De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXI.
|
1. Et factus est sermo Domini ad me, dicens: | 1. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende: |
2. Fili hominis pone faciem tuam ad Jerusalem, et stilla ad sanctuaria, et propheta contra humum Israel: | 2. Menschenzoon, richt uw aangezicht naar Jerusalem en drup op de heiligdommenGa naar voetnoot1) en profeteer tegen het land van Israël. |
3. Et dices terrae Israel: Haec dicit Dominus Deus: Ecce ego ad te, et ejiciam gladium meum de vagina sua, et occidam in te justum, et impium. | 3. En zeg tot het land van Israël: Dit zegt de Heere God: Zie, Ik tegen u, en Ik zal mijn zwaard trekken uit zijne scheede en in u dooden den gerechte en den goddeloozeGa naar voetnoot2). |
4. Pro eo autem quod occidi in te justum, et impium, idcirco egre- | 4. En omdat Ik in u den gerechte en den goddelooze heb gedoodGa naar voetnoot3), |
[pagina 662]
dietur gladius meus de vagina sua ad omnem carnem ab austro usque ad aquilonem: | daarom zal mijn zwaard uit zijne scheede varen tegen alle vleesch van het zuiden tot het noorden, |
5. Ut sciat omnis caro quia ego Dominus eduxi gladium meum de vagina sua irrevocabilem. | 5. opdat alle vleesch wete, dat Ik, de Heer, mijn zwaard getrokken heb uit zijne scheede, onherroepelijkGa naar voetnoot4). |
6. Et tu fili hominis ingemisce in contritione lumborum, et in amaritudinibus ingemisce coram eis. | 6. En gij, menschenzoon, zucht bij het breken der lendenen, en zucht in bitterheden voor hunne oogenGa naar voetnoot5). |
7. Cumque dixerint ad te: Quare tu gemis? dices: Pro auditu: quia venit, et tabescet omne cor, et dissolventur universae manus, et infirmabitur omnis spiritus, et per cuncta genua fluent aquae: ecce venit, et fiet, ait Dominus Deus. | 7. En als zij tot u zeggen: Waarom zucht gij? zeg dan: Om de mare, want zij komt; en elk hart zal smelten, en alle handen zullen slap worden, en elke geest zal verzwakken, en langs alle knieën zal water vloeien; zie, het komt en het zal geschieden, zegt de Heere GodGa naar voetnoot6)! |
8. Et factus est sermo Domini ad me, dicens: | 8. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende: |
9. Fili hominis propheta, et dices: Haec dicit Dominus Deus: Loquere: Gladius, gladius exacutus est, et limatus. | 9. Menschenzoon, profeteer en zeg: Dit zegt de Heere God: Spreek: Een zwaard, een zwaard is gescherpt en geslepen! |
10. Ut caedat victimas, exacutus est: ut splendeat, limatus est: qui moves sceptrum filii mei, succidisti omne lignum. | 10. Om offers te slachten is het gescherpt, om te flikkeren is het geslepen! Gij, die den schep ter mijns zoons wegneemt, gij hebt elken boom geveldGa naar voetnoot7)! |
11. Et dedi eum ad levigandum ut teneatur manu: iste exacutus est gladius, et iste limatus est ut sit in manu interficientis. | 11. En Ik heb het te scherpen gegeven, opdat men het neme in de handGa naar voetnoot8); het is gescherpt, dit zwaard, en het is geslepen, opdat het zij in de hand des dooders! |
12. Clama et ulula fili hominis, quia hic factus est in populo meo, | 12. Schrei en jammer, menschenzoon, want ditGa naar voetnoot9) komt over mijn |
[pagina 663]
hic in cunctis ducibus Israel, qui fugerant: gladio traditi sunt cum populo meo, idcirco plaude super femur, | volk, dit over al de vorsten van Israël, die gevlucht waren; aan het zwaard zijn zij overgeleverd met mijn volk; daarom sla op de heupGa naar voetnoot10)! |
13. Quia probatus est: et hoc, cum sceptrum subverterit, et non erit, dicit Dominus Deus. | 13. Want het is beproefd bevonden; en als het den schepter heeft omgekeerd, zal deze ook niet meer zijn, zegt de Heere GodGa naar voetnoot11). |
14. Tu ergo fili hominis propheta, et percute manu ad manum, et duplicetur gladius, ac triplicetur gladius interfectorum: hic est gladius occisionis magnae, qui obstupescere eos facit, | 14. Gij dan, menschenzoon, profeteer en sla hand tegen handGa naar voetnoot12); en verdubbele zich het zwaard, en verdriedubbele zich het zwaard der verslagenen; het is het zwaard der groote slachting, dat hen doet verstommen |
15. Et corde tabescere, et multiplicat ruinas. In omnibus portis eorum dedi conturbationum gladii acuti, et limati ad fulgendum, amicti ad caedem. | 15. en verdorren van harte en tal van slachtoffers maaktGa naar voetnoot13). Aan al hunne poorten breng Ik verbijstering voor het zwaard, dat gescherpt is en geslepen om te bliksemen, aangegord is ter slachting. |
16. Exacuere, vade ad dexteram, sive ad sinistram, quocumque faciei tuae est appetitus. | 16. Scherp u, ga naar rechts of naar links, werwaarts uw aangezicht lust heeftGa naar voetnoot14). |
17. Quin et ego plaudam manu ad manum et implebo indignationem meam: ego Dominus locutus sum. | 17. Ja, ook Ik zal hand tegen hand slaanGa naar voetnoot15), en Ik zal mijne verbolgenheid volvoeren; Ik, de Heer, heb gesproken! |
18. Et factus est sermo Domini ad me, dicens: | 18. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggendeGa naar voetnoot16). |
19. Et tu fili hominis pone tibi duas vias, ut veniat gladius regis | 19. En gij, menschenzoon, maak u twee wegen, waarlangs het zwaard |
[pagina 664]
Babylonis: de terra una egredientur ambae: et manu capiet conjecturam, in capite viae civitatis conjiciet. | des konings van Babylon kan komen; uit één land zullen beide uitgaanGa naar voetnoot17); en met de hand zal hij het lot trekken, aan den ingang van den weg naar de stad zal hij het lot werpenGa naar voetnoot18). |
20. Viam pones ut veniat gladius ad Rabbath filiorum Ammon, et ad Judam in Jerusalem munitissimam. | 20. Maak eenen weg, waarlangs het zwaard kan komen, naar Rabbath der kinderen van AmmonGa naar voetnoot19), en naar Juda, naar het allersterkste Jerusalem. |
21. Stetit enim rex Babylonis iu bivio, in capite duarum viarum, divinationem quaerens, commiscens sagittas: interrogavit idola, exta consuluit. | 21. Want de koning van Babylon heeft zich gesteldGa naar voetnoot20) aan den tweesprong, aan den ingang der twee wegen, wichelarij oefenend, de pijlen schuddend; hij heeft de afgoden ondervraagd, de ingewanden geraadpleegdGa naar voetnoot21). |
22. Ad dexteram ejus facta est divinatio super Jerusalem ut ponat arietes, ut aperiat os in caede, ut elevet vocem in ululatu, ut ponat arietes contra portas, ut comportet aggerem, ut aedificet munitiones. | 22. In zijne rechterhandGa naar voetnoot22) heeft de wichelarij beslist voor Jerusalem, om er stormrammen op te richten, om den mond te openen ter slachtingGa naar voetnoot23), om de stem te verheffen bij krijgsgeschreeuw, om stormrammen op te richten tegen de poorten, om eenen wal op te werpen, om schansen te bouwen. |
23. Eritque quasi consulens frustra oraculum in oculis eorum, et sabbatorum otium imitans: ipse autem recordabitur iniquitatis ad capiendum. | 23. En het zal zijn voor hunne oogen alsof hij vergeefs de godspraak raadpleegt en alsof hij de rust der sabbatten navolgt; hij echter, hij zal de ongerechtigheid indachtig zijn om te veroverenGa naar voetnoot24). |
[pagina 665]
24. Idcirco haec dicit Dominus Deus: Pro eo quod recordati estis iniquitatis vestrae, et revelastis praevaricationes vestras, et apparuerunt peccata vestra in omnibus cogitationibus vestris: pro eo, inquam, quod recordati estis, manu capiemini. | 24. Daarom zegt dit de Heere God: Omdat gijlieden uwe ongerechtigheid indachtig zijt en uwe trouweloosheden openbaar maakt en uwe zonden aan den dag zijn gekomen bij al uwe gedachten, daarom, zeg Ik, omdat gij ze indachtig zijt, zult gij met de hand gegrepen wordenGa naar voetnoot25). |
25. Tu autem profane, impie dux Israel, cujus venit dies in tempore iniquitatis praefinita: | 25. Gij echter, gij, onheilige, goddelooze vorst van Israël, wiens dag gekomen is, ten tijde der ongerechtigheid voorbeschiktGa naar voetnoot26)! |
26. Haec dicit Dominus Deus: Aufer cidarim, tolle coronam: nonne haec est, quae humilem sublevavit, et sublimem humiliavit? | 26. Dit zegt de Heere God: Doe weg den diadeem, neem af de kroon! Is zij het niet, die den nederige verheven en den hooge vernederd heeftGa naar voetnoot27)? |
27. Iniquitatem, iniquitatem, iniquitatem ponam eam: et hoc non factum est donec veniret cujus est judicium, et tradam ei. | 27. Tot ongerechtigheid, ongerechtigheid, ongerechtigheid zal Ik haar maken; en dit is niet geworden, totdat hij komt, wien het recht toebehoort; en aan hem zal Ik het gevenGa naar voetnoot28). |
[pagina 666]
28. Et tu fili hominis propheta, et dic: Haec dicit Dominus Deus ad filios Ammon, et ad opprobrium eorum, et dices: Mucro, mucro evaginate ad occidendum, limate ut interficias, et fulgeas, | 28. En gij, menschenzoon, profeteer en zeg: Dit zegt de Heere God aangaande de kinderen van Ammon en aangaande hunnen smaadGa naar voetnoot29); en zeg: Zwaard, zwaard, ontbloot om te dooden, gewet om te moorden en te bliksemenGa naar voetnoot30), |
29. Cum tibi viderentur vana, et divinarentur mendacia: ut dareris super colla vulneratorum impiorum, quorum venit dies in tempore iniquitatis praefinita. | 29. terwijl men voor u ijdele dingen ziet en leugens voorspelt: dat men u zal leggen op de halzen der gewonde goddeloozen, wier dag gekomen is, ten tijde der ongerechtigheid voorbeschiktGa naar voetnoot31)! |
30. Revertere ad vaginam tuam in loco, in quo creatus es, in terra nativitatis tuae judicabo te, | 30. Keer terug in uwe scheede! In het oord, waar gij geschapen zijt, in het land uwer geboorte zal Ik u richtenGa naar voetnoot32). |
31. Et effundam super te indignationem meam: in igne furoris mei sufflabo in te, daboque te in manus hominum insipientium, et fabricantium interitum. | 31. En Ik zal over u mijne verbolgenheid uitstorten, met het vuur mijner gramschap zal Ik blazen op u en u overgeven in de handen van onzinnige menschenGa naar voetnoot33) en van hen, die verderf smeden. |
32. Igni eris cibus, sanguis tuus erit in medio terrae, oblivioni traderis: quia ego Dominus locutus sum. | 32. Het vuur zult gij tot spijs zijn, uw bloed zal zijn in het midden des landsGa naar voetnoot34), aan de vergetelheid zult gij worden prijsgegeven; want Ik, de Heer, heb gesproken! |
- voetnoot1)
- Zie XX noot 44. De heiligdommen zijn de tempel; zie VII noot 23.
- voetnoot2)
- Het zwaard beteekent den krijg; zie V 1, 12. God zal dien geesel leggen in de hand des konings van Babylon; zie v. 19. Gelijk dit bij openbare rampen pleegt te geschieden, zullen de gerechte en de goddelooze daarbij om komen. Voor de gerechten is dit tot beproeving en loutering, is dit de overgang tot een beter leven (zie Sap. III 1-5). De Septuag. heeft hier en in v. 4: ‘den overtreder en den ongerechte’.
- voetnoot3)
- Een profetisch verleden, dat Gods onherroepelijk raadsbesluit uitdrukt: Omdat Ik besloten heb te dooden.
- voetnoot4)
- Hebr. en Septuag.: ‘en het zal niet meer terugkeeren’ in zijne scheede, voordat het zijn werk van v. 3 volbracht heeft. Zie verder XX 47 volg.
- voetnoot5)
- De profeet moet, ter aankondiging van het aanstaande gericht, voor de oogen der toeschouwers zuchten, alsof hem de lendenen gebroken werden, zuchten van bittere smart.
- voetnoot6)
- De mare van het naderende gericht, welke de profeet reeds vernomen heeft, komt weldra voor allen. Dan zal de ontsteltenis, die zij thans aan den profeet zien (v. 6), algemeen zijn. Langs alle knieën, zie VII 17. Zie, het komt, te weten het onheil door de mare aangekondigd.
- voetnoot7)
- Het woord is gericht tot het gescherpte zwaard, dat den schepten mijns zoons, het rijk van het volk Gods (vgl. Exod. IV 22), wegneemt, en elken hoorn, d.i. de geheele volksmenigte en alle rijken in het rond (Jer. XXV 9), geveld heeft. Dit is de vermoedelijke zin der Vulgaat. Het Hebr. schijnt niet zuiver van tekst en geeft geenen zin, die in den samenhang der rede past.
- voetnoot8)
- Vóór de strafoefening laat God het geduchte zwaard nog scherpen.
- voetnoot9)
- Dit gescherpte moordtuig.
- voetnoot10)
- Die gevlucht waren (vgl. Jer. XXXIX 4-6) staat niet in het Hebr. noch in de commentaar van den H. Hiëronymus. Sla op de heup van ontzetting en smart; vgl. Jer. XXXI 19.
- voetnoot11)
- Het zwaard in de hand van den koning der Chaldeën is beproefd bevonden om het reeds aangerichte bloedbad; het zal nu zijne verdervende kracht toonen door den schepter van Juda om te keeren en in Sedecias aan het rijk een einde te maken. In het Hebr. staan dezelfde duistere woorden als in v. 10b.
- voetnoot12)
- Van verbazing en smart.
- voetnoot13)
- Het zwaard moet zich verdriedubbelen om van alle zijden rondom Jerusalem te kunnen bliksemen en een vreeselijk bloedbad aan te richten, zoodat het zwaard der groote slachting (Hebr.) ‘hen omsingelt, opdat het hart versmelte’ enz.
- voetnoot14)
- Het aangezicht beteekent, gelijk elders, den mond van het zwaard, zijne snede, den hier aan weerszijden gescherpten kant.
- voetnoot15)
- Om den vijand aan te vuren.
- voetnoot16)
- Eene nog duidelijker aankondiging der komst van Nabuchodonosor. De Ammonieten, de vroegere bondgenooten van Chaldea tegen Juda (IV Reg. XXIV 2), waren thans met Juda in opstand tegen Chaldea (vgl. Jer. XXVII 3). Te Jerusalem hoopte men, dat het ter wrake uitgetrokken leger der Chaldeën zich eerst tegen Ammon zou wenden, zoodat men in Jerusalem zich kon uitrusten en de hulp van Egypte inroepen. Tegen deze ijdele hoop profeteert Ezechiël (v. 19-24).
- voetnoot17)
- Teeken u twee wegen, die van Babylon uitgaan en, zich splitsend, de eene naar Jerusalem de andere naar de hoofdstad van Ammon leiden.
- voetnoot18)
- De koning van Babylon zal het lot werpen of door middel der wichelarij beslissen, welken der twee wegen hij moet volgen. Dit zal hij doen aan den ingang van den weg of ‘aan den tweesprong’ (v. 21), waar de ééne weg zich in tweeën splitst. In het Hebr. en de Septuag. schijnt hier sprake te zijn van eene hand, die de profeet, tot een wegwijzer aan den tweesprong, op zijne teekening moet (Hebr.) ‘uitsnijden’ of ‘ingriffelen’. Vgl. IV 1 volg.
- voetnoot19)
- Zie Jer. XLIX noot 3.
- voetnoot20)
- Een profetisch verleden: hij zal dit weldra doen.
- voetnoot21)
- Door deze middelen pleegden de Chaldeën wichelarij. De te voren gemerkte pijlen schudde men in den pijlkoker, en de pijl, welken men er uittrok, bepaalde den weg, die moest worden ingeslagen. Voor de afgoden heeft het Hebr.: ‘de terafim’, d.i. de huisgoden (zie Gen. XXXI noot 5), die veelal gebruikt werden om de toekomst uit te vorschen; zie Judic. XVII 5; Os. III 4; Zach. X 2. Het raadplegen van de ingewanden, Hebr.: ‘delever’, der geofferde dieren was in de oudheid veel verbreid. God liet de bijgeloovige handeling der Chaldeën dienen tot voltrekking van zijn raadsbesluit over Jerusalem.
- voetnoot22)
- Waarmede hij den beslissenden pijl uit den koker neemt.
- voetnoot23)
- Septuag.: ‘bij luid geschreeuw’. Zie verder IV 2.
- voetnoot24)
- De profeet wijst op de valsche gerustheid der Jerusalemmers, die niet kunnen gelooven, dat hunne stad het eerst zal belegerd en ingenomen worden. Het raadplegen der godspraak zal in hunne oogen niets zijn dan een ijdel spel. Dit is vermoedeliik de beteekenis der uitdrukking alsof hij de rust der sabbatten navolgt, welke in de Septuag. en in de Syr. vertaling ontbreekt. Volgens sommige nieuweren is de zin: in hunne oogen hebben zij nog weken en weken, alvorens de Chaldeën zullen komen. Het antwoord van den profeet luidt: de koning der Chaldeën zal door zijne geduchte wraak de ongerechtigheid, d.i. de trouweloosheid van Sedecias, (Hebr.) ‘indachtig maken’.
- voetnoot25)
- Voor indachtig zijt heeft ook hier het Hebr., naar de vertaling van den H. Hiëronymus, beide malen ‘indachtig maakt’; verder in plaats van bij al uwe gedachten Hebr.: ‘door al uwe daden’ van weerspannigheid. De zin is derhalve: Omdat gij openlijk en aanhoudend ontrouw pleegt en allerlei misdaden van oproerigheid bedrijft en aldus geheel uwe schuld aan den dag brengt, zult gij met de hand, d.i. door vijandelijk geweld, gegrepen worden.
- voetnoot26)
- Het woord is gericht tot den meineedigen Sedecias, den onheiligen vorst, die om zijne goddeloosheid door God verworpen was en vervallen van de heilige waardigheid van koning over het Rijk des Heeren (zie I Par. XXVIII 5; XXIX 23). Zijn dag, de wraakdag over hem, is gekomen en is door God voorbeschikt ten tijde der ongerechtigheid, d.i. toen hij zijnen eed van trouw aan den koning van Babel had geschonden. Naar het Hebr. waarschijnlijk: ‘wiens dag gekomen is ten tijde van het laatste misdrijf’, dat met den ondergang des rijks zou gestraft worden.
- voetnoot27)
- De diadeem en de kroon, de teekenen der koninklijke waardigheid, moet Sedecias weldra verliezen. De reden hiervan is uitgedrukt in de vraag: Is zij (de kroon of de kroondrager) het niet enz.; die vraag toch doelt, naar den H. Hiëronymus, op het misbruik, dat de kroon van hare macht gemaakt had; want dengene, die vernederd moest worden, heeft zij verheven, en dengene, die waardig was verheven te worden, heeft zij vernederd. Doch het Hebr. heeft: ‘dit is dit niet’; m.a.w. dit, wat de kroon beteekent, het koningschap, zal niet langer zijn wat het tot dusver geweest is; ‘het nederige moet verheven en het hooge vernederd worden’, d.w.z. het trotsche koningschap van Juda (vgl. XIX 2, 3, 6) moet vernietigd, doch het nederige, te weten het nederige Rijk van den Messias (vgl. XVII 22), zal verheven worden. Op dit Rijk toch wordt naar v. 27 gedoeld. Vgl. Is. XI 1.
- voetnoot28)
- Tot ongerechtigheid (Hebr. driemaal: ‘tot ommekeer’) zal God haar, d.i. de kroon, maken, m.a.w. God zal hare ongerechtigheid en trouweloosheid aan den dag brengen door den val van Sedecias; en dit, wat de kroon beteekent, het rijk en het koningschap van Juda, (Hebr.) ‘tot niet wordt het’. Hetzelfde drukt de Vulgaat uit in het profetisch verleden: is niet geworden, d.w.z. het zal niet meer worden hersteld, totdat hij komt, wien het recht op den troon van David, volgens de aloude profetieën (zie Gen. XLIX 10 met noot 15; II Reg. VII 14 volg., Is. XI 4; Jer. XXIII 5; XXXIII 15; Ps. II, LXXI, CIX enz.), toebehoort; en aan hem, den Messias, zal Ik den troon van David, zijnen vader (Luc. I 32), geven. Duidelijker heeft de Septuag.: ‘wee over haar (de kroon)! Zoodanig zal zij zijn, totdat degene komt, wien het toebehoort’ enz. De profeet voorspelt, dat na Sedecias niemand uit het geslacht van David op zijnen troon zal zetelen, totdat de Christus, de zoon van David, komen zal om over het Rijk Gods in geestelijken zin te gebieden.
- voetnoot29)
- Aangaande den smaad, dien Ammon Juda heeft aangedaan; vgl. Soph. II 8. Zie verder XXV 3 volg.
- voetnoot30)
- Het woord is gericht tot het zwaard van Ammon, dat ontbloot en gewet was tegen de Chaldeën; zie v. 30 en vgl. v. 9 en 10.
- voetnoot31)
- Naar de Ammonietische waarzeggers was het zwaard van Ammon bestemd om Gods strafgericht te voltrekken aan de goddelooze Chaldeën. Zie verder noot 26 ook voor het Hebr.
- voetnoot32)
- In het Hebr. is het woord tot Ammon gericht: ‘Steek het (zwaard) weder in zijne scheede’! Want Ammon zal niet ten krijg uittrekken, doch in zijn eigen land Gods strafgericht ondergaan.
- voetnoot33)
- Septuag.: ‘van barbaren’.
- voetnoot34)
- In uw eigen land zal uw bloed vergoten worden; en dit zal in het midden des lands bedekt zijn en niet op den blooten grond om wraak ten hemel roepen; zie XXIV 7.