zie, gelijk al de volken is het huis van JudaGa naar voetnoot8); |
9. Idcirco ecce ego aperiam humerum Moab de civitatibus, de civitatibus, inquam, ejus, et de finibus ejus inclytas terrae Bethiesimoth, et Beelmeon, et Cariathaim, | 9. daarom, zie, zal Ik den schouder van Moab ontblooten van de steden af, te weten van zijne steden en van zijne grenzen af, de sieraden des lands, Bethjesimoth en Beëlmeon en Carjathaïm, |
10. Filiis orientis cum filiis Ammon, et dabo eam in hereditatem: ut non sit ultra memoria filiorum Ammon in gentibus. | 10. voor de kinderen van het Oosten, met de kinderen van AmmonGa naar voetnoot9); en Ik zal het (hun) geven in erfbezit, opdat er geene nagedachtenis van de kinderen van Ammon meer zij onder de volken. |
[pagina 684]
11. Et in Moab faciam judicia: et scient quia ego Dominus. | 11. En aan Moab zal Ik gerichten houden; en zij zullen weten, dat Ik de Heer ben. |
12. Haec dicit Dominus Deus: Pro eo quod fecit Idumaea ultionem ut se vindicaret de filiis Juda, peccavitque delinquens, et vindictam expetivit de eis: | 12. Dit zegt de Heere God: Omdat Idumea wraak heeft geoefend om zich te wreken op de kinderen van Juda en misdadig gezondigd heeft en naar wraak op hen heeft gedorstGa naar voetnoot10); |
13. Idcirco haec dicit Dominus Deus: Extendam manum meam super Idumaeam, et auferam de ea hominem, et jumentum, et faciam eam desertam ab austro: et qui sunt in Dedan, gladio cadent. | 13. daarom zegt dit de Heere God: Ik zal mijne hand uitstrekken over Idumea en daaruit wegnemen mensch en vee en het woest maken van het zuiden afGa naar voetnoot11); en die in Dedan zijn, zullen door het zwaard vallenGa naar voetnoot12). |
14. Et dabo ultionem meam super Idumaeam per manum populi mei Israel: et facient in Edom juxta iram meam, et furorem meum: et scient vindictam meam, dicit Dominus Deus. | 14. En Ik zal mijne wraak oefenen aan Idumea door de hand van mijn volk IsraëlGa naar voetnoot13); en zij zullen aan Edom doen naar mijne gramschap en mijne verbolgenheid; en zij zullen mijne wraak ondervinden, zegt de Heere God. |
15. Haec dicit Dominus Deus: Pro eo quod fecerunt Palaestini vindictam, et ulti se sunt toto animo, interficientes, et implentes inimicitias veteres: | 15. Dit zegt de Heere God: Omdat de Philistijnen wraak genomen en zich van ganscher harte gewroken hebben, door te moorden en te voldoen aan oude vijandschapGa naar voetnoot14); |
16. Propterea haec dicit Dominus Deus: Ecce ego extendam manum meam super Palaestinos, et interfi- | 16. daarom zegt dit de Heere God: Zie, Ik zal mijne hand uitstrekken over de Philistijnen, en Ik zal de moordenaars vermoordenGa naar voetnoot15) en de |
[pagina 685]
ciam interfectores, et perdam reliquias maritimae regionis: | overblijfselen van het kustland verdelgenGa naar voetnoot16). |
17. Faciamque in eis ultiones magnas arguens in furore: et scient quia ego Dominus, cum dedero vindictam meam super eos. | 17. En Ik zal geduchte wraak op hen nemen, straffende in verbolgenheid; en zij zullen weten, dat Ik de Heer ben, wanneer Ik mijne wraak heb geoefend op hen. |
- voetnoot1)
- In de hoofdstukken XXV tot XXXII zijn de godspraken bijeenverzameld, welke uitsluitend de heidensche volken betreffen. Hun kondigt God door zijnen profeet zijne gerichten aan, ‘opdat zij weten, dat Ik (God) de Heer ben’. Dit betuigt God hier herhaaldelijk ter verklaring van de strekking dezer profetieën. Want door den ondergang van Juda-Jerusalem, het onderwerp der profetieën van het eerste deel, scheen in het oog der heidenen de God van Israël overwonnen door hunne goden. Daarom zal de Heer door zijne gerichten over de volken zijne geschonden eer herstellen en zich openbaren als den eenigen God, die volken en rijken bestuurt, die zich in zijne allen omvattende liefde over al de volken ontfermen en allen tot de kennis der waarheid brengen wil. - Voorop staan de naburen van Juda, die zich bij Jerusalem's val verheugd en vijandelijk gedragen hadden.
- voetnoot2)
- Zie voor Ammon Jer. XLIX noot 1. Na eerst met Juda tegen Chaldea te hebben samengespannen (zie XXI noot 15), hadden zij zich na den val van Jerusalem vijandig gedragen (zie Jer. XL 14) en zich verheugd over Juda's rampen, v. 3. Vgl. Soph. II 8.
- voetnoot3)
- Arabische volksstammen, die ten oosten van Palestina een nomadisch leven leidden; zie Is. XI 14 en Jer. XLIX noot 32.
- voetnoot4)
- Zie Jer. XLIX noot 3.
- voetnoot5)
- d.i. Hun land; het lot der bevolking volgt in v. 6 en 7.
- voetnoot6)
- Het Hebr. voegt er bij: ‘met alle verachting’.
- voetnoot7)
- Moab is de broeder en zuidoosoostelijke nabuur van Ammon. Het volgende en Seïr bevreemdt hier; want Seïr is Edom, dat v. 12 volg. wordt toegesproken. De Septuag. heeft het niet.
- voetnoot8)
- Septuag.: ‘van Israël en Juda’. Aan Israël, het Tienstammenrijk, was Moab schatplichtig geweest. Nu was ook Juda gevallen, waaruit Moab besloot, dat Israël-Juda de waardigheid van Gods uitverkoren volk of nimmer bezeten of verbeurd had; of althans dat zijn God had moeten bukken voor de landgoden der overwinnaars.
- voetnoot9)
- God zal den schouder van Moab ontblooten, d.i. den toegang tot het land openstellen, te beginnen van de steden af, te weten van zijne sterke grensvestingen. In gevolge daarvan zullen de sieraden des lands, d.i. de vruchtbaarste streken en de sterkste vestingen, zooals Bethiesimoth, aan den Jordaan tegenover Jericho (zie Num. XXXIII 48, 49; Jos. XII 3; XIII 20) en Beëlmeon of Bethmeon (zie Jer. XLVIII noot 24) en, Hebr.: ‘tot aan’, Carjathaim (zie Jer. XLVIII noot 3) openliggen voor de kinderen van het Oosten, die naar v. 4 ook het land der kinderen van Ammon zullen bezetten. De hier beschreven landstreek was oorspronkelijk aan Ruben toebedeeld (Num. XXXII 37 volg), doch later door Moab ingenomen.
- voetnoot10)
- Zie voor Edom en zijn ouden broederhaat tegen Jacob of Israël Jer. XLIX noot 7. Nog onlangs had Edom zijnen wrok getoond bij den val van Jerusalem (vgl. Thren. IV 21; Ez. XXXV 5) om zich te wreken over de vernederingen, die het eertijds van Juda ondergaan had; vgl. II Reg. VIII 14; IV Reg. XIV 7, 22. Deze zware zonde (zie Jer. II noot 3) zal God op Edom wreken.
- voetnoot11)
- Hebr.: ‘van Theman af’; zie Jer. XLIX noot 8.
- voetnoot12)
- Hebr.: ‘en tot aan Dedan toe zullen zij (die van Edom) vallen door het zwaard’. Dedan is een ten zuiden van Edom wonende Arabische volksstam; zie Is. XXI noot 16. Vgl. Mal. I 3, 4.
- voetnoot13)
- Zie I Mach. V 65; II Mach. X 16. Vgl. Abd. v. 17-19.
- voetnoot14)
- De Philistijnen hadden aan de overwonnen Judeërs hunnen haat en hunne verachting getoond (zie XVI 27, 57) en waarschijnlijk na den val van Jerusalem de Judeesche vluchtelingen gelijk weleer (Am. I 6) mishandeld. Dit was hunne wraak over de nederlagen, welke Juda hun zoo dikwerf had toegebracht.
- voetnoot15)
- De Vulgaat heeft, met opoffering van den zin, de woordspeling van den grondtekst nagevolgd. Naar het Hebr. en de Septuag.: ‘en de Kerêtim uitroeien’. Dezen zijn waarschijnlijk dezelfden als de I Reg. XXX 14 en II Reg. VIII 18 vermelde ‘Cerethi’, te weten de bewoners van zuidelijk Philistea.
- voetnoot16)
- Verdelgen wat na de krijgsrampen nog zal overblijven van het aan dit kustland wonende volk. Vgl. Is. XIV 29-32; Jer. XLVII 4; Am. I 8.