De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXIV.
|
1. Et factum est verbum Domini ad me in anno nono, in mense decimo, decima die mensis, dicens: | 1. En het woord des Heeren geschiedde tot mij in het negende jaar, in de tiende maand, den tienden dag der maandGa naar voetnoot1), zeggende: |
2. Fili hominis scribe tibi nomen diei hujus, in qua confirmatus est rex Babylonis adversum Jerusalem hodie. | 2. Menschenzoon, schrijf u den naam op van dezen dag, waarop de koning van Babylon vaste stelling heeft genomen tegen Jerusalem, op den huidigen dagGa naar voetnoot2). |
3. Et dices per proverbium ad domum irritatricem parabolam, et loqueris ad eos: Haec dicit Dominus Deus: Pone ollam: pone, inquam, et mitte in eam aquam. | 3. En zeg bij wijze van eene spreuk tot het weerspannige huis eene gelijkenisGa naar voetnoot3) en spreek tot hen: Dit zegt de Heere God: Zet den ketel op, ja, zet hem op en giet er water in. |
4. Congere frusta ejus in eam, omnem partem bonam, femur et armum, electa et ossibus plena. | 4. Doe er zijne stukken gezamenlijk in, allerlei goede stukken, schinkel en schouder, uitgezochte en beenige stukkenGa naar voetnoot4). |
5. Pinguissimum pecus assume, | 5. Neem van het vetste klein vee, |
[pagina 679]
compone quoque strues ossium sub ea: efferbuit coctio ejus, et discocta sunt ossa illius in medio ejus. | leg ook een stapel van beenderen daaronderGa naar voetnoot5); ziedend heet werd zijn kooksel, ook zijne beenderen werden daarin gaar gekookt. |
6. Propterea haec dicit Dominus Deus: Vae civitati sanguinum, ollae, cujus rubigo in ea est, et rubigo ejus non exivit de ea: per partes et per partes suas ejice eam, non cecidit super eam sors. | 6. Daarom zegt dit de Heere God: Wee de stad des bloeds, den ketel, waar roest aan kleeft en welks roest er niet is afgegaan! Werp stuk voor stuk er uit; het lot is er niet op gevallenGa naar voetnoot6)! |
7. Sanguis enim ejus in medio ejus est, super limpidissimam petram effudit illum: non effudit illum super terram ut possit operiri pulvere. | 7. Want haar bloed is in haar midden, op een geheel naakte rots heeft zij het vergoten; zij heeft het niet vergoten op de aarde, zoodat het bedekt kan worden met stofGa naar voetnoot7). |
8. Ut superinducerem indignationem meam, et vindicta ulciscerer: dedi sanguinem ejus super petram limpidissimam ne operiretur. | 8. Om mijne verbolgenheid over haar te brengen en strenge wraak te oefenen, heb Ik haar bloed op een geheel naakte rots doen komen, opdat het niet bedekt zou worden. |
9. Propterea haec dicit Dominus Deus: Vae civitati sanguinum, cujus ego grandem faciam pyram. Nah. III 1; Habac. II 12. | 9. Daarom zegt dit de Heere God: Wee de stad des bloeds, voor wie Ik den brandstapel groot zal maken! |
10. Congere ossa, quae igne succendam: consumentur carnes, et coquetur universa compositio, et ossa tabescent. | 10. Stapel de beenderenGa naar voetnoot8) opeen, waaronder Ik het vuur zal stoken; het vleesch worde verteerd en geheel het kooksel ziede en dat de beenderen vergaan! |
11. Pone quoque eam super prunas vacuam, ut incalescat, et lique- | 11. Zet hem ook ledig op de kolen, opdat hij heet worde, en zijn koper |
[pagina 680]
fiat aes ejus: et confletur in medio ejus inquinamentum ejus, et consumatur rubigo ejus: | gloeie, en zijne onreinheid wegsmelte in zijn midden, en zijn roest worde verteerdGa naar voetnoot9)! |
12. Multo labore sudatum est, et non exivit de ea nimia rubigo ejus, neque per ignem. | 12. Met veel arbeid heeft men gezwoegd, en zijn al te erge roest is er niet afgegaan, zelfs niet door het vuurGa naar voetnoot10). |
13. Immunditia tua exsecrabilis: quia mundare te volui, et non es mundata a sordibus tuis: sed nec mundaberis prius, donec quiescere faciam indignationem meam in te. | 13. Uwe onreinheid is afschuwelijk; want Ik wilde u reinigen, en gij werdt niet gereinigd van uwe smetten; maar gij zult ook niet eerder gereinigd worden, voordat Ik mijne verbolgenheid op u doe rustenGa naar voetnoot11). |
14. Ego Dominus locutus sum: Veniet, et faciam: non transeam, nec parcam, nec placabor: juxta vias tuas, et juxta adinventiones tuas judicabo te, dicit Dominus. | 14. Ik, de Heer, heb gesproken; het zal komen, en Ik zal het doen; Ik zal niet voorbijgaan noch sparen noch verzoenbaar zijn; naar uwe wegen en naar uwe uitvindselenGa naar voetnoot12) zal Ik u richten, zegt de Heer. |
15. Et factum est verbum Domini ad me, dicens: | 15. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggendeGa naar voetnoot13): |
16. Fili hominis, ecce ego tollo a te desiderabile oculorum tuorum in plaga: et non planges, neque plorabis, neque fluent lacrymae tuae. | 16. Menschenzoon, zie, Ik neem van u weg den lust uwer oogen door eenen slagGa naar voetnoot14); en gij moogt niet rouwklagen noch weenen, en uwe tranen mogen niet vloeien. |
17. Ingemisce tacens, mortuorum luctum non facies: corona tua circumligata sit tibi, et calceamenta tua erunt in pedibus tuis, nec amictu ora velabis, nec cibos lugentium comedes. | 17. Zucht in stilte! Doodenrouw moogt gij niet bedrijvenGa naar voetnoot15); omwind u met uw hoofdhulsel en doe uwe schoenen aan uwe voeten, en gij zult uwen mond niet bedekken met het kleed en de spijzen der treurenden niet etenGa naar voetnoot16)! |
18. Locutus sum ergo ad populum mane, et mortua est uxor mea ve- | 18. Des morgens nu sprak ik tot het volkGa naar voetnoot17), en des avonds stierf |
[pagina 681]
spere: fecique mane sicut praeceperat mihi. | mijne vrouw; en ik deed des morgensGa naar voetnoot18), zooals Hij mij bevolen had. |
19. Et dixit ad me populus: Quare non indicas nobis quid ista significent, quae tu facis? | 19. En het volk zeide tot mij: Waarom verklaart gij ons niet, wat dit beduidt, hetgeen gij doet? |
20. Et dixi ad eos: Sermo Domini factus est ad me, dicens: | 20. En ik zeide tot hen: Het woord des Heeren is tot mij geschied, zeggende: |
21. Loquere domui Israel: Haec dicit Dominus Deus: Ecce ego polluam sanctuarium meum, superbiam imperii vestri, et desiderabile oculorum vestrorum, et super quo pavet anima vestra: filii vestri, et filiae vestrae, quas reliquistis, gladio cadent. | 21. Spreek tot het huis van Israël: Dit zegt de Heere God: Zie, Ik zal mijn heiligdom ontwijden, den trots uwer macht en den lust uwer oogen en waarvoor uwe ziel beducht is; uwe zonen en uwe dochters, die gij hebt achtergelaten, zullen door het zwaard vallenGa naar voetnoot19). |
22. Et facietis sicut feci: Ora amictu non velabitis, et cibos lugentium non comedetis. | 22. En gij zult doen, zooals ik gedaan heb: den mond zult gij met het kleed niet bedekken en de spijzen der treurenden niet eten. |
23. Coronas habebitis in capitibus vestris, et calceamenta in pedibus: non plangetis neque flebitis, sed tabescetis in iniquitatibus vestris, et unusquisque gemet ad fratrem suum. | 23. Gij zult hoofdhulsels hebben om uwe hoofden en schoenen aan uwe voeten; niet rouwklagen zult gij noch weenen; maar gij zult wegkwijnen in uwe ongerechtigheden, en de een zal den ander toezuchtenGa naar voetnoot20). |
24. Eritque Ezechiel vobis in portentum: juxta omnia, quae fecit, facietis cum venerit istud: et scietis quia ego Dominus Deus. | 24. En Ezechiël zal u zijn tot een voorbeduidsel; naar alles, wat hij gedaan heeft, zult gij doen, wanneer dat komt; en gij zult weten, dat Ik de Heere God ben. |
25. Et tu fili hominis ecce in die, qua tollam ab eis fortitudinem eorum, et gaudium dignitatis, et desiderium oculorum eorum, super quo requiescunt animae eorum, filios, et filias eorum: | 25. En gij, menschenzoon, zie, ten dage dat Ik van hen zal wegnemen hunne sterkte en den lust hunner waardigheid en het verlangen hunner oogen, waarop hunne zielen zich verlaten, hunne zonen en dochtersGa naar voetnoot21), |
[pagina 682]
26. In die illa cum venerit fugiens ad te, ut annuntiet tibi: | 26. te dien dage, wanneer de ontkomene tot u komt om het u te boodschappen, |
27. In die, inquam, illa aperietur os tuum cum eo, qui fugit: et loqueris, et non silebis ultra: erisque eis in portentum, et scietis, quia ego Dominus. | 27. te dien dage, zeg ik, zal uw mond geopend worden te gelijk met dien ontkomene; en gij zult spreken en niet langer stom blijven; en gij zult hun zijn tot een voorbeduidsel; en gijlieden zult weten, dat Ik de Heer benGa naar voetnoot22). |
- voetnoot1)
- Op den dag zelven, waarop het beleg van Jerusalem een aanvang nam; zie IV Reg. XXV 1 en vgl. Jer. XXXIX 1 en LII 4.
- voetnoot2)
- Wat rondom Jerusalem voorviel, vernam de profeet op denzelfden dag in Babylon door goddelijke openbaring. Hij moest dien dag opteekenen tot getuigenis voor latere dagen. Die dag werd in de ballingschap door een algemeen vasten herdacht; zie Zach. VIII 19.
- voetnoot3)
- Wat hier volgt, was eene gelijkenis en moest als zoodanig voorgedragen, niet metterdaad verricht worden. Zie XI 3, waar de ballingen dezelfde spreuk tegen den profeet richtten.
- voetnoot4)
- Zijne, d.i. de voor den ketel bestemde, stukken. De uitgezochte stukken beteekenen de trotsche hoofden des volks, die in de belegerde stad zullen benauwd worden.
- voetnoot5)
- Met een geringe tekstverandering vertaalt men het Hebr.: ‘een brandstapel van hout’; zie op v. 10.
- voetnoot6)
- De ketel is van binnen vol roest, die er bij het koken niet afgaat. Het vleesch moet er stuk voor stuk uitgenomen worden. Dit beteekent, dat de stad des bloeds (zie XXII 2) hare bloedschulden door de belegering alleen niet heeft afgeboet en dat hare bewoners, die tot het laatst toe (zie Jer. XXXVII volg.) halsstarrig bleven, uit de stad in ballingschap zullen gezonden worden. Het lot is niet op de door den ketel beteekende stad gevallen, eene aan de landsverdeeling onder Josue (vgl. Jos. XVI 1; XVII 1) ontleende zegswijze, om uit te drukken, dat de stad, als het ware zonder eigenaar en zonder verdediger, een weerlooze buit der overwinnaars zal zijn; zie XI 9 volg. Volgens den H. Hiëronymus e.a.: het lot is niet op de stukken vleesch gevallen, om het eene stuk vóór het andere er uit te nemen, m.a.w. alle bewoners zonder onderscheid worden uit de stad weggevoerd.
- voetnoot7)
- De uitdrukking beteekent, naar Job XVI 19, dat het openlijk en onbeschaamd vergoten bloed, bloot en ongedekt, als het ware aan eene naakte rots klevend gelijk roest aan den ketel, om wraak ten hemel roept (vgl. XXI 32 en Is. XXVI 21). Naar v. 8 heeft God dit zóó beschikt, opdat Hij te zijnen tijde geduchte wraak over die ongewroken en onbeschaamde bloedschuld zou nemen.
- voetnoot8)
- Hebr.: ‘het hout’, en verder: ‘steek het vuur aan, maak het vleesch gaar en laat het kooksel zieden en de beenderen gaar koken’. Een beeld van de ontzettende rampen der belegering.
- voetnoot9)
- Dit beteekent, dat de van hare inwoners verlaten stad aan het vuur zal worden prijsgegeven. Het is de laatste maatregel, waartoe God zich, ter reiniging der stad, genoodzaakt zag, omdat naar v. 12 volg. geen enkel ander door God beproefd middel baatte.
- voetnoot10)
- Door het krijgsvuur bij vroegere strafgerichten.
- voetnoot11)
- Door het eindgericht over Jerusalem.
- voetnoot12)
- Hebr.: ‘naar uwe werken’. De Septuag. voegt er aan het einde bij: ‘Daarom zal Ik u richten naar uwe bloedschulden, en naar uwe drekgoden zal Ik u richten, o onreine, befaamde en machtige in het verbitteren’. Vgl. XXII 5.
- voetnoot13)
- Waarschijnlijk op denzelfden dag als in v. 1.
- voetnoot14)
- d.i. Uwe vrouw (zie v. 18), die gij innig liefhebt, zal plotseling sterven.
- voetnoot15)
- Van het luidruchtige en omslachtige rouwmisbaar moet hij zich onthouden en in het openbaar zich gedragen, alsof hij geene doode te betreuren had.
- voetnoot16)
- In rouw ging men blootshoofds en barrevoets en bedekte men zich den mond. De spijzen der treurenden, Hebr. ‘der lieden’, d.i. dergenen, die aan de naaste bloedverwanten van den overledene spijzen zonden om hunne deelneming te betuigen; zie Jer. XVI noot 6.
- voetnoot17)
- Wat God mij in v. 16 en 17 geopenbaard en gelast had.
- voetnoot18)
- Den volgenden morgen.
- voetnoot19)
- Het heiligdom, de trots van Juda's macht en heerlijkheid (zie Jer. VII 4), voor welks ontheiliging de ballingen, die hier worden toegesproken, beducht waren, of (naar het Hebr.) waarnaar zij verlangden terug te keeren, dien heiligen en dierbaren tempel zal God ontwijden, d.i. ter ontwijding prijsgeven aan de heidenen. Bovendien zullen de kinderen der ballingen, die nog in Juda waren, omkomen. Zoo zullen zij het dierbaarste, wat zij bezitten, weldra verliezen en, evenals de profeet, allen openbaren rouw daarover moeten nalaten (v. 22 volg.).
- voetnoot20)
- Wegkwijnen van zielesmart (zie IV 17), omdat zij hun leed moeten verbergen. Want de overwinnaars zouden niet toelaten, dat de ballingen rouw bedreven over hunnen triomf.
- voetnoot21)
- Ten dage, d.i. ten tijde, in v. 26 bepaald. Zie verder v. 21. De tempel is de lust hunner waardigheid, omdat zij hun welbehagen stelden in het heiligdom, dat, als Gods woning in hun midden, hunne waardigheid was.
- voetnoot22)
- Bij de aankomst van den ontkomene uit het verwoeste Jerusalem (zie XXXIII 21) zal de profeet weder vrij en openlijk voor zijne medeballingen mogen optreden; zie III 24-27. Er zou echter nog een geruime tijd verloopen, eer dit geschiedde (vgl. XXIV 1 met XXXIII 21 en de aanteekening). In dezen tusschentijd schreef de profeet eenige der volgende godspraken tegen de heidenen; zie b.v. XXIX 1 en XXXI 1.