De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 646]
| |||||||||||||||||||
Caput XVIII.
|
1. Et factus est sermo Domini ad me, dicens: | 1. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggendeGa naar voetnoot1): |
2. Quid est quod inter vos parabolam vertitis in proverbium istud in terra Israel, dicentes: Patres comederunt uvam acerbam, et dentes filiorum obstupescunt? Jer. XXXI 29. | 2. Waarom gebruikt gij onder ulieden, in het land van Israël, bij wijze van spreuk dit spreekwoord, zeggende: De vaders hebben zure druiven gegeten, en de tanden der kinderen zijn stompGa naar voetnoot2). |
3. Vivo ego, dicit Dominus Deus, si erit ultra vobis parabola haec in proverbium in Israel. | 3. Zoo waar Ik leef, zegt de Heere God, voorwaar, deze spreuk zal u niet langer dienen tot een spreekwoord in IsraëlGa naar voetnoot3)! |
4. Ecce omnes animae, meae sunt: ut anima patris, ita et anima filii mea est: anima, quae peccaverit, ipsa morietur. | 4. Zie, al de zielen zijn de mijne; gelijk de ziel des vaders, zoo is ook de ziel des zoons de mijne; de ziel, die zondigt, zij zal stervenGa naar voetnoot4)! |
5. Et vir si fuerit justus, et fecerit judicium, et justitiam, | 5. En als iemand gerechtig is en recht en gerechtigheid betracht; |
6. In montibus non comederit, et oculos suos non levaverit ad idola domus Israel: et uxorem proximi sui non violaverit, et ad mulierem menstruatam non accesserit: | 6. als hij op de bergen niet eetGa naar voetnoot5) en zijne oogen niet opslaat naar de afgoden van het huis van Israël; en als hij de huisvrouw zijns naasten niet onteertGa naar voetnoot6) en tot eene vrouw in de maandstonden niet nadert; |
[pagina 647]
7. Et hominem non contristaverit: pignus debitori reddiderit, per vim nihil rapuerit: panem suum esurienti dederit, et nudum operuerit vestimento: Is. LVIII 7; Matth. XXV 35. | 7. en als hij niemand leed doet, den schuldenaar het pand teruggeeftGa naar voetnoot7), niets met geweld rooft; als hij zijn brood aan den hongerige geeft en den naakte met een kleed dekt; |
8. Ad usuram non commodaverit, et amplius non acceperit: ab iniquitate averterit manum suam, et judicium verum fecerit inter virum et virum: | 8. als hij niet te leen geeft op woeker en geen overmaat neemtGa naar voetnoot8); als hij van onrechtvaardigheid zijne hand terughoudt en eerlijk recht oefent tusschen man en manGa naar voetnoot9); |
9. In praeceptis meis ambulaverit, et judicia mea custodierit ut faciat veritatem: hic justus est, vita vivet, ait Dominus Deus. | 9. als hij in mijne geboden wandelt en mijne wetten onderhoudt, zoodat hij de getrouwheid oefent - deze is gerechtig, hij zal het leven hebben, zegt de Heere God. |
10. Quod si genuerit filium latronem effundentem sanguinem, et fecerit unum de istis: | 10. Indien hij echter eenen zoon gewint, eenen roover en bloedvergieter, en deze één van deze dingen doet, |
11. Et haec quidem omnia non facientem, sed in montibus comedentem, et uxorem proximi sui polluentem: | 11. ofschoon hij ze niet alle doetGa naar voetnoot10); maar die op de bergen eet en de huisvrouw zijns naasten onteert, |
12. Egenum, et pauperem contristantem, rapientem rapinas, pignus non reddentem, et ad idola levantem oculos suos, abominationem facientem: | 12. den behoeftige en arme leed doet, roofgoed rooft, het pand niet teruggeeft en naar de afgoden zijne oogen opslaat, gruweldaad bedrijft, |
13. Ad usuram dantem, et amplius accipientem: numquid vivet? non vivet: cum universa haec detestanda fecerit, morte morietur, sanguis ejus in ipso erit. | 13. op woeker te leen geeft en overmaat neemt - zal die levenGa naar voetnoot11)? Niet leven zal hij; daar hij al deze verfoeilijke dingen doet, zal hij den dood sterven; zijn bloed zal op hem zijnGa naar voetnoot12). |
14. Quod si genuerit filium, qui videns omnia peccata patris sui, quae fecit, timuerit, et non fecerit simile eis: | 14. Maar indien hijGa naar voetnoot13) eenen zoon gewint, die, al de zonden zijns vaders ziende, welke deze gedaan heeft, vreestGa naar voetnoot14) en niet iets dergelijks doet; |
[pagina 648]
15. Super montes non comederit, et oculos suos non levaverit ad idola domus Israel, et uxorem proximi sui non violaverit: | 15. op de bergen niet eet en zijne oogen niet opslaat naar de afgoden van het huis van Israël; en de huisvrouw zijns naasten niet onteert; |
16. Et virum non contristaverit, pignus non retinuerit, et rapinam non rapuerit, panem suum esurienti dederit, et nudum operuerit vestimento: | 16. en aan niemand leed doet, het pand niet achterhoudt en geen roofgoed rooft; zijn brood aan den hongerige geeft en den naakte met een kleed dekt; |
17. A pauperis injuria averterit manum suam, usuram et superabundantiam non acceperit, judicia mea fecerit, in praeceptis meis ambulaverit: hic non morietur in iniquitate patris sui, sed vita vivet. | 17. van onrecht tegen den arme zijne hand terughoudt, geen woeker en overmaat aanneemt; mijne wetten onderhoudt, in mijne geboden wandelt - deze zal niet sterven om de ongerechtigheid zijns vaders; maar hij zal het leven hebben. |
18. Pater ejus quia calumniatus est, et vim fecit fratri, et malum operatus est in medio populi sui, ecce mortuus est in iniquitate sua. | 18. Zijn vader, omdat hij verdrukking oefende en geweld pleegde aan den broeder en kwaad bedreef in het midden van zijn volk, zie, hij is gestorven om zijne ongerechtigheid. |
19. Et dicitis: Quare non portavit filius iniquitatem patris? Videlicet, quia filius judicium, et justitiam operatus est, omnia praecepta mea custodivit, et fecit illa, vivet vita. | 19. En gijlieden zegt: Waarom draagt niet de zoon de ongerechtigheid zijns vaders? Voorzeker, omdat de zoon recht en gerechtigheid heeft betracht, al mijne geboden onderhouden en die gedaan heeft, zal hij het leven hebben. |
20. Anima, quae peccaverit, ipsa morietur: filius non portabit iniquitatem patris, et pater non portabit iniquitatem filii: justitia justi super eum erit, et impietas impii erit super eum. Deut. XXIV 16; IV Reg. XIV 6; II Par. XXV 4. | 20. De ziel, die zondigt, zij zal sterven; de zoon zal de ongerechtigheid des vaders niet dragen, en de vader zal de ongerechtigheid des zoons niet dragen; de gerechtigheid des gerechten zal op hem zijn, en de goddeloosheid des goddeloozen zal op hem zijnGa naar voetnoot15). |
21. Si autem impius egerit poenitentiam ab omnibus peccatis suis, quae operatus est et custodierit omnia praecepta mea, et fecerit judicium, et justitiam: vita vivet, et non morietur. | 21. Maar indien de goddelooze boete doet over al zijne zonden, die hij bedreven heeft, en al mijne geboden onderhoudt en recht en gerechtigheid betracht, zal hij het leven hebben en niet sterven. |
22. Omnium iniquitatum ejus, quas operatus est, non recordabor: in justitia sua, quam operatus est, vivet. | 22. Al zijne ongerechtigheden, die hij bedreven heeft, zal Ik niet meer indachtig zijn; om zijne gerechtigheid, die hij betracht heeft, zal hij leven. |
23. Numquid voluntatis meae est | 23. Heb Ik dan welbehagen aan |
[pagina 649]
mors impii, dicit Dominus Deus, et non ut convertatur a viis suis, et vivat? Infr. v. 32 et XXXIII 11; II Petr. III 9. | den dood des goddeloozen, zegt de Heere God, en niet daaraan, dat hij zich bekeere van zijne wegen en leveGa naar voetnoot16)? |
24. Si autem averterit se justus a justitia sua et fecerit iniquitatem secundum omnes abominationes, quas operari solet impius, numquid vivet? omnes justitiae ejus, quas fecerat, non recordabuntur: in praevaricatione, qua praevaricatus est, et in peccato suo, quod peccavit, in ipsis morietur. | 24. Maar indien de gerechte zich afkeert van zijne gerechtigheid en ongerechtigheid doet naar al de gruweldaden, welke de goddelooze pleegt te bedrijven, zal hij leven? Aan al zijne gerechtigheden, die hij gedaan heeft, zal niet meer gedacht worden; om de trouweloosheid, waarmede hij ontrouw pleegde, en om zijne zonde, die hij bedreven heeft, daarom zal hij sterven. |
25. Et dixistis: Non est aequa via Domini. Audite ergo domus Israel: Numquid via mea non est aequa, et non magis viae vestrae pravae sunt? Infr. XXXIII 20. | 25. En gij zegt: De weg des Heeren is niet recht! Hoort dan, huis van Israël! Is mijn weg niet recht, en zijn niet veeleer uwe wegen kromGa naar voetnoot17)? |
26. Cum enim averterit se justus a justitia sua, et fecerit iniquitatem, morietur in eis: in injustitia, quam operatus est, morietur. | 26. Als immers de gerechte zich afkeert van zijne gerechtigheid en ongerechtigheid doet, zal hij deswege sterven; om de ongerechtigheid, welke hij bedreven heeft, zal hij sterven. |
27. Et cum averterit se impius ab impietate sua, quam operatus est, et fecerit judicium, et justitiam: ipse animam suam vivificabit. | 27. En als de goddelooze zich afkeert van zijne goddeloosheid, welke hij bedreven heeft, en recht en gerechtigheid betracht, zal hij zijne ziel doen leven. |
28. Considerans enim, et avertens se ab omnibus iniquitatibus suis, quas operatus est, vita vivet, et non morietur. | 28. Want het inziende en zich afkeerende van al zijne ongerechtigheden, die hij bedreven heeft, zal hij het leven hebben en niet sterven. |
29. Et dicunt filii Israel: Non est aequa via Domini. Numquid viae meae non sunt aequae, domus Israel, et non magis viae vestrae pravae? | 29. En de kinderen van Israël zeggen: De weg des Heeren is niet recht! Zijn mijne wegen niet recht, huis van Israël, en zijn niet veeleer uwe wegen krom? |
30. Idcirco unumquemque juxta vias suas judicabo domus Israel, ait Dominus Deus. Convertimini, | 30. Derhalve zal Ik een iegelijk naar zijne wegen oordeelen, huis van Israël, zegt de Heere God. Bekeert |
[pagina 650]
et agite poenitentiam ab omnibus iniquitatibus vestris: et non erit vobis in ruinam iniquitas. Matth. III 2; Luc. III 3. | u en doet boete over al uwe ongerechtigheden, en de ongerechtigheid zal u niet ten ondergang zijn. |
31. Projicite a vobis omnes praevaricationes vestras, in quibus praevaricati estis, et facite vobis cor novum, et spiritum novum: et quare moriemini domus Israel? | 31. Werpt weg van u al uwe trouweloosheden, waarmede gij ontrouw gepleegd hebt, en maakt u een nieuw hart en een nieuwen geestGa naar voetnoot18)! En waarom zoudt gij sterven, huis van Israël? |
32. Quia nolo mortem morientis, dicit Dominus Deus, revertimini, et vivite. Supra v. 23. Infra XXXIII 11; II Petr. III 9. | 32. Want Ik wil niet den dood des stervenden, zegt de Heere God; keert terug en leeftGa naar voetnoot19)! |
- voetnoot1)
- Ezechiël's tijdgenooten zagen in hunne rampen de straf, niet voor eigen zonden, doch voor de zonden hunner vaderen (zie Exod. XX 5; XXXIV 7; Jer. XV 4). Deze in een spreekwoord uitgedrukte (v. 2) opvatting leidde niet tot zelfvernedering en bekeering, maar tot moedeloosheid en verharding in het kwaad. Daarom volgt na hoofdst. XVI, waarin de strafwaardigheid des volks om de zonden van alle geslachten is aangetoond, deze onderrichting over Gods rechtvaardigheid.
- voetnoot2)
- In het land, Septuag. ‘onder de zonen’, van Israël. De in Juda en Jerusalem overgeblevenen gaven hiermede te kennen, dat zij, het tegenwoordige geslacht, moesten boeten voor de zonde der vaderen. Zie Jer. XXXI 29 en vgl. Exod. XX noot 8.
- voetnoot3)
- Want Gods rechtvaardigheid tegenover ieder in het bijzonder zal zich zóó klaarblijkelijk toonen, dat niemand dit spreekwoord in genoemden zin voortaan bezigen zal.
- voetnoot4)
- God is de Heer en de Vader van allen en daarom tegenover allen gelijkelijk rechtvaardig. Derhalve laat Hij zich door geene vooringenomenheid en partijdigheid besturen, doch straft alleen hem, die het verdient. Vgl. Gen. XVIII 25; Job XXXIV 10-12; Rom. III 5, 6. Leven en sterven beteekent hier in het algemeen de belooning der deugd en de straf des kwaads of zegen en vloek, naar Deut. XXX 15, 19.
- voetnoot5)
- d.i. Niet deelneemt aan de afgodische offermaaltijden in de heiligdommen op de hoogten; vgl. XVI 16 en Deut. XII 2.
- voetnoot6)
- Niet onteert door overspel, Exod. XX 14. Zie verder Lev. XVIII 19 en XX 18.
- voetnoot7)
- Vgl. Exod. XXII 26 en Deut. XXIV 12, 13.
- voetnoot8)
- d.i. Niet meer ontvangt, dan hij geleend heeft; zie Exod. XXII 25 en Lev. XXV 36, 37. Tegenover niet-Israëlieten was dit toegestaan; zie Deut. XXIII 19, 20. Vgl. Ps. XIV noot 6.
- voetnoot9)
- Dit laatste betreft rechters en scheidslieden.
- voetnoot10)
- Facientem ziet terug op filium, den zoon, in v. 10. Septuag. (v. 10): ‘En indien hij (de in v. 5-9 beschreven gerechte) een slechten zoon gewint, die bloed vergiet en zonden bedrijft, (v. 11) die op den weg van zijn gerechten vader niet wandelt; maar’ enz.
- voetnoot11)
- Te weten omdat hij de zoon is van een deugdzamen vader.
- voetnoot12)
- Zie deze uitdrukking verklaard Lev. XX noot 4.
- voetnoot13)
- De ontaarde zoon van v. 10-13. - Gelijk de slechte zoon niet gespaard wordt om zijn deugdzamen vader, zoo wordt de deugdzame zoon niet gestraft, omdat zijn vader een boosdoener was (v. 14-19).
- voetnoot14)
- Voor de straffen van Gods gerechtigheid.
- voetnoot15)
- Op hem, op den gerechte tot zegen, op den boosdoener tot straf.
- voetnoot16)
- God wil niet den dood, d.i. de verdiende straf (zie noot 4), des goddeloozen, doch diens bekeering en redding. Bijgevolg is God bereid den zondaar de hiertoe noodige genade te schenken.
- voetnoot17)
- De weg des Heeren, d.i. zijne handelwijze, is niet recht, omdat hij den zondaar straft zonder diens vroegere goede werken te gedenken (v. 24). Het antwoord is: om uwe kromme wegen, d.i. om uwe slechte daden, welke gij bedrijft, wordt gij gestraft. Want God oordeelt den mensch naar hetgeen hij is, niet naar hetgeen hij vroeger was (v. 21-30a).
- voetnoot18)
- Zie XI 18, 19, alwaar dit nieuwe hart een geschenk is van Gods genade, terwijl het hier het werk is van den boetvaardige zelf, die met Gods genade moet medewerken.
- voetnoot19)
- God straft niet, omdat Hij aan straffen welbehagen heeft. Hij wil integendeel de bekeering des zondaars en noodigt hem hiertoe dringend uit.