De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XVII.
|
1. Et factum est verbum Domini ad me, dicens: | 1. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggendeGa naar voetnoot1): |
2. Fili hominis propone aenigma, et narra parabolam ad domum Israel, | 2. Menschenzoon, stel een raadsel voor en verhaal eene gelijkenis aan het huis van IsraëlGa naar voetnoot2)! |
3. Et dices: Haec dicit Dominus Deus: Aquila grandis magnarum alarum, longo membrorum ductu, | 3. En zeg: Dit zegt de Heere God: Een groote adelaar met groote vleugels, met lang uitgestrekte ledema- |
[pagina 642]
plena plumis, et varietate, venit ad Libanum, et tulit medullam cedri. | tenGa naar voetnoot3), vol vederen en van velerlei kleuren, kwam naar den Libanon en nam het merg van den cederGa naar voetnoot4). |
4. Summitatem frondium ejus avulsit: et transportavit eam in terram Chanaan, in urbe negotiatorum posuit illam. | 4. Hij brak den top zijner takken af en droeg dien weg naar het land ChanaänGa naar voetnoot5), in eene koopmansstad zette hij hem. |
5. Et tulit de semine terrae, et posuit illud in terra pro semine, ut firmaret radicem super aquas multas: in superficie posuit illud. | 5. En hij nam van het zaad des lands en legde het in een zaailand, opdat het wortel zou schieten aan vele wateren; in den bovengrond legde hij hetGa naar voetnoot6). |
6. Cumque germinasset, crevit in vineam latiorem humili statura, respicientibus ramis ejus ad eam: et radices ejus sub illa erant: facta est ergo vinea, et fructificavit in palmites, et emisit propagines. | 6. En toen het opgeschoten was, groeide het op tot een breedgetakten wijnstok, laag van stam, wiens takken zich naar hem richtten; en zijne wortels waren onder hem; het werd dan een wijnstok en bracht ranken voort en schoot loten uitGa naar voetnoot7). |
7. Et facta est aquila altera grandis magnis alis, multisque plumis: et ecce vinea ista quasi mittens radices suas ad eam, palmites suos extendit ad illam, ut irrigaret eam de areolis germinis sui. | 7. En er was een andere groote adelaar met groote vleugels en zwaar gevederte; en zie, die wijnstok schoot als het ware zijne wortels naar hem toe en strekte zijne ranken naar hem uit, opdat deze hem zou besproeien, uit de bedden zijner plantingGa naar voetnoot8). |
8. In terra bona super aquas multas plantata est: ut faciat frondes, et portet fructum, ut sit in vineam grandem. | 8. In goede aarde, aan vele wateren was hij geplant, opdat hij loten maken en vrucht dragen en tot een grooten wijnstok worden zou. |
[pagina 643]
9. Dic: Haec dicit Dominus Deus: Ergone prosperabitur? nonne radices ejus evellet, et fructus ejus distringet, et siccabit omnes palmites germinis ejus, et arescet: et non in brachio grandi, neque in populo multo, ut evelleret eam radicitus? | 9. Zeg: Dit zegt de Heere God: Zal hij dan gedijen? Zal niet gene zijne wortels uitrukken en zijne vruchten aftrekken en al de ranken, die hij geschoten heeft, doen verdrogen en verdorren - en niet met machtigen arm noch met veel krijgsvolk om hem uit te roeien met wortel en alGa naar voetnoot9)? |
10. Ecce plantata est: ergone prosperabitur? nonne cum tetigerit eam ventus urens siccabitur, et in areis germinis sui arescet? | 10. Zie, hij is geplant! Zal hij dan gedijen? Zal hij niet, als de brandende wind hem raakt, verdrogen en in de bedden zijner planting verdorrenGa naar voetnoot10)? |
11. Et factum est verbum Domini ad me, dicens: | 11. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende: |
12. Dic ad domum exasperantem: Nescitis quid ista significant? Dic: Ecce venit rex Babylonis in Jerusalem: et assumet regem, et principes ejus, et adducet eos ad semetipsum in Babylonem. IV Reg. XXIV 15. | 12. Zeg tot het weerspannige huis: Weet gij niet, wat dit beduidt? Zeg: Zie, de koning van Babylon komt naar Jerusalem, en hij neemt den koning en diens vorsten en voert hen tot zich naar BabylonGa naar voetnoot11). |
13. Et tollet de semine regni, ferietque cum eo foedus: et ab eo accipiet jusjurandum: sed et fortes terrae tollet, | 13. En hij neemt van het koninklijk zaad; en hij sluit met hem een verbond en neemt hem den eed afGa naar voetnoot12); maar ook de grooten des lands neemt hij mede, |
14. Ut sit regnum humile, et non elevetur, sed custodiat pactum ejus, et servet illud. | 14. opdat het een gering koninkrijk zij en het zich niet verheffe, doch zijn verdrag nakome en het onderhoude. |
15. Qui recedens ab eo misit nuntios ad AEgyptum ut daret sibi equos, et populum multum. Numquid prosperabitur, vel consequetur salutem qui fecit haec? et qui dissolvit pactum, numquid effugiet? | 15. En hij werd van hem afvallig en zond gezanten naar Egypte, opdat men hem rossen en veel krijgsvolk zou gevenGa naar voetnoot13). Zal hij voorspoed hebben of heil bekomen, die zoo doet? En zal hij, die het verdrag verbreekt, ontkomen? |
[pagina 644]
16. Vivo ego, dicit Dominus Deus: quoniam in loco regis, qui constituit eum regem, cujus fecit irritum juramentum, et solvit pactum, quod habebat cum eo, in medio Babylonis morietur. | 16. Zoo waar Ik leef, zegt de Heere God, voorwaar, in het oord des konings, die hem tot koning heeft aangesteld, wiens eed hij geschonden en wiens verdrag, dat hij met hem had, hij verbroken heeft, in het midden van Babylon zal hij stervenGa naar voetnoot14). |
17. Et non in exercitu grandi, neque in populo multo faciet contra eum Pharao praelium: in jactu aggeris, et in exstructione vallorum ut interficiat animas multas. | 17. En niet met een groot leger noch met veel krijgsvolk zal Pharao tegen hem strijd voeren, bij het opwerpen van den wal en bij het oprichten der verschansingen, ten einde vele zielen om het leven te brengenGa naar voetnoot15). |
18. Spreverat enim juramentum ut solveret foedus, et ecce dedit manum suam: et cum omnia haec fecerit, non effugiet. | 18. Want hij heeft den eed veracht om het verbond te verbreken; en zie, hij had zijne hand gegevenGa naar voetnoot16); en wijl hij dat alles gedaan heeft, zal hij niet ontkomen. |
19. Propterea haec dicit Dominus Deus: Vivo ego, quoniam juramentum, quod sprevit, et foedus, quod praevaricatus est, ponam in caput ejus. | 19. Daarom zegt dit de Heere God: Zoo waar Ik leef, voorwaar, den eed, dien hij veracht, en het verbond, dat hij verbroken heeft, zal Ik op zijn hoofd brengenGa naar voetnoot17). |
20. Et expandam super eum rete meum, et comprehendetur in sagena mea: et adducam eum in Babylonem, et judicabo eum ibi in praevaricatione, qua despexit me. Supra XII 13. Infra XXXII 3. | 20. En Ik zal mijn net over hem uitspreiden, en hij zal gevangen worden in mijn garen; en Ik zal hem voeren naar Babylon en hem aldaar richten om de trouweloosheid, waarmede hij Mij versmaad heeftGa naar voetnoot18). |
21. Et omnes profugi ejus cum universo agmine suo, gladio cadent: residui autem in omnem ventum dispergentur: et scietis quia ego Dominus locutus sum. | 21. En allen, die met hem vluchtenGa naar voetnoot19), met geheel zijn heer, zullen door het zwaard vallen; maar de overgeblevenen zullen naar elken wind verstrooid worden; en gij zult weten, dat Ik, de Heer, gesproken heb. |
22. Haec dicit Dominus Deus: Et | 22. Dit zegt de Heere GodGa naar voetnoot20): En |
[pagina 645]
sumam ego de medulla cedri sublimis, et ponam: de vertice ramorum ejus tenerum distringam, et plantabo super montem excelsum et eminentem. | Ik, Ik zal nemen van het merg des hoogen ceders en het zetten; van den top zijner takken zal Ik een teeder takje afbreken en het planten op een hoogen en verheven berg. |
23. In monte sublimi Israël plantabo illud, et erumpet in germen, et faciet fructum, et erit in cedrum magnam: et habitabunt sub ea omnes volucres, et universum volatile sub umbra frondium ejus nidificabit. | 23. Op den hoogen berg van Israël zal Ik het planten, en het zal loten schieten en vrucht dragen en worden tot een hoogen ceder; en alle vogelen zullen daaronder wonen en al het gevogelte zal onder de schaduw van zijn loover nestelenGa naar voetnoot21). |
24. Et scient omnia ligna regionis, quia ego Dominus humiliavi lignum sublime, et exaltavi lignum humile: et siccavi lignum viride, et frondere feci lignum aridum. Ego Dominus locutus sum, et feci. | 24. En alle boomen des velds zullen weten, dat Ik, de Heer, den hoogen boom heb vernederd en den nederigen boom heb verheven, en dat Ik den groenen boom heb doen verdorren en den dorren boom heb doen groenen. Ik, de Heer, heb gesproken en gedaanGa naar voetnoot22). |
- voetnoot1)
- De gelijkenis van den wijnstok (vgl. XV 1 volg.) en de twee adelaars is gericht tegen Sedecias. Door Nabuchodonosor tot koning over Juda aangesteld, was hij niettemin bijna gedurende zijne gansche regeering (zeker reeds in zijn vierde jaar; vgl. Jer. XXVII 1 volg. met XXVIII 1) in opstand tegen Babel, en had hij, waarschijnlijk in zijn zesde of zevende regeeringsjaar (vgl. VIII 1 met XX 1), zich in net geheim met Egypte tegen Nabuchodonosor verbonden, ondanks de waarschuwingen van Jeremias (vgl. Jer. XXV 11; XXVIII 14; XXXVIII 2, 17).
- voetnoot2)
- Eene gelijkenis, die om haren verborgen zin een raadsel kan heeten.
- voetnoot3)
- Hebr.: ‘met lange slagpennen’.
- voetnoot4)
- Hebr.: ‘den top van den ceder’. De ceder is het koninklijk huis van David; de top van den ceder is koning Joachin of Jechonias, die door den adelaar, Nabuchodonosor, den koning van het reusachtige, uit velerlei volken bestaande Chaldeeuwsche rijk, werd weggevoerd uit Juda. De om zijne ceders bekende Libanon, een Palestijnsch gebergte, waarlangs de weg liep van Babylon naar Juda, beteekent (vgl. Jer. XXII 23 en Is. XXXVII 24) het rijk Juda met Jerusalem.
- voetnoot5)
- Naar het handelaarsland Babylonië; zie op XVI 29. De koopmansstad is Babylon.
- voetnoot6)
- In plaats van Joachin stelde Nabuchodonosor geenen vreemde, doch eenen zoon des lands, te weten diens oom Sedecias tot koning aan. De overwinnaar gedroeg zich tegenover hem welwillend (hij legde het zaad in een zaailand, d.i. in een vruchtbaren bodem). Hetzelfde wordt volgens velen in het Hebr. beteekend door de laatste woorden van het vers: ‘(als) eenen wilg plantte hij hem’ aan het water, waar hij welig groeien kon. Naar de Vulgaat en de andere oude vertalingen wordt hier beteekend, dat de macht van Sedecias afhankelijk was van Nabuchodonosor en daarom onvast, gelijk zaad, dat in de bovenste laag van den akker gelegd, geene diepe wortels kan schieten.
- voetnoot7)
- Naar hem en onder hem slaat op den adelaar. In het algemeen wordt hier gezegd, dat het bewind van Sedecias afhankelijk was van Nabuchodonosor, maar door de goedgunstigheid van den Chaldeeuwschen overheerscher betrekkelijke welvaart genoot.
- voetnoot8)
- De andere groote adelaar is de koning van Egypte, tot wien Sedecias zich wendde om zich van het juk van Babylon te ontdoen. Doch Sedecias' handelwijze was dwaas en verderfelijk; want, ofschoon geplant in vruchtbaren en rijk besproeiden grond (v. 5), waar hij welig groeide (v. 6), kromde hij toch uit de bedden zijner planting zijne wortels naar Egypte heen.
- voetnoot9)
- De zin is duidelijk: Nabuchodonosor zal Juda plunderen en verwoesten, zonder daartoe zijne geheele krijgsmacht te moeten gebruiken.
- voetnoot10)
- De wijnstok was pas geplant en reeds kromde hij zijne wortels in eene onnatuurlijke richting. Daarom moest hij bij den opkomenden brandenden wind (zie Gen. XLI noot 4) wel verdorren. M.a.w. het Chaldeeuwsche leger zal het rijk van Sedecias plunderen en verdelgen. Vgl. Jer. IV 11 en XVIII 17.
- voetnoot11)
- Beter, zooals het Hebr. heeft, in het verleden (ook in v. 13): ‘de koning van Babylon is gekomen en hij nam’ enz.; want hier wordt gedoeld op de wegvoering van Joachin, de aanstelling van Sedecias (v. 13) enz., welke gebeurtenissen reeds in het verleden lagen. Vgl. IV Reg. XXIV 11-17; Jer. XXIV 1 en XXIX 2.
- voetnoot12)
- Hebr. ‘En hij nam’ enz., zie noot 11. Vgl. verder II Par. XXXVI 13.
- voetnoot13)
- En hij, d.i. Sedecias, die ontrouw werd aan Nabuchodonosor. Zie IV Reg. XXIV 20. Rossen beteekent ruiterij.
- voetnoot14)
- Zie XII 13 en vgl. Jer. LII 11.
- voetnoot15)
- Tegen hem, d.i. tegen den koning van Babel; doch Hebr.: ‘met hem’, d.i. met Sedecias, zijnen bondgenoot, zal Pharao tegen Babel strijd voeren, bij het opwerpen van den wal enz., d.i. tijdens de belegering van Jerusalem. Zie de vervulling Jer. XXXVII 6 volg. Ten einde vele zielen of menschen om het leven te brengen: het gevolg der belegering wordt als het doel daarvan voorgesteld.
- voetnoot16)
- d.i. Onder handslag trouw beloofd; vgl. IV Reg. X 15.
- voetnoot17)
- d.i. Ik zal hem de daardoor verdiende straf doen ondergaan. Het Hebr. en de oude vertalingen hebben: ‘mijnen eed’ en ‘mijn verbond’; want het was een bij God bezworen verbond.
- voetnoot18)
- Eene herhaling van XII 13.
- voetnoot19)
- Volgens vele Hebr. handschriften, de Syr. en Chald. vertalingen: ‘En al zijne uitgelezenen’, die XII 14 zijn aangeduid. In de Septuag. ontbreekt dit. Zie voor zijn heer of zijne troepen XII noot 11.
- voetnoot20)
- De profetie eindigt met de belofte van den Messias, die naar II Reg. VII 13-16 en Ps. LXXXVIII uit David's geslacht zou voortkomen om in eeuwigheid op diens troon te zetelen. Deze belofte nu zou niet verijdeld worden om de verwerping van Sedecias. Vgl. Jer. XXIII 5; XXXIII 14, 15. De beeldspraak is hier dezelfde als in de gelijkenis van v. 3, 4.
- voetnoot21)
- En Ik, met nadruk, want tegenover den adelaar van v. 3 treedt God zelf nu handelend op om zijn werk te volvoeren. Hij zal nemen van het merg, Hebr. (gelijk in v. 3) ‘van den top’ des hoogen ceders, die (zie noot 4) het huis van David beteekent. Het takje van den ceder is dus de afstammeling van het huis van David, de Messias, die, zoowel om zijne nederige afkomst en geboorte als om den geringen aanvang van zijn Rijk, een teeder takje genoemd wordt; zie Is. XI 1; LIII 2. Doch door God geplant op den hoogen berg van Israël, d.i. op Sion, dat naar Is. II 2 op de kruin der bergen wordt gevestigd en zich verheffen zal boven de heuvelen, zal het takje opgroeien tot een hoogen ceder, waaronder alle vogelen enz. Hiermede wordt beteekend de uitbreiding en de algemeenheid van het Rijk van den Messias, waarin alle volken der wereld heil en vrede zullen vinden. Vgl. XXXI 6; Dan. IV 9, 18; Matth. XIII 31 volg.
- voetnoot22)
- Alle boomen des velds beteekent, overeenkomstig de hier gebruikte beeldspraak, al de rijken der wereld. Zij zullen, zoowel uit de verbreiding en den bloei van het in den aanvang geringe Messias-Rijk als uit de vernedering en den ondergang van het trotsche rijk Juda, erkennen, dat beide Gods werk zijn, die den nederige verheft en den trotsche vernedert (Luc. I 52), opdat wie roemen wil, roeme op den Heer (Jer. IX 23 volg.; II Cor. X 17).