De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 653]
| |||||||||||||||
Caput XX.
|
1. Et factum est in anno septimo, in quinto, in decima mensis: venerunt viri de senioribus Israel ut interrogarent Dominum, et sederunt coram me. | 1. En het geschiedde in het zevende jaar, in de vijfde (maand), den tienden der maand: er kwamen mannen uit de oudsten van Israël om den Heer te raadplegen, en zij zetten zich neder voor mijGa naar voetnoot1). |
2. Et factus est sermo Domini ad me, dicens: | 2. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende: |
3. Fili hominis loquere senioribus Israel, et dices ad eos: Haec dicit Dominus Deus: Numquid ad interrogandum me vos venistis? vivo ego quia non respondebo vobis, ait Dominus Deus. | 3. Menschenzoon, spreek tot de oudsten van Israël en zeg tot hen: Dit zegt de Heere God: Zijt gijlieden gekomen om Mij te raadplegen? Zoo waar Ik leef, voorwaar, Ik zal u niet antwoorden, zegt de Heere GodGa naar voetnoot2)! |
4. Si judicas eos, si judicas fili hominis, abominationes patrum eorum ostende eis. | 4. Wilt gij hen richten, wilt gij richtenGa naar voetnoot3), menschenzoon? Houd hun de gruwelen hunner vaderen voor! |
5. Et dices ad eos: Haec dicit Dominus Deus: in die, qua elegi Israel, et levavi manum meam pro stirpe domus Jacob, et apparui eis in terra AEgypti, et levavi manum meam pro eis, dicens: Ego Dominus Deus vester: | 5. En zeg tot henGa naar voetnoot4): Dit zegt de Heere God: Ten dage dat Ik Israël heb uitverkoren en mijne hand heb opgehevenGa naar voetnoot5) voor het geslacht van het huis van Jacob en hun verschenen ben in het land EgypteGa naar voetnoot6) en mijne hand heb opgeheven voor hen, zeggende: Ik, de Heer, ben uw God; |
[pagina 654]
6. In die illa levavi manum meam pro eis, ut educerem eos de terra AEgypti, in terram, quam provideram eis, fluentem lacte, et melle: quae est egregia inter omnes terras. | 6. te dien dage hief Ik mijne hand op voor hen, om hen uit te voeren uit het land Egypte naar het land, dat Ik voor hen bestemd had, overvloeiend van melk en honig, dat uitgelezen isGa naar voetnoot7) onder alle landen. |
7. Et dixi ad eos: Unusquisque offensiones oculorum suorum abjiciat, et in idolis AEgypti nolite pollui: ego Dominus Deus vester. | 7. En Ik zeide tot hen: Een iegelijk werpe de verfoeisels zijner oogen weg; en verontreinigt u niet aan de afgodenGa naar voetnoot8) van Egypte; Ik, de Heer, ben uw God. |
8. Et irritaverunt me, nolueruntque me audire: unusquisque abominationes oculorum suorum non projecit, nec idola AEgypti reliquerunt: et dixi ut effunderem indignationem meam super eos, et implerem iram meam in eis, in medio terrae AEgypti. | 8. En zij tergden Mij en weigerden naar Mij te hooren; niemand wierp de gruwelen zijner oogen weg, noch verlieten zij de afgoden van EgypteGa naar voetnoot9); en Ik zeide mijne verbolgenheid over hen te zullen uitstorten en mijne gramschap aan hen te zullen volvoeren in het midden van het land EgypteGa naar voetnoot10). |
9. Et feci propter nomen meum, ut non violaretur coram gentibus, in quarum medio erant, et inter quas apparui eis ut educerem eos de terra AEgypti. | 9. En Ik handelde om wille van mijnen naam, opdat hij niet onteerd zou worden voor de oogen der heidenen, in wier midden zij waren en onder wie Ik aan hen verschenen was om hen uit te voeren uit het land EgypteGa naar voetnoot11). |
10. Ejeci ergo eos de terra AEgypti, et eduxi eos in desertum. | 10. Ik leidde hen derhalve uit het land Egypte en voerde hen weg naar de woestijn. |
11. Et dedi eis praecepta mea, et judicia mea ostendi eis, quae faciens homo, vivet in eis. Lev. XVIII 5; Rom. X 5. | 11. En Ik gaf hun mijne geboden en maakte hun mijne rechten bekend, waardoor de mensch, die ze vervult, zal levenGa naar voetnoot12). |
12. Insuper et sabbata mea dedi eis, ut essent signum inter me et eos: et scirent quia ego Dominus sanctificans eos. Exod. XX 8 et XXXI 13: Deut. V 12. | 12. Daarbij gaf Ik ook mijne sabbatten aan hen, opdat zij een teeken zouden zijn tusschen Mij en hen en zij weten zouden, dat Ik de Heer ben, die hen heiligGa naar voetnoot13). |
[pagina 655]
13. Et irritaverunt me domus Israël in deserto, in praeceptis meis non ambulaverunt, et judicia mea projecerunt, quae faciens homo vivet in eis: et sabbata mea violaverunt vehementer: dixi ergo ut effunderem furorem meum super eos in deserto, et consumerem eos. | 13. En zij tergden Mij, het huis van Israël, in de woestijn; in mijne geboden wandelden zij niet en mijne rechten verwierpen zij, waardoor de mensch, die ze vervult, zal leven; en mijne sabbatten schonden zij grootelijksGa naar voetnoot14); Ik zeide dan mijnen toorn over hen te zullen uitstorten in de woestijn en hen te zullen verdelgenGa naar voetnoot15). |
14. Et feci propter nomen meum ne violaretur coram gentibus, de quibus ejeci eos in conspectu earum. | 14. En Ik handelde om wille van mijnen naam, opdat hij niet onteerd zou worden voor de heidenen, uit wie en onder wier oogen Ik hen had uitgevoerdGa naar voetnoot16). |
15. Ego igitur levavi manum meam super eos in deserto, ne inducerem eos in terram, quam dedi eis fluentem lacte, et melle, praecipuam terrarum omnium: | 15. Ik hief derhalve mijne hand op tegen hen in de woestijn, om hen niet binnen te leiden in het land, dat Ik hun gegeven heb, overvloeiende van melk en honig, het uitmuntendste van alle landenGa naar voetnoot17); |
16. Quia judicia mea projecerunt, et in praeceptis meis non ambulaverunt, et sabbata mea violaverunt: post idola enim cor eorum gradiebatur. | 16. omdat zij mijne rechten verworpen en in mijne geboden niet gewandeld en mijne sabbatten geschonden hadden; de afgoden toch wandelde hun hart achternaGa naar voetnoot18). |
17. Et pepercit oculus meus super eos ut non interficerem eos: nec consumpsi eos in deserto. | 17. En mijn oog heeft hen gespaard, zoodat Ik hen niet doodde; ook heb Ik hen niet verdelgd in de woestijnGa naar voetnoot19). |
18. Dixi autem ad filios eorum in solitudine: In praeceptis patrum vestrorum nolite incedere, nec judicia eorum custodiatis, nec in idolis eorum polluamini: | 18. Ik nu zeide tot hunne kinderen in de woestijn: Wandelt toch niet in de geboden uwer vaderen en onderhoudt hunne rechten niet en verontreinigt u niet aan hunne afgodenGa naar voetnoot20). |
[pagina 656]
19. Ego Dominus Deus vester: in praeceptis meis ambulate, judicia mea custodite, et facite ea: | 19. Ik, de Heer, ben uw God, wandelt in mijne geboden, onderhoudt mijne rechten en betracht ze. |
20. Et sabbata mea sanctificate ut sint signum inter me et vos, et sciatis quia ego sum Dominus Deus vester. | 20. En heiligt mijne sabbatten, opdat zij een teeken zijn tusschen Mij en u en gij weten moogt, dat Ik, de Heer, uw God benGa naar voetnoot21). |
21. Et exacerbaverunt me filii, in praeceptis meis non ambulaverunt: et judicia mea non custodierunt ut facerent ea: quae cum fecerit homo, vivet in eis: et sabbata mea violaverunt: et comminatus sum ut effunderem furorem meum super eos, et implerem iram meam in eis in deserto. | 21. En zij tergden Mij, de kinderen; in mijne geboden wandelden zij niet en mijne rechten onderhielden zij niet om ze te betrachten, waardoor de mensch, die ze vervult, zal leven; en mijne sabbatten schonden zij; en Ik dreigde mijne verbolgenheid over hen uit te storten en mijne gramschap aan hen te volvoeren in de woestijnGa naar voetnoot22). |
22. Averti autem manum meam, et feci propter nomen meum, ut non violaretur coram gentibus, de quibus ejeci eos in oculis earum. | 22. Doch Ik wendde mijne hand af en handelde om wille van mijnen naam, opdat hij niet onteerd zou worden voor de heidenen, uit wie en onder wier oogen Ik hen had uitgevoerdGa naar voetnoot23). |
23. Iterum levavi manum meam in eos in solitudine, ut dispergerem illos in nationes, et ventilarem in terras: | 23. Andermaal hief Ik mijne hand tegen hen op in de woestijn om hen te verstrooien onder de volken en te wannen over de landen, |
24. Eo quod judicia mea non fecissent, et praecepta mea reprobassent, et sabbata mea violassent, et post idola patrum suorum fuissent oculi eorum. | 24. omdat zij mijne rechten niet betracht en mijne geboden versmaad en mijne sabbatten geschonden hadden, en omdat hunne oogen gericht waren naar de afgoden hunner vaderenGa naar voetnoot24). |
25. Ergo et ego dedi eis praecepta non bona, et judicia, in quibus non vivent. | 25. Derhalve gaf ook Ik hun geboden, die niet goed waren, en rechten, waarbij zij niet zouden levenGa naar voetnoot25). |
[pagina 657]
26. Et pollui eos in muneribus suis cum offerent omne, quod aperit vulvam, propter delicta sua: et scient quia ego Dominus. | 26. En Ik verontreinigde hen bij hunne offeranden, als zij offerden al wat den moederschoot opent, wegens hunne misdrijven; en zij zullen weten, dat Ik de Heer benGa naar voetnoot26). |
27. Quamobrem loquere ad domum Israel, fili hominis: et dices ad eos: Haec dicit Dominus Deus: Adhuc et in hoc blasphemaverunt me patres vestri, cum sprevissent me contemnentes: | 27. Daarom spreek tot het huis van Israël, menschenzoon, en zeg tot hen: Dit zegt de Heere God: Ook hiermedeGa naar voetnoot27) nog hebben uwe vaderen Mij gelasterd, toen zij Mij met verachting versmaad hebben, |
28. Et induxissem eos in terram, super quam levavi manum meam ut darem eis: viderunt omnem collem excelsum, et omne lignum nemorosum, et immolaverunt ibi victimas suas: et dederunt ibi irritationem oblationis suae, et posuerunt ibi odorem suavitatis suae, et libaverunt libationes suas. | 28. en Ik hen had binnengeleid in het land, waarover Ik mijne hand heb opgeheven om het hun te geven: zij zagen er elken hoogen heuvel en elken dichtgetakten boom en slachtofferden daar hunne offerdieren en brachten daar de uittarting van hun spijsoffer en legden daar hunnen welriekenden geur en plengden er hunne plengoffersGa naar voetnoot28). |
29. Et dixi ad eos: Quid est excelsum, ad quod vos ingredimini? et vocatum est nomen ejus Excelsam usque ad hanc diem. | 29. En Ik zeide tot hen: Wat is de hoogte, waarheen gij u begeeft? En men noemde haren naam Hoogte tot op den huidigen dagGa naar voetnoot29). |
30. Propterea dic ad domum Israel: Haec dicit Dominus Deus: Certe in via patrum vestrorum vos polluimini, et post offendicula eorum vos fornicamini: | 30. Daarom zeg tot het huis van Israël: Dit zegt de Heere God: Voorzeker gij, met den wandel uwer vaderen verontreinigt gij u, en hunne verfoeisels hoereert gij naGa naar voetnoot30)! |
[pagina 658]
31. Et in oblatione donorum vestrorum, cum traducitis filios vestros per ignem, vos polluimini in omnibus idolis vestris usque hodie: et ego respondebo vobis domus Israel? Vivo ego, dicit Dominus Deus, quia non respondebo vobis. | 31. En door de offerande uwer gaven, als gij uwe kinderen door het vuur doet gaan, verontreinigt gij u aan al uwe afgoden tot op den huidigen dag - en Ik zou ulieden antwoorden, huis van Israël? Zoo waar Ik leef, zegt de Heere God, voorwaar, Ik zal u niet antwoorden. |
32. Neque cogitatio mentis vestrae fiet, dicentium: Erimus sicut gentes, et sicut cognationes terrae ut colamus ligna, et lapides. | 32. Ook zal de gedachte van uwen geest niet geschieden, van u, die zegt: Wij zullen zijn gelijk de heidenen en gelijk de geslachten der aarde, zoodat wij hout en steenen vereeren. |
33. Vivo ego, dicit Dominus Deus. quoniam in manu forti, et in brachio extento, et in furore effuso regnabo super vos. | 33. Zoo waar Ik leef, zegt de Heere God, voorwaar met sterke hand en met uitgestrekten arm en met uitgestorte verbolgenheid zal Ik heerschen over uGa naar voetnoot31)! |
34. Et educam vos de populis: et congregabo vos de terris, in quibus dispersi estis, in manu valida, et in brachio extento, et in furore effuso regnabo super vos. | 34. En Ik zal u wegvoeren uit de volken en u verzamelen uit de landen, waarin gij verstrooid zijt, met machtige hand en met uitgestrekten arm en met uitgestorte verbolgenheid zal Ik heerschen over uGa naar voetnoot32). |
35. Et adducam vos in desertum populorum, et judicabor vobiscum ibi facie ad faciem. | 35. En Ik zal u brengen naar de woestijn der volken; en Ik zal aldaar met u gericht houden van aangezicht tot aangezicht. |
36. Sicut judicio contendi adversum patres vestros in deserto terrae AEgypti, sic judicabo vos, dicit Dominus Deus. | 36. Gelijk Ik gericht heb gehouden tegen uwe vaderen in de woestijn van het land Egypte, alzoo zal Ik u richten, zegt de Heere GodGa naar voetnoot33). |
[pagina 659]
37. Et subjiciam vos sceptro meo, et inducam vos in vinculis foederis. | 37. En Ik zal u onderwerpen aan mijnen schepter en u brengen in de banden des verbondsGa naar voetnoot34). |
38. Et eligam de vobis transgressores, et impios, et de terra incolatus eorum educam eos, et in terram Israel non ingredientur: et scietis quia ego Dominus. | 38. En Ik zal van u afzonderen de overtreders en de goddeloozen, en uit het land hunner vreemdelingschap zal Ik hen wegvoeren, en in het land van Israël zullen zij niet binnentreden; en gij zult weten, dat Ik de Heer benGa naar voetnoot35). |
39. Et vos domus Israel: Haec dicit Dominus Deus: Singuli post idola vestra ambulate, et servite eis. Quod si et in hoc non audieritis me, et nomen meum sanctum pollueritis ultra in muneribus vestris, et in idolis vestris: | 39. En gij, huis van Israël, dit zegt de Heere God: Wandelt een iegelijk uwe afgoden achterna en dient henGa naar voetnoot36)! Bijaldien gij echter ook hierin niet luistert naar Mij en gij mijnen heiligen naam verder onteert door uwe offergaven en door uwe afgodenGa naar voetnoot37) - |
40. In monte sancto meo, in monte excelso Israel, ait Dominus Deus, ibi serviet mihi omnis domus Israel: omnes inquam, in terra, in qua placebunt mihi, et ibi quaeram primitias vestras, et initium decimarum vestrarum in omnibus sanctificationibus vestris. | 40. op mijn heiligen berg, op den verheven berg van Israël, zegt de Heere God, aldaar zal het geheele huis van Israël Mij dienen, allen, ja, in het land, waarin zij Mij welgevallig zullen zijn; en aldaar zal Ik uwe eerstelingen begeeren en het eerste uwer tienden bij al uwe gewijde gavenGa naar voetnoot38). |
[pagina 660]
41. In odorem suavitatis suscipiam vos, cum eduxero vos de populis, et congregavero vos de terris, in quas dispersi estis, et sanctificabor in vobis in oculis nationum. | 41. Ten welriekenden geur zal Ik uGa naar voetnoot39) aannemen, wanneer Ik u zal hebben uitgevoerd uit de volken en u verzameld uit de landen, werwaarts gij verstrooid zijt; en Ik zal Mij aan u heiligenGa naar voetnoot40) voor de oogen der volken. |
42. Et scietis quia ego Dominus, cum induxero vos ad terram Israel, in terram, pro qua levavi manum meam, ut darem eam patribus vestris. | 42. En gij zult weten, dat Ik de Heer ben, wanneer Ik u binnenleid in het land van Israël, in het land, waarvoor Ik mijne hand heb opgeheven, om het te geven aan uwe vaderen. |
43. Et recordabimini ibi viarum vestrarum, et omnium scelerum vestrorum, quibus polluti estis in eis; et displicebitis vobis in conspectu vestro in omnibus malitiis vestris, quas fecistis. | 43. En aldaar zult gij gedenken aan uwe wegen en aan al uwe misdaden, waarmede gij u verontreinigd hebt, en gij zult een afkeer hebben van u zelven in uwe eigen oogenGa naar voetnoot41) om al uwe boosheden, die gij gedaan hebt. |
44. Et scietis quia ego Dominus, cum benefecero vobis propter nomen meum, et non secundum vias vestras malas, neque secundum scelera vestra pessima domus Israel, ait Dominus Deus. | 44. En gij zult weten, dat Ik de Heer ben, wanneer Ik u heb welgedaan om wille van mijnen naam, en niet volgens uwe booze wegen noch volgens uwe allerbooste misdaden, o huis van Israël, zegt de Heere GodGa naar voetnoot42). |
45. Et factus est sermo Domini ad me, dicens: | 45. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggendeGa naar voetnoot43): |
46. Fili hominis, pone faciem tuam contra viam austri, et stilla ad africum, et propheta ad saltum agri meridiani. | 46. Menschenzoon, richt uw aangezicht in de richting van het zuiden en drup op het zuiderland en profeteer aangaande het woud des velds in het zuidenGa naar voetnoot44). |
[pagina 661]
47. Et dices saltui meridiano: Audi verbum Domini: haec dicit Dominus Deus: Ecce ego succendam in te ignem, et comburam in te omne lignum viride, et omne lignum aridum: non exstinguetur flamma succensionis: et comburetur in ea omnis facies ab austro usque ad aquilonem. | 47. En zeg tot het zuiderwoud: Hoor het woord des Heeren! Dit zegt de Heere God: Zie, Ik, Ik zal in u een vuur ontsteken en in u verbranden elken groenen boom en elken dorren boom; de vlam van den brand zal niet worden gebluscht; en elk aangezicht zal door haar verzengd worden van het zuiden tot het noordenGa naar voetnoot45). |
48. Et videbit universa caro, quia ego Dominus succendi eam, nec exstinguetur. | 48. En alle vleesch zal zien, dat Ik, de Heer, haar ontstoken heb; en zij zal niet gebluscht wordenGa naar voetnoot46). |
49. Et dixi: A a a, Dominus Deus: ipsi dicunt de me: Numquid non per parabolas loquitur iste? | 49. En ik zeide: Ach, ach, ach, Heere God! Zij zeggen van mij: Spreekt deze niet in gelijkenissenGa naar voetnoot47)? |
- voetnoot1)
- In het zevende jaar na de wegvoering van Joachin (zie I 2), in de vijfde maand (te weten in den zomer van 591), elf maanden na de profetie van VIII 1, twee jaren en vijf maanden vóór Jerusalem's laatste belegering door de Chaldeën (zie XXIV 1), sprak Ezechiël deze vierde reeks profetieën (XX-XXIII). Hierin stelt hij aan Israël de geheele schuld, welke het gedurende den loop der eeuwen had opgehoopt, voor oogen om het naderende eindgericht te rechtvaardigen. Aanleiding hiertoe gaf een zelfde bezoek van de oudsten van Israël als XIV 1 (vgl. VIII 1). De profeet was toen nog altijd binnen zijne woning als opgesloten (zie III 25 en XXXIII 21 volg.). - Waarover zij den profeet kwamen raadplegen, zegt de tekst niet.
- voetnoot2)
- Zie XIV 3. In plaats van te antwoorden, gelast God den profeet hun het zondenregister van Israël voor te houden (v. 4 volg.).
- voetnoot3)
- d.i. Als rechter hun hunne schuld voorhouden ter rechtvaardiging van het vonnis.
- voetnoot4)
- In v. 5-9 wordt herinnerd aan Gods weldaden en Israël's afgoderij in Egypte.
- voetnoot5)
- Zie Exod. VI noot 7.
- voetnoot6)
- Zie Exod. VI 2, 3.
- voetnoot7)
- Hebr.: ‘een sieraad is’; zie Jer. III noot 22.
- voetnoot8)
- Hebr.: ‘aan de drekgoden’ (zie VI noot 5), waarnaar men zijne oogen opsloeg; zie XVIII 6.
- voetnoot9)
- De Hebreërs hadden zich in Egypte aan de afgoderij des lands schuldig gemaakt; zie Exod. XXXII 4; Lev. XVIII 3; vooral Jos. XXIV 14.
- voetnoot10)
- Ik zeide enz., d.i. Ik had het plan. Het is menschelijkerwijze gesproken, om aan te duiden wat zij eigenlijk verdiend hadden. Hiertegenover staat wat God deed, v. 9. Zie verder V 13; VI 12; VII 8.
- voetnoot11)
- Ik handelde niet volgens hetgeen Ik in v. 8 ‘zeide’, opdat de Egyptenaren den ondergang van mijn volk niet aan mijne onmacht zouden toeschrijven. Want zij wisten wat God aan zijn volk beloofd had. Immers het klaarblijkelijke doel van Gods wonderen bij de plagen van Egypte was de uitvoering van zijn volk. Vgl. Exod. XXXII 11, 12, Num. XIV 13-17; Deut. IX 28; Is. XLVIII 11.
- voetnoot12)
- Zie Lev. XVIII noot 1.
- voetnoot13)
- Zie Exod. XXXI 13 met noot 7. De wet van den sabbat wordt hier vermeld, omdat zij, naast de besnijdenis, in de ballingschap bijna het eenige uiterlijke kenteeken was van den Israëliet. Vgl. Lev. XIX 3, 30; XXVI 2; Jer. XVII 19 volg.; Is. LVI 1 volg.; LVIII 13. - Tegenover deze weldaden Gods (v. 10-12) staat wederom Israël's ontrouw na den uittocht en de wetgeving (v. 13-17).
- voetnoot14)
- Zie voor het schenden van den sabbat Exod. XVI 27 volg. en Num. XV 32 volg.; voor Israël's weerspannigheid in het algemeen Exod. XXXII 1 volg.; Num. XIV 1 volg.; XVI 2; XXI 5; XXV 2 volg.
- voetnoot15)
- Zie noot 10. God had het plan hen te verdelgen; zie Exod. XXXII 10; XXXIII 3; Num. XIV 12; Deut. IX 14.
- voetnoot16)
- Zie noot 11 en vgl. Num. XIV 13-17.
- voetnoot17)
- Zie dit onder eede uitgesproken vonnis Num. XIV 20-23, 28-45. Vgl. Deut. I 35. Het uitmuntendste, zie noot 7.
- voetnoot18)
- Zie voor de afgoderij in de woestijn Exod. XXXII 4 volg.; Lev. XVII 7; Num. XXV 1-3; Deut. IV 3; Jos. XXII 17; Am. V 26.
- voetnoot19)
- Integendeel, God liet een nieuw geslacht in de woestijn opkomen, over hetwelk in v. 18-26 gesproken wordt.
- voetnoot20)
- Geboden en rechten in oneigenlijken zin (vgl. XI 12), te weten de slechte gewoonten der vaderen, welke dezen zich ten levensregel gesteld hadden.
- voetnoot21)
- Zie noot 13.
- voetnoot22)
- De kinderen, dit nieuwe geslacht, waren even weerspannig; zie Num. XIV 41; XV 32. Vooral om den opstand van Core enz. (Num. XVI 1 volg.) wilde God hen allen verdelgen; doch Moses en Aäron wendden Gods toorn af (t.a.p. v. 22; zie ook v. 41-48). Vgl. Deut. XXIX 4.
- voetnoot23)
- Zie v. 14.
- voetnoot24)
- Zoo was dus het vonnis der verstrooiing, dat thans in de ballingschap was voltrokken, reeds in de woestijn uitgesproken; zie Lev. XXVI 33 volg. en Deut. XXVIII 64 volg.
- voetnoot25)
- Omdat zij Gods eigenlijke geboden en rechten, die ten leven waren, niet hadden onderhouden, gaf Hij hun geboden, die niet goed waren, en rechten, die hun ten dood of ten ondergang strekten. Het zijn, gelijk in v. 18 en XI 12b, geboden en rechten in oneigenlijken zin, en wel volgens sommigen de hun door hunne onderdrukkers opgelegde wetten van dienstbaarheid, welke eene door God beschikte straf waren. Naar den H. Ephrem zijn de vier reeds dikwerf vermelde straffen (zie V 17) of, wellicht beter meer algemeen, de door God uitgevaardigde strafwetten of zijne gerichten bedoeld, welke geboden en rechten kunnen heeten, in zooverre zij bestemd waren om het volk tot zijnen plicht te brengen.
- voetnoot26)
- Volgens de meesten is de zin: Ik liet toe, tot straf hunner misdrijven (vgl. Act. VII 42; Rom. I 24; II Thess. II 11; vgl. Is. VI 10), dat zij zich verontreinigden (zie v. 30, 31) door hunne offeranden aan de afgoden, inzonderheid door het offer hunner eerstgeborenen aan den Moloch (zie XVI 20). Verontreinigen kan echter, gelijk Lev. XIII 25, beteekenen: onrein verklaren; en dan is de zin: Ik verklaarde hen onrein bij hunne offeranden, die zij aan Mij brachten, zelfs bij het toewijden hunner eerstgeborenen aan Mij; zie Exod. XIII 12, waar in den grondtekst voor de toewijding der eerstgeborenen aan Jehova dezelfde uitdrukking wordt gebezigd. - Zoo handelde God wegens hunne misdrijven; het Hebr. heeft hiervoor: ‘om hen te doen verstommen, opdat zij weten, dat Ik Jahve ben’; de Septuag.: ‘opdat Ik hen verdelge’.
- voetnoot27)
- Met hetgeen in v. 28b volgt.
- voetnoot28)
- Er is sprake van het geslacht, dat onder Josue het beloofde land was ingegaan en, ondanks Deut. XII 13, gedurig zondigde door allerlei offers op te dragen op de hoogten. Zie VI 13; XVI 16 en vgl. Is. LVII 6; Jer. II 20.
- voetnoot29)
- Ik zeide, door den mond der profeten, en betuigde, door de hier volgende vraag, herhaaldelijk mijne verachting en verontwaardiging voor den immer voortdurenden eeredienst in de op de hoogten gebouwde heiligdommen. En toch bleef de naam dier heiligdommen. Hoogte, Hebr. ‘bama’, tot in de ballingschap in zwang, ten bewijze van den altijd voortdurenden hoogtendienst.
- voetnoot30)
- De ballingen deden dit met hun hart, de achtergeblevenen in Juda met de daad.
- voetnoot31)
- Door zijne voortdurende ontrouw, eeuw aan eeuw, had Israël getoond, dat het als het ware een in zijnen geest overlegd plan was om Jehova en zijn verbond te versmaden en heidensch te worden in godsdienst en zeden. Doch dit zal niet geschieden, omdat het in strijd is met Gods raadsbesluit, te weten dat het heil der wereld zou komen uit Israël. Daarom (v. 33) zal God door zijne oppermacht (met sterke hand enz.; zie Exod, VI 1; XIII 3 enz.) en met de straffen zijner verbolgenheid zijn volk als het ware dwingen zijne opperheerschappij te erkennen. Zoo zal ook nu gelden Is. I 27: ‘Sion zal door gericht verlost worden’. Hiermede begint de aankondiging van Israël's herstelling.
- voetnoot32)
- De laatste woorden zal Ik heerschen over u heeft noch het Hebr. noch de Septuag.; zij schijnen uit v. 33 hier bijgevoegd.
- voetnoot33)
- Onder beelden, ontleend aan hetgeen met de vaderen geschied was in de woestijn na de verlossing uit Egypte, wordt Gods handelwijze met de ballingen hier voorgesteld. Zij wilden zijn gelijk de heidenen (v. 32), doch God zal hen wegvoeren uit de volken met dezelfde almacht als voorheen (v. 34). Hij zal hen brengen naar de woestijn der volken (v. 35), onder welke zij verstrooid zijn (v. 34). De Syrische woestijn tusschen de landen aan den Euphraat en Chanaän staat hierbij den profeet wel voor den geest, doch eigenlijk is de ballingschap bedoeld; en deze heet hier de woestijn (vgl. Os. II 14), omdat iets dergelijks met de ballingen zal geschieden, als geschied is met hunne vaderen in de woestijn van het land Egypte, d.i. in de aan Egypte grenzende woestijn van het Sinaïtische schiereiland. Gelijk God met hunne vaderen aldaar gericht heeft gehouden van aangezicht tot aangezicht (vgl. Exod. XXXIII 11), d.i. duidelijk en van nabij zijne macht in strafgerichten geopenbaard heeft (zie Num. XIV 10; XVI 19), en hierdoor de getrouwen en de boetvaardigen heeft afgezonderd, doch het weerspannige geslacht heeft doen omkomen, zoo doet Hij ook thans in de woestijn der ballingschap (v. 37 en 38).
- voetnoot34)
- Hebr.: ‘En Ik zal u onder den staf doen doorgaan’ (zie Lev. XXVII 32), gelijk een herder zijne schapen tellend (vgl. Jer. XXXIII 13), en u brengen enz., d.i. het verbond van Sinaï, waarvan gij u hebt losgemaakt, weder met u aanbinden en vernieuwen; vgl. Jer. XXXI 32; Os. II 18. Septuag.: ‘en u (in het land) binnenleiden in getal’, d.i. slechts weinige getelden, te weten de getrouwen en boetvaardigen. Wat echter met de halsstarrig onwilligen zal geschieden, volgt in v. 38.
- voetnoot35)
- God zal de halsstarrigen uit het land hunner vreemdelingschap wegvoeren en doen omkomen in de verschillende landen, waarin Hij hen zal verstrooien. Zij zullen gelijk zijn aan het weerspannige geslacht, dat, uit Egypte geleid, in de woestijn omkwam, zonder in het land van Israël binnen te treden.
- voetnoot36)
- De zin is in verband met het volgende, vooral in v. 40: Blijft halsstarrig de afgoden vereeren. - Eenmaal zal het ware Israël Mij een welgevalligen eeredienst brengen. - In plaats van deze rhetorische toelating, waaruit Gods verontwaardiging spreekt, heeft de Septuag.: ‘Een iegelijk neme zijne uitvindselen (Hebr.: “zijne drekgoden”) weg’.
- voetnoot37)
- Naar het Hebr., waarmede de Septuag. ongeveerovereenstemt: ‘daarna echter - zekerlijk zult gij naar Mij luisteren, en mijn heiligen naam zult gij niet meer onteeren’ enz. Hoe deze omkeer ten goede geschieden zal, wordt verklaard in v. 40.
- voetnoot38)
- De heilige berg en de verheven berg van Israël is, gelijk XVII 23 en Is. XI 9, de tempelberg Sion, het geestelijke middelpunt des lands, waarin geheel Israël weder tot één rijk is vereenigd. Aldaar zal dan de eeredienst van Jehova in zijn vroegeren luister hersteld worden. Voor eerstelingen heeft het Hebr. ‘hefoffer’; zie Num. XVIII 11 en vgl. Ez. XLIV 30. Het eerste of het beste uwer tienden, Hebr.: ‘uwer gaven’. Al wat verder nog den Heer wordt toegewijd en geofferd, is begrepen in de gewijde gaven.
- voetnoot39)
- Het volk niet zijne offers en gaven.
- voetnoot40)
- Ik zal Mij als den heiligen en machtigen God van Israël aan u toonen door de verlossing. Zie het tegendeel v. 9, 14, 22.
- voetnoot41)
- Septuag.: ‘gij zult u in het aangezicht slaan’, eveneens ten teeken eener oprechte boetvaardigheid.
- voetnoot42)
- Vgl. XVI 59-63. Hier eindigt in de Hebr. uitgaven dit hoofdstuk.
- voetnoot43)
- Eene nieuwe profetie, waarin het eindgericht over Jerusalem onder gelijkenissen als reeds nabij wordt aangekondigd. Eerst (v. 46-49) wordt het aansnellende onheil (het leger van Nabuchodonosor) voorgesteld onder het beeld van een geweldigen woudbrand. Vgl. Is. IX 18; Jer. XXI 14.
- voetnoot44)
- De profeet, die zich in Chaldea, het land van het noorden (Jer. I 14; IV 6 enz.), bevindt, moet zich richten naar het zuiden, d.i. naar het land van Israël (zie XXI 2), dat in het Hebr. aan het einde van het vers genoegzaam wordt aangeduid door ‘hannégeb’ (het zuiden), den eigennaam van het zuidelijk deel van Juda. Druppen is profeteeren, gelijk Am. VII 16 en Mien. II 6, 11. Woud des velds is een zelfde benaming als de Libanon (XVII 3; vgl. Jer. XXII 23) om Juda en Jerusalem aan te duiden.
- voetnoot45)
- M.a.w. het door God bestelde leger der vijanden zal alles en allen, den gerechte en den goddelooze (zie XXI 3), ombrengen.
- voetnoot46)
- Alle vleesch enz., d.i. een ieder, die er getuige van is, zal daarin een godsgericht erkennen.
- voetnoot47)
- Hoe duidelijk de beeldspraak ook was, de toehoorders (zie v. 1) klaagden, dat de profeet in onverstaanbare gelijkenissen sprak, en deze klaagt bij God, dat op die wijze zijne prediking vruchteloos is. Daarom kondigt God nog duidelijker den ondergang aan in XXI 1 volg.