De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 671]
| |||||||||||||||||||||
Caput XXIII.
|
1. Et factus est sermo Domini ad me, dicens: | 1. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende: |
2. Fili hominis, duae mulieres filiae matris unius fuerunt, | 2. Menschenzoon, twee vrouwen waren de dochters van ééne moederGa naar voetnoot1). |
3. Et fornicatae sunt in AEgypto, in adolescentia sua fornicatae sunt: ibi subacta sunt ubera earum, et fractae sunt mammae pubertatis earum. | 3. En zij hoereerden in Egypte, in hare jeugd hoereerden zij; aldaar werd haar boezem ontuchtig betast en werden de borsten harer huwbaarheid week gemaaktGa naar voetnoot2). |
4. Nomina autem earum Oolla major, et Ooliba soror ejus minor: et habui eas, et pepererunt filios, et filias. Porro earum nomina Samaria Oolla, et Jerusalem Ooliba. | 4. Hare namen nu waren Oölla, de grootere, en Oöliba, hare kleinere zuster; en Ik nam haar tot Mij, en zij baarden zonen en dochters. Hare namen dan waren: Samaria is Oölla, en Jerusalem OölibaGa naar voetnoot3). |
5. Fornicata est igitur super me Oolla, et insanivit in amatores suos, in Assyrios propinquantes, | 5. Oölla dan hoereerde tegen MijGa naar voetnoot4), en zij werd dol verliefd op hare minnaars, op de Assyriërs, die tot haar kwamen, |
6. Vestitos hyacintho, principes, et magistratus, juvenes cupidinis, universos equites, ascensores equorum. | 6. gekleed in donkerblauwGa naar voetnoot5), vorsten en overheden, begeerlijke jongelingen, altemaal ruiters, rijdende op paarden. |
[pagina 672]
7. Et dedit fornicationes suas super eos electos, filios Assyriorum universos: et in omnibus, in quos insanivit, in immunditiis eorum polluta est. | 7. En zij schonk hare hoererijen aan hen, uitgelezenen, zonen der Assyriërs altemaal; en met allen op wie zij dol verliefd was, met hunne onreinhedenGa naar voetnoot6) verontreinigde zij zich. |
8. Insuper et fornicationes suas, quas habuerat in AEgypto, non reliquit: nam et illi dormierunt cum ea in adolescentia ejus, et illi confregerunt ubera pubertatis ejus, et effuderunt fornicationem suam super eam. | 8. Bovendien ook hare hoererijen, die zij in Egypte gepleegd had, liet zij niet naGa naar voetnoot7); want ook dezenGa naar voetnoot8) hadden bij haar geslapen in hare jeugd, ook dezen hadden de borsten harer huwbaarheid week gemaakt en hunne hoererij over haar uitgestort. |
9. Propterea tradidi eam in manus amatorum suorum, in manus filiorum Assur, super quorum insanivit libidine. | 9. Daarom gaf Ik haar over in de handen harer minnaars, in de handen der zonen van Assur, op wier ontuchtigen omgang zij dol verliefd was. |
10. Ipsi discooperuerunt ignominiam ejus, filios, et filias ejus tulerunt, et ipsam occiderunt gladio: et factae sunt famosae mulieres, et judicia perpetraverunt in ea. Supra XVI 37. | 10. Dezen ontblootten hare schaamte, hare zonen en hare dochters namen zij weg, en haar doodden zij met het zwaardGa naar voetnoot9); en het werden beruchte vrouwenGa naar voetnoot10), en gerichten heeft men aan haar voltrokken. |
11. Quod cum vidisset soror ejus Ooliba, plus quam illa insanivit libidine: et fornicationem suam super fornicationem sororis suae | 11. En toen hare zuster Oöliba dat gezien had, werd zij van wellustigheid nog doldriftiger dan zijGa naar voetnoot11); en hare hoererij, erger dan de hoererij harer zuster, |
12. Ad filios Assyriorum praebuit impudenter, ducibus, et magistratibus ad se venientibus indutis veste varia, equitibus qui vectabantur equis, et adolescentibus forma cunctis egregia. | 12. schonk zij schaamteloos aan de zonen der Assyriërs, aan landvoogden en overheden, die tot haar kwamen, gekleed in veelkleurige kleedij, aan ruiters, die te paard reden, en aan jongelingen, allen van uitnemende schoonheidGa naar voetnoot12). |
[pagina 673]
13. Et vidi quod polluta esset via una ambarum. | 13. En Ik zag, dat beider eenerlei weg was verontreinigdGa naar voetnoot13). |
14. Et auxit fornicationes suas: cumque vidisset viros depictos in pariete, imagines Chaldaeorum expressas coloribus, | 14. En zij dreef hare hoererijen nog verderGa naar voetnoot14); want toen zij geschilderde mannen op den muur zag, de beeltenissen der Chaldeën, in kleuren gemaald, |
15. Et accinctos balteis renes, et tiaras tinctas in capitibus eorum, formam ducum omnium, similitudinem filiorum Babylonis, terraeque Chaldaeorum, in qua orti sunt, | 15. en gegord met gordels om de lendenen en met gekleurde wrongenGa naar voetnoot15) op hunne hoofden, hebbende allen de gedaante van krijgsoversten, de gelijkenis der zonen van Babylon en van het land der Chaldeën, van waar zij afkomstig waren, |
16. Insanivit super eos concupiscentia oculorum suorum, et misit nuntios ad eos in Chaldaeam. | 16. werd zij dol verliefd op hen door de begeerlijkheid harer oogen; en zij zond boden tot hen naar Chaldea. |
17. Cumque venissent ad eam filii Babylonis ad cubile mammarum, polluerunt eam stupris suis, et polluta est ab eis, et saturata est anima ejus ab illis. | 17. En toen de zonen van Babylon tot haar gekomen waren om te liggen aan haren boezemGa naar voetnoot16), verontreinigden zij haar met hunne hoererijen; en zij verontreinigde zich met hen, en hare ziel werd verzadigd van henGa naar voetnoot17). |
18. Denudavit quoque fornicationes suas, discooperuit ignominiam suam: et recessit anima mea ab ea, sicut recesserat anima mea a sorore ejus. | 18. Ook openlijk heeft zij hare hoererijen gepleegd, ontbloot heeft zij hare schaamte; en mijne ziel wendde zich van haar afGa naar voetnoot18), gelijk mijne ziel zich had afgewend van hare zuster. |
19. Multiplicavit enim fornicationes suas, recordans dies adolescentiae suae, quibus fornicata est in terra AEgypti. | 19. Zij toch vermenigvuldigde hare hoererijen, gedachtig de dagen harer jeugd, toen zij hoereerde in het land EgypteGa naar voetnoot19). |
[pagina 674]
20. Et insanivit libidine super concubitum eorum, quorum carnes sunt ut carnes asinorum: et sicut fluxus equorum fluxus eorum. | 20. En van wellustigheid werd zij dol verliefd op den bijslaap van degenen, wier vleesch is als het vleesch van ezels, en wier uitstorting is als de uitstorting van hengstenGa naar voetnoot20). |
21. Et visitasti scelus adolescentiae tuae, quando subacta sunt in AEgypto ubera tua, et confractae sunt mammae pubertatis tuae. | 21. En gij hebt den gruwel uwer jeugd weder opgezocht, toen in Egypte uw boezem ontuchtig werd betast en de borsten uwer huwbaarheid werden week gemaaktGa naar voetnoot21). |
22. Propterea Ooliba, haec dicit Dominus Deus: Ecce ego suscitabo omnes amatores tuos contra te, de quibus satiata est anima tua: et congregabo eos adversum te in circuitu, | 22. Daarom, Oöliba, dit zegt de Heere God: Zie, Ik zal tegen u verwekken al uwe minnaars, van wie uwe ziel verzadigd isGa naar voetnoot22); en Ik zal hen tegen u verzamelen in het rond, |
23. Filios Babylonis, et universos Chaldaeos, nobiles, tyrannosque et principes, omnes filios Assyriorum, juvenes forma egregia, duces, et magistratus universos, principes principum, et nominatos ascensores equorum: | 23. de zonen van Babylon en al de Chaldeën, de edelen en de overheden en de vorsten, al de zonen der Assyriërs, jongelingen van uitnemende schoonheid, landvoogden en overheden altemaal, vorsten van vorsten en vermaarde berijders van paardenGa naar voetnoot23). |
24. Et venient super te instructi curru, et rota, multitudo populorum: lorica, et clypeo, et galea armabuntur contra te undique: et dabo coram eis judicium, et judicabunt te judiciis suis. | 24. En zij zullen tegen u komen, uitgerust met wagen en rad, eene menigte van volkeren; met harnas en schild en helm zullen zij tegen u gewapend staan in het rond; en Ik zal voor hun aangezicht het gericht stellen, en zij zullen u richten naar hunne rechtenGa naar voetnoot24). |
25. Et ponam zelum meum in te, quem exercent tecum in furore: nasum tuum, et aures tuas praecident: et quae remanserint, gladio concident: ipsi filios tuos, et filias | 25. En Ik zal mijne ijverzuchtGa naar voetnoot25) toonen aan u, die zij aan u ten uitvoer zullen leggen met woede; uwen neus en uwe ooren zullen zij afsnijdenGa naar voetnoot26); en wat er overblijft, zal door het zwaard vallen; zij zul- |
[pagina 675]
tuas capient, et novissimum tuum devorabitur igni. | len uwe zonen en uwe dochters wegnemen, en het laatste van u zal verteerd worden door het vuurGa naar voetnoot27). |
26. Et denudabunt te vestimentis tuis, et tollent vasa gloriae tuae. | 26. En zij zullen u ontblooten van uwe kleederen en wegnemen uwe pronksieradenGa naar voetnoot28). |
27. Et requiescere faciam scelus tuum de te, et fornicationem tuam de terra AEgypti: nec levabis oculos tuos ad eos, et AEgypti non recordaberis amplius. | 27. En Ik zal uwen gruwel van u doen ophouden, en uwe hoererij van het land Egypte afGa naar voetnoot29); en gij zult uwe oogen niet meer opslaan naar hen en aan Egypte niet meer denken. |
28. Quia haec dicit Dominus Deus: Ecce ego tradam te in manus eorum, quos odisti, in manus, de quibus satiata est anima tua. | 28. Want dit zegt de Heere God: Zie, Ik zal u overgeven in de handen dergenen, die gij haat, in de handen dergenen, van wie uwe ziel verzadigd isGa naar voetnoot30). |
29. Et agent tecum in odio, et tollent omnes labores tuos, et dimittent te nudam, et ignominia plenam, et revelabitur ignominia fornicationum tuarum, scelus tuum, et fornicationes tuae. | 29. En zij zullen met u handelen uit haat en wegnemen al uwen arbeidGa naar voetnoot31) en u achterlaten naakt en vol schande; dan zal openbaar worden de schande uwer hoererijen, uwe gruweldaad en uw hoereeren. |
30. Fecerunt haec tibi quia fornicata es post gentes, inter quas polluta es in idolis earum. | 30. Dit hebben zij gedaan aan uGa naar voetnoot32), omdat gij de heidenen hebt nagehoereerd, onder wie gij u verontreinigd hebt met hunne afgoden. |
31. In via sororis tuae ambulasti, et dabo calicem ejus in manu tua. | 31. Op den weg uwer zuster hebt gij gewandeld, ook zal Ik haren beker geven in uwe handGa naar voetnoot33). |
32. Haec dicit Dominus Deus: Calicem sororis tuae bibes profundum, et latum: eris in derisum, et in subsannationem, quae est capacissima. | 32. Dit zegt de Heere God: Den beker uwer zuster zult gij drinken, die diep en wijd isGa naar voetnoot34) - gij zult zijn tot spot en tot schimpGa naar voetnoot35) - die zeer veel kan bevattenGa naar voetnoot36). |
33. Ebrietate, et dolore repleberis: calice moeroris, et tristitiae, calice sororis tuae Samariae. | 33. Van dronkenschap en pijn zult gij vol wordenGa naar voetnoot37), van den beker van weedom en verdriet, van den beker uwer zuster Samaria. |
34. Et bibes illum, et epotabis | 34. En gij zult hem drinken en |
[pagina 676]
usque ad faeces, et fragmenta ejus devorabis, et ubera tua lacerabis: quia ego locutus sum, ait Dominus Deus. | ledigen tot den droesem toe, en de scherven er van zult gij verslinden en uwe borsten openrijtenGa naar voetnoot38); want Ik heb gesproken, zegt de Heere God. |
35. Propterea haec dicit Dominus Deus: Quia oblita es mei, et projecisti me post corpus tuum, tu quoque porta scelus tuum, et fornicationes tuas. | 35. Daarom zegt dit de Heere God: Omdat gij Mij vergeten en Mij weggeworpen hebt achter uwen rug, draag ook gij uwen gruwel en uwe hoererijenGa naar voetnoot39). |
36. Et ait Dominus ad me, dicens: Fili hominis numquid judicas Oollam, et Oolibam, et annuntias eis scelera earum? | 36. En de Heer sprak tot mij zeggende: Menschenzoon, zult gij niet Oölla en Oöliba richten, en hare gruweldaden aan haar bekend makenGa naar voetnoot40)? |
37. Quia adulteratae sunt, et sanguis in manibus earum, et cum idolis suis fornicatae sunt: insuper et filios suos, quos genuerunt mihi, obtulerunt eis ad devorandum. | 37. Want zij hebben overspel bedreven, en er is bloed in hare handen, en met hare afgoden hebben zij gehoereerd; daarenboven hebben zij ook hare kinderen, die zij Mij gebaard hadden, aan hen geofferd ter verslindingGa naar voetnoot41). |
38. Sed et hoc fecerunt mihi: Polluerunt sanctuarium meum in die illa, et sabbata mea profanaverunt. | 38. Doch ook dit hebben zij Mij gedaan: Ontwijd hebben zij mijn heiligdom op denzelfden dag, en mijne sabbatten hebben zij geschonden. |
39. Cumque immolarent filios suos idolis suis, et ingrederentur sanctuarium meum in die illa ut polluerent illud: etiam haec fecerunt in medio domus meae. | 39. En als zij hunne kinderen aan hunne afgoden slachtofferden en mijn heiligdom binnentraden op denzelfden dag om het te ontwijden, hebben zij ook dit gedaan in het midden van mijn huisGa naar voetnoot42). |
40. Miserunt ad viros venientes de longe, ad quos nuntium miserant: itaque ecce venerunt: quibus te lavisti, et circumlinisti stibio oculos tuos, et ornata es mundo muliebri. | 40. Zij hebben gezonden tot mannen, die van verre moesten komen, tot wie zij eenen bode gezonden hadden; en zie, dezen zijn dan gekomen; en gij hadt u voor hen gebaad en uwe oogen met spiesglans bestreken en u opgesierd met vrouwentooiGa naar voetnoot43). |
[pagina 677]
41. Sedisti in lecto pulcherrimo, et mensa ornata est ante te: thymiama meum, et unguentum meum posuisti super eam. | 41. Gij waart gezeten op een allerschoonst rustbed, en eene tafel stond aangericht voor u; mijn reukwerk en mijne zalf hadt gij daarop geplaatstGa naar voetnoot44). |
42. Et vox multitudinus exsultantis erat in ea: et in viris, qui de multitudine hominum adducebantur, et veniebant de deserto, posuerunt armillas in manibus eorum, et coronas speciosas in capitibus eorum. | 42. En het gejoel eener uitgelaten menigte was daarbijGa naar voetnoot45); en wat de mannen betreft, die uit de menigte der menschen werden aangebracht en uit de woestijn kwamen, zij deden armbanden aan hunne handen en zetten sierlijke kronen op hunne hoofdenGa naar voetnoot46). |
43. Et dixi ei, quae attrita est in adulteriis: Nunc fornicabitur in fornicatione sua etiam haec. | 43. En Ik zeide tot haar, die versleten was door overspelen: Nu blijft zij in hare hoererij hoereeren, ook zijGa naar voetnoot47). |
44. Et ingressi sunt ad eam quasi ad mulierem meretricem: sic ingrediebantur ad Oollam, et Oolibam mulieres nefarias. | 44. En zij gingen tot haar als tot eene hoereerende vrouw, zoo gingen zij tot Oölla en Oöliba, de misdadige vrouwen! |
45. Viri ergo justi sunt: hi judicabunt eas judicio adulterarum, et judicio effundentium sanguinem: quia adulterae sunt, et sanguis in manibus earum. | 45. Gerechte mannen dan zijn er; die zullen haar richten naar het recht der overspeelsters en naar het recht der bloedvergietsters; want overspeelsters zijn zij, en bloed is in hare handenGa naar voetnoot48). |
46. Haec enim dicit Dominus Deus: Adduc ad eas multitudinem, et trade eas in tumultum, et in rapinam: | 46. Want dit zegt de Heere God: Voer tegen haar eene menigte op en geef haar prijs aan ontsteltenisGa naar voetnoot49) en aan plundering. |
47. Et lapidentur lapidibus populorum, et confodiantur gladiis eorum: filios, et filias earum inter- | 47. En dat zij gesteenigd worden met steenen der volksdrommen en doorboord worden met hunne zwaar- |
[pagina 678]
ficient, et domos earum igne succendent. | den; hare zonen en dochters zullen zij dooden en hare huizen met vuur verbranden. |
48. Et auferam scelus de terra, et discent omnes mulieres ne faciant secundum scelus earum. | 48. En Ik zal den gruwel van de aarde doen ophouden, en alle vrouwenGa naar voetnoot50) zullen leeren, niet te doen naar hare gruweldaad. |
49. Et dabunt scelus vestrum super vos, et peccata idolorum vestrorum portabitis: et scietis quia ego Dominus Deus. | 49. En zij zullen uwen gruwel op u leggen, en de zonden uwer afgodenGa naar voetnoot51) zult gij dragen; en gij zult weten, dat Ik ben de Heere God. |
- voetnoot1)
- De twee rijken, Israël en Juda, worden voorgesteld als twee zusters, gelijk XVI 45 volg., de dochters van ééne moeder, want oorspronkelijk waren zij één volk en één rijk. Het geheele hoofdstuk herinnert aan Jer. III, waar dezelfde vergelijking tusschen de beide zusters met dezelfde uitkomst gemaakt wordt. Alleen wordt hier het gekozen beeld strenger vastgehouden en, evenals in hoofdst. XVI, meer in bijzonderheden uitgewerkt.
- voetnoot2)
- Israël-Juda was tijdens zijn verblijf in Egypte in zijne jeugd (zie XVI 7 en vgl. Jer. II 2) en bedreef toen reeds afgoderij; zie XX 8 en vgl. Jer. III 25.
- voetnoot3)
- Oölla beteekent ‘haar tent’. Zoo heet Samaria, omdat zij zich een eigen tent of heiligdom gesticht had, in plaats van zich te houden aan Jehova's tempel in Jerusalem, op welken laatsten gedoeld wordt in Oöliba, d.i. ‘mijne tent (is) in haar’. Zoo heet Jerusalem, omdat God zijnen tempel aldaar gevestigd had. De grootere, zie XVI 46. Ik nam haar enz., zie XVI 8. Zij baarden enz. beteekent de vermenigvuldiging des volks.
- voetnoot4)
- Tegen of buiten Mij, d.i. met verzaking van de aan Mij verschuldigde trouw; het Hebr. heeft: ‘onder Mij’, d.i. hoewel zij mijne vrouw was; zie XVI 32. Het Tienstammenrijk sloot herhaaldelijk met Assyrië staatkundige verbintenissen en volgde de Assyrische afgoderij in vele opzichten na; dit bedoelt de profeet door zijne beeldspraak in v. 5-7. Zie Os. V 13; VIII 9; XII 1 en vgl. IV Reg. XV 19.
- voetnoot5)
- In plaats van het duistere propinquantes vertalen anderen het Hebr. door ‘krijgslieden’ of, met eene geringe tekstwijziging, ‘hooggeplaatsten’. Voor donkerblauw heeft het Hebr. ‘tekalet’, d.i. violet purper, dat de Assyrische grooten droegen. Het komt onder dezen naam ook voor op de Assyrische opschriften. Zie voor het volgende vorsten en overheden Jer. LI noot 16.
- voetnoot6)
- Hebr.: ‘met al hunne drekgoden’.
- voetnoot7)
- Ook met Egypte sloot Israël verbonden en volgde deszelfs afgoderij na; zie Os. VII 11; XII 1; IV Reg. XVII 4. De aanbidding der kalveren te Dan en te Bethel was eene navolging en voortzetting van den Egyptischen stierendienst, dien Israël reeds in zijne eerste jeugd gepleegd had; zie noot 2.
- voetnoot8)
- Het meervoud dezen ziet terug op den Hebr. naam van Egypte, ‘Mizraïm’, een dualis. Zie verdel v. 3.
- voetnoot9)
- De gewone straf der overspeelsters; zie XVI 37 volg. Het Tienstammenrijk werd door Assur vernietigd, de bevolking in Assyrië verspreid. Zie IV Reg. XVII.
- voetnoot10)
- Hebr.: ‘en zij (Oölla) werd een naam (d.i. ten voorbeeld) voor de vrouwen’, d.i. voor de overige steden en rijken (zie v. 48), want gerichten enz.
- voetnoot11)
- Zie dezelfde aanklacht tegen Juda Jer. III 8-11 en Ez. XVI 47, 51.
- voetnoot12)
- Vgl. v. 5, 6. De profeet bedoelt de verbintenissen van het rijk Juda met de Assyriërs; zie IV Reg. XVI 7 en vgl. Is. VII 4 volg.
- voetnoot13)
- Hebr.: ‘En Ik zag, dat zij verontreinigd was; eenerlei was beider weg’.
- voetnoot14)
- Juda's verkeer met de Chaldeën v. 14-18; vgl. XVI 29. De profeet beschrijft de aanleiding hiertoe overeenkomstig de gekozen beeldspraak. Oöliba liet zich bekoren door de beeltenissen van Chaldeeuwsche krijgsvorsten, welke men in Juda in navolging van Chaldea op de muren der paleizen geschilderd had; zij verlangde met die krijgshaftige mannen in aanraking te komen. Zie Is. XXXIX het verhaal der eerste kennismaking van Juda met de Babyloniërs.
- voetnoot15)
- Volgens de nieuweren in het Hebr.: ‘met omzwachtelde mutsen’, zie Exod. XXVIII 37 volg.
- voetnoot16)
- Hebr.: ‘gekomen waren tot hare liefdesponde’.
- voetnoot17)
- De vriendschap met Chaldea was niet van langen duur. Juda ondervond weldra de bittere gevolgen daarvan en werd verzadigd, Hebr.: ‘afkeerig’, van hen. Zie IV Reg. XXIV 1.
- voetnoot18)
- God gaf Juda prijs aan de vijanden; zie IV Reg. XXIV 2.
- voetnoot19)
- Door de Chaldeën in het nauw gebracht, wendde Juda zich tot Egypte en volgde Egypte's afgoderij na, gelijk zij gedaan had in de dagen harer jeugd (zie v. 3, 8). Zie XVII 7 volg. en vgl. Jer. II 18, 36, 37 voor het verbond met Egypte. Uit IV Reg. XXIV 7 en Jer. XXXVII 4, 6-9 blijkt, hoe heilloos dit verbond voor Juda was; vgl. Ez. XXX 21.
- voetnoot20)
- Het vleesch is het schaamdeel. Zie XIV 26. Vgl. Jer. V 8.
- voetnoot21)
- Zie v. 3.
- voetnoot22)
- Zie v. 17.
- voetnoot23)
- Zie v. 6, 12 en 15. Degenen, met wie zij gezondigd had, zullen Gods wraakgericht aan naar voltrekken. In plaats van de edelen en de overheden en de vorsten hebben de oude vertalingen eigennamen van volksstammen, die met de Chaldeën tegen Juda zullen opkomen. In het Hebr. worden genoemd: ‘Pekôd (zie Jer. L noot 19) en Sjoa en Koa’, twee aan Babylonië grenzende volksstammen, die ook in de Assyrische opschriften te zamen vermeld worden. De zonen der Assyriërs, toen aan Chaldea onderworpen, worden afzonderlijk vermeld om v. 12. Zie verder noot 5.
- voetnoot24)
- God zal hun het gericht in handen geven; en dezen zullen haar richten naar hunne onmeedoogende rechten of gewoonten.
- voetnoot25)
- Als de beleedigde echtgenoot.
- voetnoot26)
- d.i. U gruwzaam mishandelen en allerlaagst vernederen. Volgens sommigen was deze verminking in Chaldea (zeker in Egypte, naar Diodorus Sic. I 78) de straf der overspeelsters.
- voetnoot27)
- Wat er overblijft, nadat de vijanden hunne eerste woede aan u gekoeld hebben, zal deels door het zwaard omkomen, deels in ballingschap gezonden worden. Het laatste overschot zal door het vuur verteerd worden in de straten der stad.
- voetnoot28)
- Zie XVI 39.
- voetnoot29)
- Die van Israël's verblijf in Egypte af begonnen was; zie v. 8 en vgl. voor hetgeen volgt XVIII 6.
- voetnoot30)
- Zie v. 22.
- voetnoot31)
- Al wat gij door uwen arbeid verdiend hebt.
- voetnoot32)
- Een profetisch verleden.
- voetnoot33)
- Op den weg enz., zie v. 13. Haren beker, d.i. hare straf; zie Is. LI 17 en Jer. XXV 15 volg.
- voetnoot34)
- Om de vele onheilen, die hij bevat.
- voetnoot35)
- In uwe dronkenschap.
- voetnoot36)
- Het vrouwelijke quae ziet terug op calix, beker, in het Hebr. een vrouwelijk woord.
- voetnoot37)
- Van pijn, want de inhoud van den beker zijn allerlei straffen.
- voetnoot38)
- De dronken vrouw bijt van razernij den geledigden beker stuk, slaat de tanden in de scherven, alsof zij die wil verslinden, en rijt zich daarmede de zondige borsten open. Een schrikwekkend beeld van de ijselijke straffen, welke Juda van de Chaldeën zou ondergaan.
- voetnoot39)
- Zie XVI 52, 58.
- voetnoot40)
- Een nieuwe aanhef; vgl. XX 4; XXII 2. De gruwelen van Israël en Juda worden in het kort samengevat om de zware straf te rechtvaardigen.
- voetnoot41)
- Zie XVI 20; XX 31. Het bloed harer kinderen.
- voetnoot42)
- Duidelijker naar het Hebr.: ‘En als zij hunne kinderen aan hunne drekgoden geslacht hadden, kwamen zij op denzelfden dag in mijn heiligdom, om dat te ontwijden; en zie, alzoo hebben zij gedaan’ enz. - Het ontwijden van den tempel bestond daarin, dat zij dien betraden (als om Jehova te tarten) op denzelfden dag, en nog wel op een sabbat, waarop zij zich in het dal Hinnom verontreinigd hadden door het kinderoffer aan den Moloch.
- voetnoot43)
- De profeet bedoelt het heulen met heidensche volken; zie Jer. IV 30 dezelfde beeldspraak. Zij, de twee zusters, hebben gezonden enz.; en gij hadt u, in het enkelvoud, te weten Juda.
- voetnoot44)
- De afgezanten dier heidensche volken werden feestelijk onthaald, en daarbij werd mijn reukwerk gebezigd, dat voor mijnen eeredienst bestemd was en eene gave was mijner goedheid; zie XVI 18 en vel. Exod. XXX 34-38.
- voetnoot45)
- Aan dien feestdisch.
- voetnoot46)
- Niet alleen met de aanzienlijke volken (Assyriërs, Chaldeën, Egyptenaren, v. 40-42a) hield Juda gemeenschap, doch ook met de geringe omwonende volken der woestijn, die uit de menigte, d.i. uit de aldaar wonende menschenschaar, werden aangebracht op Juda's uitnoodiging. Zij, de twee zusters, deden armbanden aan hunne handen enz., m.a.w. gaven geschenken aan hare minnaars, evenals XVI 33, 34. Naar het Hebr. deden de genoodigde woestijnbewoners armbanden ‘aan hare handen’ enz., d.i. zij brachten geschenken mede voor de twee zusters.
- voetnoot47)
- Het rijk Juda was door zijne misdadige staatkunde en zijne afgoderij den ondergang nabij gekomen, en toch bleef het (b.v. onder den laatsten koning Sedecias) daarin volharden; zie Jer. XXVII 3 en XXXVII 4b.
- voetnoot48)
- Deze gerechte mannen zijn de door God bestelde wrekers, handhavers van het recht. Zie verder v. 37 en XVI 38.
- voetnoot49)
- Maak haar tot een voorwerp van ontsteltenis (zie Jer. XV 4). Zie verder XVI 39-41.
- voetnoot50)
- Zie noot 10.
- voetnoot51)
- De straffen der zonden, die gij met uwe afgoden hebt bedreven. Vgl. XVI 58.