De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 667]
| |||||||||||||||||||||
Caput XXII.
|
1. Et factum est verbum Domini ad me, dicens: | 1. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggendeGa naar voetnoot1): |
2. Et tu fili hominis nonne judicas, nonne judicas civitatem sanguinum? | 2. En gij, menschenzoon, richt gij niet, richt gij niet de stad des bloedsGa naar voetnoot2)? |
3. Et ostendes ei omnes abominationes suas et dices: Haec dicit Dominus Deus: Civitas effundens sanguinem in medio sui: ut veniat tempus ejus: et quae fecit idola contra semetipsam, ut pollueretur. | 3. Maak haar dan al hare gruweldaden bekend en zeg: Dit zegt de Heere God: O stad, bloed vergietend in haar midden, opdat haar tijdGa naar voetnoot3) kome; en die tegen haar zelve afgoden gemaakt heeft ter harer verontreiniging! |
4. In sanguine tuo, qui a te effusus est, deliquisti: et in idolis tuis, quae fecisti, polluta es: et appropinquare fecisti dies tuos, et adduxisti tempus annorum tuorum: propterea dedi te opprobrium gentibus, et irrisionem universis terris. | 4. Door uw bloed, dat door u vergoten is, zijt gij schuldig geworden; en met uwe afgoden, die gij gemaakt hebt, zijt gij verontreinigd; en gij hebt uwe dagen doen naderen en den tijd uwer jaren doen komenGa naar voetnoot4); daarom gaf Ik u ten smaad aan de heidenen en ten spot aan al de landen. |
5. Quae juxta sunt, et quae procul a te, triumphabunt de te: sordida, nobilis, grandis interitu. | 5. Die nabij en die verre van u zijn, zullen jubelen over u, o onreine, beruchte, groote door ondergangGa naar voetnoot5)! |
6. Ecce principes Israel singuli in brachio suo fuerunt in te ad effundendum sanguinem. | 6. Zie, de vorsten van Israël, ieder naar zijnen armGa naar voetnoot6), waren in u om bloed te vergieten! |
7. Patrem, et matrem contumeliis affecerunt in te, advenam calumniati sunt in medio tui, pupillum et viduam contristaverunt apud te: | 7. Vader en moeder heeft men smadelijk bejegend in u, den aankomeling heeft men verdrukt in uw midden, aan wees en weduwe heeft men leed gedaan bij u. |
8. Sanctuaria mea sprevisti, et sabbata mea polluisti. | 8. Mijne heiligdommenGa naar voetnoot7) hebt gij veracht, en mijne sabbatten hebt gij geschonden. |
[pagina 668]
9. Viri detractores fuerunt in te ad effundendum sanguinem, et super montes comederunt in te, scelus operati sunt in medio tui. | 9. Lasteraars waren er in u om bloed te vergieten; en op de bergen heeft men gegeten in uGa naar voetnoot8), gruweldaad heeft men bedreven in uw midden. |
10. Verecundiora patris discooperuerunt in te, immunditiam menstruatae humiliaverunt in te. | 10. De schaamte des vaders heeft men ontbloot in uGa naar voetnoot9), de door maandstonden onreine heeft men misbruikt in u. |
11. Et unusquisque in uxorem proximi sui operatus est abominationem, et socer nurum suam polluit nefarie, frater sororem suam filiam patris sui oppressit in te. Jer. V 8. | 11. En een ieder heeft met de huisvrouw zijns naasten gruwel bedrevenGa naar voetnoot10); en de schoonvader heeft zijne schoondochter snoodelijk onteerd; de broeder heeft zijne zuster, de dochter zijns vadersGa naar voetnoot11), verkracht in u. |
12. Munera acceperunt apud te ad effundendum sanguinem: usuram, et superabundantiam accepisti, et avare proximos tuos calumniabaris: meique oblita es, ait Dominus Deus. | 12. Geschenken heeft men aangenomen bij u om bloed te vergietenGa naar voetnoot12); woeker en overmaat hebt gij genomen; en uit geldzucht verdruktet gij uwe naasten; en Mij hebt gij vergeten, zegt de Heere God. |
13. Ecce complosi manus meas super avaritiam tuam, quam fecisti, et super sanguinem, qui effusus est in medio tui. | 13. Zie, Ik heb mijne handen samengeslagenGa naar voetnoot13) over uw vuil gewin, dat gij gemaakt hebt, en over het bloed, dat vergoten is in uw midden. |
14. Numquid sustinebit cor tuum, aut praevalebunt manus tuae in diebus, quos ego faciam tibi? ego Dominus locutus sum, et faciam. | 14. Zal uw hart bestand zijn of zullen uwe handen sterk blijven op de dagen, welke Ik bereiden zal aan u? Ik, de Heer, heb gesproken, en Ik zal het doen. |
15. Et dispergam te in nationes, et ventilabo te in terras, et deficere faciam immunditiam tuam a te. | 15. En Ik zal u verstrooien onder de volken en u wannen over de landen en uwe onreinheid doen verdwijnen van u. |
16. Et possidebo te in conspectu gentium: et scies quia ego Dominus. | 16. En Ik zal u ten eigendom nemen voor het aangezicht der volkenGa naar voetnoot14); en gij zult weten, dat Ik de Heer ben. |
17. Et factum est verbum Domini ad me, dicens: | 17. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende: |
18. Fili hominis, versa est mihi | 18. Menschenzoon, het huis van |
[pagina 669]
domus Israel in scoriam: omnes isti aes, et stannum, et ferrum, et plumbum in medio fornacis: scoria argenti facti sunt. | Israël is Mij geworden tot schuim, zij allen zijn koper en tin en ijzer en lood in het midden van den smeltoven, schuim van zilver zijn zij gewordenGa naar voetnoot15). |
19. Propterea haec dicit Dominus Deus: Eo quod versi estis omnes in scoriam, propterea ecce ego congregabo vos in medio Jerusalem, | 19. Daarom zegt dit de Heere God: Omdat gij allen geworden zijt tot schuim, daarom, zie, Ik zal u verzamelen in het midden van Jerusalem, |
20. Congregatione argenti, et aeris, et stanni, et ferri, et plumbi in medio fornacis: ut succendam in ea ignem ad conflandum: sic congregabo in furore meo, et in ira mea, et requiescam: et conflabo vos. | 20. gelijk men zilver en koper en tin en ijzer en lood verzamelt in het midden van den smeltoven, opdat Ik daaronder vuur ontsteke om te smelten; alzoo zal Ik u verzamelen in mijnen toorn en in mijne gramschap, en Ik zal rusten en u smeltenGa naar voetnoot16). |
21. Et congregabo vos, et succendam vos in igne furoris mei, et conflabimini in medio ejus. | 21. En Ik zal u verzamelen en u ontstekenGa naar voetnoot17) met het vuur mijns toorns, en gij zult gesmolten worden in haar midden. |
22. Ut conflatur argentum in medio fornacis, sic eritis in medio ejus: et scietis quia ego Dominus, cum effuderim indignationem meam super vos. | 22. Gelijk zilver gesmolten wordt in het midden des ovens, alzoo zult gij zijn in haar midden; en gij zult weten, dat Ik de Heer ben, wanneer Ik mijne verbolgenheid uitstort over u. |
23. Et factum est verbum Domini ad me, dicens: | 23. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende: |
24. Fili hominis, dic ei: Tu es terra immunda, et non compluta in die furoris. | 24. Menschenzoon, zeg tot haarGa naar voetnoot18): Gij zijt het land, dat onrein is en niet is beregend ten dage des toornsGa naar voetnoot19)! |
25. Conjuratio prophetarum in medio ejus, sicut leo rugiens, rapiensque praedam, animas devoraverunt, opes et pretium acceperunt, viduas ejus multiplicaverunt in medio illius. | 25. Een rot van profeten is in haar midden; als een leeuw, brullend en buit roovend, hebben zij zielen verslonden, schatten en kostbaarheden genomen, hare weduwen vermenigvuldigd in haar middenGa naar voetnoot20). |
26. Sacerdotes ejus contempserunt | 26. Hare priestersGa naar voetnoot21) hebben mijne |
[pagina 670]
legem meam, et polluerunt sanctuaria mea: inter sanctum et profanum non habuerunt distantiam: et inter pollutum et mundum non intellexerunt: et a sabbatis meis averterunt oculos suos, et coinquinabar in medio eorum. | wet veracht en mijne heiligdommenGa naar voetnoot22) onteerd; tusschen het heilige en het onheilige maakten zij geen onderscheid, en tusschen het onreine en het reine kenden zij geen verschilGa naar voetnoot23); en van mijne sabbatten wendden zij hunne oogen afGa naar voetnoot24); en Ik werd ontheiligd in hun midden. |
27. Principes ejus in medio illius, quasi lupi rapientes praedam ad effundendum sanguinem, et ad perdendas animas, et avare ad sectanda lucra. Mich. III 11; Soph. III 3. | 27. Hare oversten in haar midden zijn als buit roovende wolven, om bloed te vergieten en zielen te verderven en uit geldzucht gewin na te jagenGa naar voetnoot25). |
28. Prophetae autem ejus liniebant eos absque temperamento, videntes vana, et divinantes eis mendacium, dicentes: Haec dicit Dominus Deus, cum Dominus non sit locutus. | 28. Hare profeten echter pleisterden hen zonder bijmenging, daar zij ijdele dingen zagen en logen aan hen voorspelden, zeggende: Dit zegt de Heere God; hoewel de Heer niet gesproken hadGa naar voetnoot26). |
29. Populi terrae calumniabantur calumniam, et rapiebant violenter: egenum, et pauperem affligebant, et advenam opprimebant calumnia absque judicio. | 29. Het volk des landsGa naar voetnoot27) oefende verdrukking en roofde gewelddadig; den behoeftige en arme mishandelden zij, en den aankomeling verdrukten zij met geweld, wederrechtelijk. |
30. Et quaesivi de eis virum, qui interponeret sepem, et staret oppositus contra me pro terra, ne dissiparem eam: et non inveni. | 30. En Ik zocht onder hen naar eenen man, die eenen muur zou oprichten en zich tegen Mij zou stellen voor het land, opdat Ik het niet verdelge; en Ik vond er geenenGa naar voetnoot28). |
31. Et effudi super eos indignationem meam, in igne irae meae consumpsi eos: viam eorum in caput eorum reddidi, ait Dominus Deus. | 31. En Ik heb over hen mijne verbolgenheid uitgestort, door het vuur mijner gramschap heb Ik hen verteerd; hunnen wandel heb Ik op hun hoofd vergolden, zegt de Heere GodGa naar voetnoot29). |
- voetnoot1)
- Nogmaals wordt de aanklacht tegen Jerusalem herhaald ter rechtvaardiging van het aanstaande gericht.
- voetnoot2)
- Zie XX 4. De stad des bloeds, d.i. die zooveel onschuldig bloed heeft vergoten; zie XXIV 6, 9; vgl. Nah. III 1.
- voetnoot3)
- De tijd van Gods wraakgericht.
- voetnoot4)
- De dagen van uw einde, waarop uwe jaren voltallig zullen zijn. Want de val van Jerusalem was aanstaande.
- voetnoot5)
- Hebr.: ‘gij, bezoedelde van naam (wier vroeger eervolle naam - zie XVI 14 - onder de heidenen is geschandvlekt) en machtige in oproerigheid!’
- voetnoot6)
- d.i. Zooveel ieder van hen vermocht. Zie v. 27.
- voetnoot7)
- Alles wat voor God heilig was, den tempel, de offers enz.; zie v. 26.
- voetnoot8)
- Zie XVIII 6.
- voetnoot9)
- Door bloedschande te plegen met zijne stiefmoeder; zie Lev. XVIII 7, 8; vgl. I Cor. V 1. Zie voor het volgende XVIII 6 en vgl. Lev. XVIII 19.
- voetnoot10)
- Door overspel.
- voetnoot11)
- Zijne halve zuster. Vgl. Lev. XVIII 9; Het telkens herhaalde in u heeft bijzonderen nadruk: dat deed men in de heilige stad Gods.
- voetnoot12)
- Rechters lieten zich door geschenken omkoopen om een onrechtvaardig doodvonnis te vellen. Zie verder XVIII 8, 13, 17.
- voetnoot13)
- Van verontwaardiging.
- voetnoot14)
- Het door de ballingschap gereinigde volk (vgl. Is. IV 4) zal als voorheen Gods eigendom zijn. Vgl. Exod. XIX 5.
- voetnoot15)
- Israël, voorheen louter zilver, is schuim geworden, dat grootendeels bestaat uit onedele bestanddeelen, uit koper en tin enz. Zie Is. I 22.
- voetnoot16)
- Jerusalem zal de smeltoven zijn, het Chaldeeuwsche leger het vuur om het schuim te louteren. Vgl. XI 7; XXIV 3. In plaats van Ik zal rusten, d.i. mijnen toorn aan u stillen, heeft het Hebr.: ‘en Ik zal u (in den smeltoven) leggen’ enz.
- voetnoot17)
- Hebr.: ‘en op u blazen’.
- voetnoot18)
- Tot de stad Jerusalem. Hier volgt eene nadere verklaring van ‘het schuim’ (v. 18 volg.). Dit beteekent het volk, dat in al zijne standen diep bedorven was (v. 24-31).
- voetnoot19)
- Jerusalem is als een land, dat door zijne zonden onrein en daarom door God gevloekt en niet beregend was.
- voetnoot20)
- Over de valsche profeten is nog eens sprake in v. 28. Naar de Septuag. vermeldt de profeet op de eerste plaats ‘de vorsten’, die in haar midden, roofden, plunderden en moordden.
- voetnoot21)
- De handhavers der Wet. Zie Mal. II 5-7.
- voetnoot22)
- Zie noot 7.
- voetnoot23)
- Zie Lev. X 10 en vgl. Ez. XLIV 23.
- voetnoot24)
- Zij sloten hunne oogen voor het schenden van den sabbat.
- voetnoot25)
- Hare oversten zijn de rechters enz. Zie v. 12.
- voetnoot26)
- Zie op XIII 6, 7, 10.
- voetnoot27)
- De lagere volksklassen, die het voorbeeld der hoogere standen volgden. Zie op v. 7 en vgl. XVIII 12.
- voetnoot28)
- Niemand was er onder hen, die door zijne gerechtigheid en zijne voorbede eenen muur oprichtte tusschen den vergramden God en het zondige volk om Gods wraak tegen te houden; vgl. XIII 5. Jeremias, Baruch enz. behoorden niet tot de zondige stad, welke de profeet op het oog heeft (onder hen). Doch ook zij konden het naderende gericht niet meer afwenden; zie XIV 13 volg. en vgl. Jer. XV 1.
- voetnoot29)
- De werkwoorden staan in het profetisch verleden en betreffen de naaste toekomst. Zie IX 10.