De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XVI.
|
1. Et factus est sermo Domini ad me, dicens: | 1. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggendeGa naar voetnoot1): |
2. Fili hominis notas fac Jerusalem abominationes suas: | 2. Menschenzoon, maak aan Jerusalem hare gruwelen bekend! |
3. Et dices: Haec dicit Dominus Deus Jerusalem: Radix tua, et generatio tua de terra Chanaan: pater tuus Amorrhaeus, et mater tua Cethaea. | 3. En zeg: Dit zegt de Heere God tot Jerusalem: Uw wortel en uwe afkomst was uit het land Chanaän; uw vader was een Amorrheër en uwe moeder eene CetheescheGa naar voetnoot2). |
4. Et quando nata es in die ortus tui non est praecisus umbilicus tuus, et aqua non es lota in salutem, nec sale salita, nec involuta pannis. | 4. En toen gij ter wereld kwaamt, ten dage uwer geboorte, werd uw navelstreng niet afgesneden; en met water werdt gij niet gewasschen tot welzijn noch met zout gewreven noch gewikkeld in windselenGa naar voetnoot3). |
[pagina 632]
5. Non pepercit super te oculus ut faceret tibi unum de his, misertus tui: sed projecta es super faciem terrae in abjectione animae tuae, in die qua nata es. | 5. Geen oog erbarmde zich over u om aan u iets daarvan te doen, uit medelijden met u; maar weggeworpen werdt gij op het aanschijn der aarde om de versmaadheid uwer zielGa naar voetnoot4), ten dage dat gij geboren werdt. |
6. Transiens autem per te, vidi te conculcari in sanguine tuo: et dixi tibi cum esses in sanguine tuo: Vive: dixi, inquam, tibi: In sanguine tuo vive. | 6. En langs u voorbijgaande, zag Ik, dat gij vertreden werdt in uw bloed; en Ik zeide tot u, toen gij daar laagt in uw bloed: Leef! Ja, Ik zeide tot u: Leef in uw bloedGa naar voetnoot5)! |
7. Multiplicatam quasi germen agri dedi te: et multiplicata es, et grandis effecta, et ingressa es, et pervenisti ad mundum muliebrem: ubera tua intumuerunt, et pilus tuus germinavit: et eras nuda, et confusione plena. | 7. Talrijk als het gras des velds maakte Ik u, en talrijk werdt gij; en gij werdt groot en traadt op en kwaamt tot vrouwelijke schoonheid; uwe borsten zwollen, en uw haar sproot uit; en gij waart naakt en vol schaamteGa naar voetnoot6). |
8. Et transivi per te, et vidi te: et ecce tempus tuum, tempus amantium: et expandi amictum meum super te, et operui ignominiam tuam. Et juravi tibi, et ingressus sum pactum tecum: ait Dominus Deus: et facta es mihi. | 8. En Ik ging langs u voorbij, en Ik zag u; en zie, het was uw tijd, de tijd der minne; en Ik spreidde mijnen mantel over u uit en bedekte uwe schaamte. En Ik zwoer u en sloot een verbond met u, zegt de Heere God; en gij werdt de mijneGa naar voetnoot7). |
[pagina 633]
9. Et lavi te aqua, et emundavi sanguinem tuum ex te: et unxi te oleo. | 9. En Ik wiesch u met water, en Ik vaagde uw bloed weg van u, en Ik zalfde u met olieGa naar voetnoot8). |
10. Et vestivi te discoloribus, et calceavi te ianthino: et cinxi te bysso, et indui te subtilibus. | 10. En Ik kleedde u in veelkleurige kleederen, en Ik schoeide u in violetblauw, en Ik omgordde u met byssus, en Ik sluierde u met het fijnste doekGa naar voetnoot9). |
11. Et ornavi te ornamento, et dedi armillas in manibus tuis, et torquem circa collum tuum. | 11. En Ik pronkte u op met pronk, en Ik deed armbanden aan uwe handen en eene keten om uwen halsGa naar voetnoot10). |
12. Et dedi inaurem super os tuum, et circulos auribus tuis, et coronam decoris in capite tuo. | 12. En Ik deed eenen ring boven uwen mond en oorringen aan uwe ooren en eene sierlijke kroon op uw hoofdGa naar voetnoot11). |
13. Et ornata es auro, et argento, et vestita es bysso, et polymito, et multicoloribus: similam, et mel, et oleum comedisti, et decora facta es vehementer nimis: et profecisti in regnum. | 13. En gij waart gedost in goud en zilver, en gij waart gekleed in byssus en in geschakeerde en veelkleurige stoffenGa naar voetnoot12); tarwebloem en honig en olie at gij; en schoon werdt gij uitermate; en gij kwaamt tot het koningschapGa naar voetnoot13). |
14. Et egressum est nomen tuum in gentes propter speciem tuam: quia perfecta eras in decore meo, quem posueram super te, dicit Dominus Deus. | 14. En uw naam ging uit onder de volken om uwe schoonheid; want gij waart volmaakt door mijnen tooi, dien Ik op u gelegd had, zegt de Heere GodGa naar voetnoot14). |
15. Et habens fiduciam in pulchritudine tua fornicata es in nomine tuo: et exposuisti fornicationem tuam omni transeunti ut ejus fieres. | 15. En u verlatend op uwe schoonheid, hoereerdet gij op uwen naam; en gij steldet uwe hoererij ten toon voor ieder, die voorbijging, om de zijne te wordenGa naar voetnoot15). |
[pagina 634]
16. Et sumens de vestimentis tuis fecisti tibi excelsa hinc inde consuta: et fornicata es super eis, sicut non est factum, neque futurum est. | 16. En van uwe kleederen nemend, maaktet gij u hoogten, van weerszijden aaneengenaaid, en gij hoereerdet daarop - zooals niet geschied is noch geschieden zalGa naar voetnoot16). |
17. Et tulisti vasa decoris tui de auro meo, atque argento meo, quae dedi tibi: et fecisti tibi imagines masculinas, et fornicata es in eis. | 17. En gij naamt uwe pronksieraden van mijn goud en mijn zilver, welke Ik u gegeven had; en gij maaktet u mansbeelden en hoereerdet daarmedeGa naar voetnoot17). |
18. Et sumpsisti vestimenta tua multicoloria, et operuisti illas: et oleum meum, et thymiama meum posuisti coram eis. | 18. En gij naamt uwe veelkleurige kleederen en bekleeddet hen, en mijne olie en mijnen wierook zettet gij voor hen. |
19. Et panem meum, quem dedi tibi, similam, et oleum, et mel, quibus enutrivi te, posuisti in conspectu eorum in odorem suavitatis, et factum est, ait Dominus Deus. | 19. En mijn brood, dat Ik u gegeven had, tarwebloem en olie en honig, waarmede Ik u gespijsd had, steldet gij voor hun aangezicht tot een welriekenden geurGa naar voetnoot18); en het is geschied, zegt de Heere God! |
20. Et tulisti filios tuos, et filias tuas, quas generasti mihi: et immolasti eis ad devorandum. Numquid parva est fornicatio tua? | 20. En gij naamt uwe zonen en uwe dochters, die gij Mij gebaard hadt, en slachtofferdet dezen hun ter verslindingGa naar voetnoot19)! Is uw hoereeren dan geringGa naar voetnoot20)? |
21. Immolasti filios meos, et dedisti, illos consecrans, eis. | 21. Gij slachtofferdet mijne kinderen en gaaft ze, door ze toe te wijdenGa naar voetnoot21), aan hen! |
22. Et post omnes abominationes tuas, et fornicationes, non es recordata dierum adolescentiae tuae, quando eras nuda, et confusione plena, conculcata in sanguine tuo. | 22. En naGa naar voetnoot22) al uwe gruwelen en hoererijen waart gij niet indachtig aan de dagen uwer jeugd, toen gij naakt waart en vol schaamte, vertreden in uw bloed. |
23. Et accidit post omnem mali- | 23. En het geschieddeGa naar voetnoot23) na al uwe |
[pagina 635]
tiam tuam (vae, vae tibi, ait Dominus Deus) | boosheid (wee, wee u, zegt de Heere God), |
24. Et aedificasti tibi lupanar, et fecisti tibi prostibulum in cunctis plateis. | 24. ja, gij bouwdet u een bordeel en maaktet u een huis van ontuchtGa naar voetnoot24) in alle straten. |
25. Ad omne caput viae aedificasti signum prostitutionis tuae: et abominabilem fecisti decorem tuum: et divisisti pedes tuos omni transeunti, et multiplicasti fornicationes tuas. | 25. Op elken straathoek bouwdet gij een teeken uwer ontucht, en afgrijselijk maaktet gij uwe schoonheid; en gij spreiddet uwe voeten vaneen voor al wie voorbijging, en gij vermenigvuldigdet uwe hoererijen. |
26. Et fornicata es cum filiis AEgypti vicinis tuis magnarum carnium: et multiplicasti fornicationem tuam ad irritandum me. | 26. En gij hoereerdet met de zonen van Egypte, uwe naburen, groot van vleesch; en gij vermenigvuldigdet uw hoereeren om Mij te tartenGa naar voetnoot25). |
27. Ecce ego extendam manum meam super te, et auferam justificationem tuam: et dabo te in animas odientium te filiarum Palaestinarum, quae erubescunt in via tua scelerata. | 27. Zie, Ik strek mijne hand uit tegen u, en Ik ontneem uw recht; en Ik geef u prijs aan de zielsbegeerten van uwe haters, de dochters der Philistijnen, die zich schamen over uwen snooden wandelGa naar voetnoot26). |
28. Et fornicata es in filiis Assyriorum, eo quod necdum fueris expleta: et postquam fornicata es, nec sic es satiata. | 28. En gij hoereerdet met de zonen der Assyriërs, omdat gij nog niet verzadigd waartGa naar voetnoot27); en na gehoereerd te hebben, waart gij ook dan niet verzadigd. |
29. Et multiplicasti fornicationem tuam in terra Chanaan cum Chaldaeis: et nec sic satiata es. | 29. En gij vermenigvuldigdet uw hoereeren in het land Chanaän met de Chaldeën, en ook dan waart gij niet verzadigdGa naar voetnoot28). |
[pagina 636]
30. In quo mundabo cor tuum, ait Dominus Deus: cum facias omnia haec opera mulieris meretricis, et procacis? | 30. Waarmede zal Ik uw hart reinigen, zegt de Heere God, dewijl gij al deze werken doet eener hoereerende en schaamtelooze vrouw? |
31. Quia fabricasti lupanar tuum in capite omnis viae, et excelsum tuum fecisti in omni platea: nec facta es quasi meretrix fastidio augens pretium, | 31. WantGa naar voetnoot29) gij bouwdet uw bordeel op den hoek van elken weg, en uwe hoogte maaktet gij op elke straat; en gij waart niet als eene hoer, die van afkeer den prijs verhoogtGa naar voetnoot30); |
32. Sed quasi mulier adultera, quae super virum suum inducit alienos. | 32. maar als eene overspelige vrouw, die buiten haren man vreemden binnenloktGa naar voetnoot31). |
33. Omnibus meretricibus dantur mercedes: tu autem dedisti mercedes cunctis amatoribus tuis, et dona donabas eis ut intrarent ad te undique ad fornicandum tecum. | 33. Aan alle hoeren wordt loon gegeven; gij echter, gij gaaft loon aan al uwe minnaars en schonkt hun geschenken, opdat zij van alle zijden tot u zouden binnengaan om te hoereeren met uGa naar voetnoot32). |
34. Factumque est in te contra consuetudinem mulierum in fornicationibus tuis, et post te non erit fornicatio: in eo enim quod dedisti mercedes, et mercedes non accepisti, factum est in te contrarium. | 34. Alzoo geschiedde met u tegen de gewoonte der vrouwen bij uwe hoererijen, en na u zal er geene hoererij zijnGa naar voetnoot33); daarin toch, dat gij loon gaaft en geen loon ontvingt, geschiedde met u het tegendeel. |
35. Propterea meretrix audi verbum Domini. | 35. Daarom, hoereerster, hoor het woord des HeerenGa naar voetnoot34)! |
36. Haec dicit Dominus Deus: Quia effusum est aes tuum, et revelata | 36. Dit zegt de Heere God: Omdat uw kopergeld werd uitgestort |
[pagina 637]
est ignominia tua in fornicationibus tuis super amatores tuos, et super idola abominationum tuarum in sanguine filiorum tuorum, quos dedisti eis: | en uwe schaamte werd ontbloot bij uwe hoererijen met uwe minnaars en met uwe gruwelijke afgoden, wegens het bloed uwer kinderen, die gij gegeven hebt aan henGa naar voetnoot35); |
37. Ecce ego congregabo omnes amatores tuos, quibus commista es, et omnes, quos dilexisti cum universis, quos oderas: et congregabo eos super te undique, et nudabo ignominiam tuam coram eis, et videbunt omnem turpitudinem tuam. Infra XXIII 10. | 37. zie, Ik, Ik zal al uwe minnaars vergaderen, met wie gij verzaamd hebt, en allen, die gij liefhadt, met allen, die gij haattet; en Ik zal hen tegen u vergaderen van alle zijden; en Ik zal uwe schaamte ontblooten ten aanschouwen van hen, en zij zullen al uwe schande zienGa naar voetnoot36). |
38. Et judicabo te judiciis adulterarum, et effundentium sanguinem: et dabo te in sanguinem furoris et zeli. | 38. En Ik zal u richten naar de gerichten der overspeelsters en bloedvergietsters, en Ik zal u maken tot bloed des toorns en der ijverzuchtGa naar voetnoot37). |
39. Et dabo te in manus eorum, et destruent lupanar tuum: et demolientur prostibulum tuum: et denudabunt te vestimentis tuis, et auferent vasa decoris tui: et derelinquent te nudam, plenamque ignominia: | 39. En Ik zal u overgeven in hunne handen; en zij zullen uw bordeel afbreken en uw huis van ontucht vernielen; en zij zullen u ontblooten van uwe kleederen en wegnemen uwe pronksieraden; en zij zullen u achterlaten naakt en vol schandeGa naar voetnoot38). |
40. Et adducent super te multitudinem, et lapidabunt te lapidibus, et trucidabunt te gladiis suis. | 40. En zij zullen tegen u eene menigte doen opkomen en u steenigen met steenen en u vermoorden met hunne zwaardenGa naar voetnoot39). |
41. Et comburent domos tuas igni, | 41. En zij zullen uwe huizen ver- |
[pagina 638]
et facient in te judicia in oculis mulierum plurimarum: et desines fornicari, et mercedes ultra non dabis. IV Reg. XXV 9. | branden met vuur, en zij zullen aan u gerichten houden voor de oogen van zeer vele vrouwenGa naar voetnoot40); en gij zult ophoudenGa naar voetnoot41) met hoereeren en niet langer hoerenloon geven. |
42. Et requiescet indignatio mea in te: et auferetur zelus meus a te, et quiescam, nec irascar amplius. | 42. En mijne verbolgenheid zal zich stillen aan u, en mijne ijverzucht zal aflaten van u, en Ik zal rusten en niet meer toornenGa naar voetnoot42). |
43. Eo quod non fueris recordata dierum adolescentiae tuae, et provocasti me in omnibus his: quapropter et ego vias tuas in capite tuo dedi, ait Dominus Deus, et non feci juxta scelera tua in omnibus abominationibus tuis. | 43. Dewijl gij niet gedachtig waart aan de dagen uwer jeugd en Mij getart hebt door dat alles: daarom heb ook Ik uwe wegen op uw hoofd gebracht, zegt de Heere God, en Ik heb niet gedaan volgens uwe misdaden bij al uwe gruwelenGa naar voetnoot43). |
44. Ecce omnis, qui dicit vulgo proverbium, in te assumet illud, dicens: Sicut mater, ita et filia ejus. | 44. Zie, al wie in spreekwoorden pleegt te spreken, zal dit op u toepassen, zeggende: Gelijk de moeder, zoo ook hare dochter! |
45. Filiae matris tuae es tu, quae projecit virum suum, et filios suos: et soror sororum tuarum es tu, quae projecerunt viros suos, et filios suos: mater vestra Cethaea, et pater vester Amorrhaeus. | 45. Gij, gij zijt de dochter uwer moeder, die haren man heeft verworpen en hare kinderen; en gij, gij zijt de zuster uwer zusters, die hare mannen hebben verworpen en hare kinderen; uwe moeder is eene Cetheesche en uw vader een AmorrheërGa naar voetnoot44). |
46. Et soror tua major, Samaria, ipsa et filiae ejus, quae habitant ad sinistram tuam: soror autem tua minor te, quae habitat a dextris tuis, Sodoma, et filiae ejus. | 46. En uwe grootere zuster is Samaria, zij en hare dochters, die wonen aan uwe linkerhand; en uwe kleinere zuster, die woont aan uwe rechterhand, is Sodoma en hare dochtersGa naar voetnoot45). |
[pagina 639]
47. Sed nec in viis earum ambulasti, neque secundum scelera earum fecisti pauxillum minus: pene sceleratiora fecisti illis in omnibus viis tuis. | 47. Maar noch op hare wegen hebt gij gewandeld, noch naar hare wandaden hebt gij gedaan, ietwat minder; bijna grootere gruweldaden dan zij hebt gij gedaan op al uwe wegenGa naar voetnoot46). |
48. Vivo ego, dicit Dominus Deus, quia non fecit Sodoma soror tua ipsa, et filiae ejus, sicut fecisti tu, et filiae tuae. | 48. Zoo waar Ik leef, zegt de Heere God, voorwaar, niet heeft Sodoma, uwe zuster, gedaan, zij en hare dochters, gelijk gij gedaan hebt, gij en uwe dochters. |
49. Ecce haec fuit iniquitas Sodomae sororis tuae, superbia, saturitas panis et abundantia, et otium ipsius, et filiarum ejus: et manum egeno, et pauperi non porrigebant. | 49. Zie, dit was de ongerechtigheidGa naar voetnoot47) van Sodoma, uwe zuster: hoogmoed, verzadigdheid van brood en overvloed en ledigheid, in haar en in hare dochters; en aan den behoeftige en den arme reikten zij de hand niet. |
50. Et elevatae sunt, et fecerunt abominationes coram me: et abstuli eas sicut vidisti. | 50. En zij verhieven zich en pleegden gruwelen voor Mij; en Ik heb haar weggenomen, gelijk gij gezien hebtGa naar voetnoot48). |
51. Et Samaria dimidium peccatorum tuorum non peccavit: sed vicisti eas sceleribus tuis, et justificasti sorores tuas in omnibus abominationibus tuis, quas operata es. | 51. En Samaria heeft niet de helft uwer zonden bedreven; maar gij hebt haar overtroffen door uwe misdaden; en gij hebt uwe zusters gerechtvaardigdGa naar voetnoot49) door al uwe gruwelen, die gij gepleegd hebt. |
52. Ergo et tu porta confusionem tuam, quae vicisti sorores tuas peccatis tuis, sceleratius agens ab eis: justificatae sunt enim a te: ergo et tu confundere, et porta ignominiam tuam, quae justificasti sorores tuas. | 52. Derhalve draag ook gij uwe schande, gij, die uwe zusters overtroffen hebtGa naar voetnoot50) door uwe zonden, misdadiger handelend dan zij; want zij zijn gerechtvaardigd door u; derhalve wees ook gij beschaamd en draag uwe schande, gij, die uwe zusters hebt gerechtvaardigd. |
53. Et convertam restituens eas conversione Sodomorum cum filiabus suis, et conversione Samariae, et filiarum ejus: et convertam reversionem tuam in medio earum, | 53. En Ik zal haar terugvoeren en herstellen door Sodoma met hare dochters terug te voeren en door Samaria en hare dochters terug te voeren; en Ik zal uwe terugkeering terugvoeren in het midden van haarGa naar voetnoot51), |
[pagina 640]
54. Ut portes ignominiam tuam, et confundaris in omnibus, quae fecisti consolans eas. | 54. opdat gij uwe schande draagt en beschaamd wordt over alles, wat gij gedaan hebt, haar troostendGa naar voetnoot52). |
55. Et soror tua Sodoma, et filiae ejus revertentur ad antiquitatem suam: et Samaria, et filiae ejus revertentur ad antiquitatem suam; et tu, et filiae tuae revertemini ad antiquitatem vestram. | 55. En uwe zuster Sodoma en hare dochters zullen terugkeeren tot haren alouden staat; en Samaria en hare dochters zullen terugkeeren tot haren alouden staat; ook gij en uwe dochters zult terugkeeren tot uwen alouden staatGa naar voetnoot53). |
56. Non fuit autem Sodoma soror tua audita in ore tuo, in die superbiae tuae, | 56. Niet eens werd Sodoma, uwe zuster, uit uwen mond gehoord ten dage van uwen trots, |
57. Antequam revelaretur malitia tua: sicut hoc tempore in opprobrium filiarum Syriae, et cunctarum in circuitu tuo filiarum Palaestinarum, quae ambiunt te per gyrum. | 57. eer uwe boosheid werd blootgelegd, zooals te dezen tijde tot versmading voor de dochters van Syrië en voor allen, die rondom u zijn, voor de dochters der Philistijnen, die u omgeven in het rondGa naar voetnoot54). |
58. Scelus tuum, et ignominiam tuam tu portasti, ait Dominus Deus. | 58. Uwe misdaad en uwe schandeGa naar voetnoot55) hebt gij gedragen, zegt de Heere God. |
59. Quia haec dicit Dominus Deus: Et faciam tibi sicut despexisti juramentum, ut irritum faceres pactum: | 59. Want dit zegt de Heere God: En Ik zal aan u zoo doen, gelijk gij den eed versmaad hebt om het verbond te verbrekenGa naar voetnoot56). |
60. Et recordabor ego pacti mei tecum in diebus adolescentiae tuae: et suscitabo tibi pactum sempiternum. | 60. En Ik zal gedachtig zijn aan mijn verbond met u in de dagen uwer jeugd, en Ik zal voor u een eeuwig verbond oprichtenGa naar voetnoot57). |
[pagina 641]
61. Et recordaberis viarum tuarum, et confunderis: cum receperis sorores tuas te majores cum minoribus tuis: et dabo eas tibi in filias, sed non ex pacto tuo. | 61. En gij zult uwe wegen indachtig zijn en beschaamd worden, wanneer gij uwe zusters, die grooter zijn dan gij, aanneemt met haar, die kleiner zijn dan gij; en Ik zal haar aan u geven tot dochters, doch niet krachtens uw verbondGa naar voetnoot58). |
62. Et suscitabo ego pactum meum tecum: et scies quia ego Dominus, | 62. En Ik zal mijn verbond oprichten met u; en gij zult weten, dat Ik de Heer ben, |
63. Ut recorderis, et confundaris, et non sit tibi ultra aperire os prae confusione tua, cum placatus tibi fuero in omnibus, quae fecisti, ait Dominus Deus. | 63. opdat gij het indachtig zijt en beschaamd wordt, en gij den moed niet meer hebt den mond te openen wegens uwe beschaamdheid, wanneer Ik u genadig zal zijn ten opzichte van alles, wat gij gedaan hebt, zegt de Heere God. |
- voetnoot1)
- In dit hoofdstuk wordt de uitverkiezing en de afval van Gods volk in eene parabel of zinnebeeldige rede voorgesteld. Jerusalem (d.i. het volk van Juda; zie v. 46) was als een verlaten kind door Gods liefderijke zorg opgenomen en als een pleegkind opgevoed; groot geworden werd het de bruid des Heeren. Doch zij werd ontrouw aan haren man en bleef eene echtbreekster door alle eeuwen heen. De allegorie wordt overeenkomstig Ezechiël's wijze van voorstelling met Oostersche vrijheid tot in bijzonderheden uitgewerkt; om het afschuwelijke van Israëls ontrouw aanschouwelijk voor te stellen, schroomt de profeet niet voor uitdrukkingen, die aan onze zeden en tijden niet passen, ja bepaald stootend zijn voor onze ooren. Vgl. Os. I-III en Jer. II.
- voetnoot2)
- De wortel of de afkomst der oorspronkelijke bevolking van Jerusalem was uit het land Chanaän of van Chanaänietischen stam; vgl. Num. XIII 30 en Jos. X 5. De twee Chanaänietische volksstammen, de Amorrheërs en de Cetheërs of, gelijk de Vulgaat elders vertaalt, de Hetheërs (vgl. Gen. X 15, 16; XXIII 3), heeten in de dichterlijke voorstelling vader en moeder van Jerusalem. Hiermede geeft de profeet te kennen, dat het door Jerusalem vertegenwoordigde Juda, hoewel niet uit Chanaän voortgesproten, in zijn voorvaderlijk geslacht door godsdienst en zeden Chanaänietisch of heidensch was (zie op Jos. XXIV 2) en dus onwaardig om Gods heilig volk te zijn.
- voetnoot3)
- Israël vóór zijne uitverkiezing wordt in v. 4-6 vergeleken bij een te vondeling gelegd kind, dat door onnatuurlijke ouders zooals het ter wereld kwam was weggeworpen, doch door Jehova van een ellendigen dood gered en opgevoed werd. - Werd uw navelstreng enz., wat zonder levensgevaar voor het pasgeboren kind niet kan nagelaten worden. Het wasschen in een bad met water geschiedt tot welzijn of tot gezondheid van het kind. Nog heden wrijft men in het Oosten de huid van het pasgeboren kind met zout tot reiniging en sterking.
- voetnoot4)
- d.i. Omdat men u versmaadde en een afkeer van u had. - De Chaldeeuwsche paraphrase zag hierin eene toespeling op Israël's toestand in Egypte, vooral op Pharao's bevel van Exod. I 22.
- voetnoot5)
- God zag het kind op den grond liggen ter vertreding en in zijn bloed, waarvan het nog niet gereinigd was, onrein en ellendig. Toen sprak Hij, en zijn werkdadig woord schonk het leven aan het kind, dat des doods was: Leef, gij, die daar neerligt in uw bloed!
- voetnoot6)
- Talrijk, Hebr.: ‘tot tienduizenden’; dit ziet op de wonderbare vermenigvuldiging van Israël in Egypte (Exod. I 7), doch met terzijdestelling der beeldspraak. Naar de Septuag. en de Syr. vertaling gebiedt God dat kind te groeien als het gras des velds, wat ook geschiedde: ‘en gij groeidet op’ en gij werdt groot. Gij kwaamt tot de allerschoonste schoonheid (wat het Hebr. kan beteekenen), tot de bevalligheid der volwassen jeugd. De teekenen der huwbaarheid vertoonden zich: uwe borsten enz., en uw haar (in denzelfden zin als Is. VII noot 17). Doch gij waart naakt (Hebr.) ‘en bloot’, gelijk nog heden de kinderen der arme Arabieren. Israël, in Egypte tot een talrijk volk vermenigvuldigd, was veracht en versmaad als een gering herdersvolk.
- voetnoot7)
- Het was uw tijd enz., d.i. gij waart huwbaar. Door het uitspreiden van den mantel over de bruid nam de man haar ten huwelijk; zie Ruth III 9. Het echtverbond werd bezworen en Israël was de gemalin des Heeren. Dit geschiedde bij het verbond op Sinaï, Exod. XIX.
- voetnoot8)
- Ik wiesch u, zie XXIII 40; vgl. Eph. V 26. Uw bloed, de u nog aanklevende onreinheid; zie v. 6. Zalfde u ‘tot een koninkrijk van priesters’, Exod. XIX 6.
- voetnoot9)
- In veelkleurige kleederen, zie Ps. XLIV 15. Zie voor violetblauw leder Exod. XXV noot 3. Van byssus, een koninklijk lijnwaad (Gen. XLI 42), was het hoogepriesterlijk hoofdhulsel (vgl. Exod. XXVIII 39). De tot den grond afhangende sluier was uit fijngeweven en doorzichtige stof, volgens de Rabbijnen van ‘zijde’.
- voetnoot10)
- Met pronk, te weten met armbanden (zie Gen. XXIV 22) en een halsketen, een koninklijk sieraad (Gen. XLI 42), enz. v. 11-13a.
- voetnoot11)
- Eenen ring (Hebr.) ‘aan uwen neus’; zie Gen. XXIV noot 6. De kroon wijst weder op hare koninklijke waardigheid.
- voetnoot12)
- Voor polymito heeft het Hebr. ‘mesji’, dat v. 10 met subtilibus vertaald is; zie noot 9 aan het einde. - Deze sieraden verzinnelijken de voorrechten en gunsten van het uitverkoren volk, en de nu volgende uitgelezen spijzen Gods weldaden in de woestijn en in het land van honig en olie en tarwe.
- voetnoot13)
- Israël werd een koninkrijk onder Saül.
- voetnoot14)
- Zie III Reg. X. Hoe Juda deze voorrechten en weldaden, geschenken van Gods onverdiende genade, misbruikte en door ontuchtige afgoderij en staatkundige verbintenissen met heidensche volken van God afviel, wordt verder geschilderd onder het gewone beeld van hoererij.
- voetnoot15)
- Op uwen naam, d.i. u verlatend op uwen roem. Vgl. Deut. XXXII 15; Os. X 1; XIII 6. Hartstochtelijk en lichtzinnig (Hebr.) ‘storttet gij uwe hoererijen uit’ voor ieder, die voorbij ging, om de zijne te worden, gij, die de mijne waart (v. 8)!
- voetnoot16)
- In v. 16-22 beschrijft de profeet Israël's Chanaänietischen hoogten- en beeldendienst en zijne menschen-offers aan de afgoden. Hoogten zijn de op hooge plaatsen opgerichte heiligdommen of tenten, die bedekt waren met van weerszijden aaneengenaaide, naar de vertaling van Symmachus, ‘met veelkleurige’ kleedingstoffen (vgl. IV Reg. XXIII 7).
- voetnoot17)
- En gij naamt enz., zooals Exod. XXXII 2, van mijn goud enz., zie Os. II 8, 9. Mansbeelden, d.i. beelden, die eene mannelijke godheid voorstelden, waarmede het als vrouw gedachte Jerusalem hoereerde.
- voetnoot18)
- Tot een welgevallig spijsoffer; zie op Lev. I.
- voetnoot19)
- Kinderen, die aan den Heer, den wettigen man, toebehoorden, gaven zij aan den Moloch ter verslinding door het vuur. Zie Jer. VII 31.
- voetnoot20)
- Deze vraag verbindt men naar het Hebr. met het volgende v. 21: Was uw hoereeren (v. 15-19) dàn gering, d.i. nog niet erg genoeg, dat gij bovendien mijne kinderen aan den Moloch offerdet?
- voetnoot21)
- Hebr.: ‘ze door (het vuur) latende gaan’; zie Jer. XXXII noot 30.
- voetnoot22)
- Hebr. ‘bij’. Zie verder op v. 6 en 7.
- voetnoot23)
- De profeet schildert in v. 23-25 de zonden onder Manasses, toen allerlei heidensche gruwelen in Jerusalem gepleegd werden. Hierdoor werd de maat van Juda's zonden vol; zie IV Reg. XXI 11, 12; Jer. XV 4.
- voetnoot24)
- Hebr.: ‘rama’, dat in v. 25 door signum prostitutionis tuae, een teeken uwer ontucht, doch beter in v. 31 door excelsum, d.i. hoogte, vertaald is. Op zulke kunstmatig opgerichte hoogten stonden in Jerusalem's straten de afgodische altaren (vgl. IV Reg. XXIII 13 en Jer. XIX 5), welke om de aldaar gepleegde ontuchtige afgoderij als bordeelen waren.
- voetnoot25)
- De profeet noemt (v. 26-29) drie volken, waarmede Juda, in strijd met Gods wil, staatkundige verbintenissen sloot, en wier afgoderij het navolgde. Vooreerst Egypte, dat, om zijne schandelijke dierenaanbidding berucht, groot van vleesch, d.i. in hooge mate ontuchtig, genoemd wordt. Vgl. XXIII 20.
- voetnoot26)
- Beter naar het Hebr. en volgens, den H. Hiëronymus in het verleden: ‘Zie, Ik strekte mijne hand uit tegen u’, d.i. Ik strafte u, om dat heulen met Egypte en ontnam u het recht op kost en kleeding, dat u als wettige echtgenoote van mijnentwege toekwam. M.a.w. God strafte zijn volk door hongersnood (vgl. Jer. XIV 1-6; Joël I 4 volg.) Hij gaf het prijs aan de Philistijnen, die het naar hunne zielsbegeerten plunderden. - De dochters, d.i. de steden der Philistijnen, die aan hare landgoden getrouw waren gebleven, schaamden zich over Jerusalem, dat ontucht bedreef met vreemde goden. Vgl. Jer. II 10-12.
- voetnoot27)
- Omdat gij nog niet verzadigd waart aan de Egyptenaren, hoereerdet gij, d.i. sloot gij verbintenissen, met de Assyriërs en volgdet de Assyrische afgoderij na. Zie IV Reg. XVI 7 volg. en vgl. Jer. II 18, 36.
- voetnoot28)
- Aangezien Chanaän ook ‘handel’ en ‘handelaar’ (vgl. Hebr. en Vulg. Zach. XIV 21) beteekent, vertaalt men vrij algemeen het Hebr.: ‘tot het handelaarsland, tot Chaldea’; vgl. XVII 4. Babylon, de hoofdstad, was eene der voornaamste handelssteden der oude wereld; zie Is. XLVII 15. Zie voor het hoereeren met Chaldea XXIII 14-18. Over Israël's staatkundige verbintenissen met Chaldea vermeldt de geschiedenis weinig (vgl. Is. XXXIX; IV Reg. XX 12 volg.); doch het handelsverkeer moet wel aanzienlijk geweest zijn, daar een der drie groote handelswegen van Egypte en van de Middellandsche Zee naar Babylon door Juda-Israël liep.
- voetnoot29)
- In de volgende vergelijking (v. 31-34) wordt het overspelige Israël beneden eene hoer gesteld. Deze toch laat zich minder gelegen liggen aan liefde dan aan loon. Israël daarentegen, verre van loon te ontvangen, betaalt zelf hare minnaars, terwijl niemand op hare liefde gesteld is. Vgl. Os. VIII 9 volg.
- voetnoot30)
- d.i. Die, meer dan verzadigd om de vele aanzoeken, een boogeren prijs bedingt. De vergelijking wordt in v. 33 nader verklaard.
- voetnoot31)
- Die louter uit wellust ontrouw pleegt aan haren man.
- voetnoot32)
- De geschenken zijn de schattingen, welke Juda aan die volken moest opbrengen, en de offers, welke het aan de afgoden dier volken bracht (zie v. 17-21 en 36).
- voetnoot33)
- Want uwe hoererij overtreft elke andere zoover, dat deze den naam van hoererij niet verdient. Het Hebr. echter verklarende, hoe Israël deed tegen de gewoonte der vrouwen, heeft: ‘en (want) men hoereerde u niet achterna’, d.i. men liep u niet na om met u te hoereeren, doch gij liept uwe minnaars achterna. Het andere verschil volgt in het tweede halfvers.
- voetnoot34)
- Aankondiging der straf. De beleedigde echtgenoot zal haar al de straffen eener overspeelster doen ondergaan (v. 35-43).
- voetnoot35)
- Uw kopergeld beteekent wellicht de aan de afgoden en de heidensche volken verspilde rijkdommen en goederen. Naar de Chald. paraphrase: ‘omdat uwe schande werd uitgestort’, d.i. door uw wangedrag overal werd verbreid. Wegens het bloed is hier de derde reden der in v. 37 uitgesproken straf; zie v. 20 en 21.
- voetnoot36)
- Al de volken, zoowel uwe minnaars, (Hebr.) ‘aan wie gij welgevallen hadt’, m.a.w. die volken, met welke gij verbintenissen sloot, als dezulken, die gij haattet, d.i. als vijanden beschouwdet, zullen op mijn bevel samenkomen; en Ik zal uwe schaamte ontblooten enz., d.i. de straf eener overspeelster aan u voltrekken (vgl. XXIII 10; Is. XLVII 3; Os. II 3, 10; Nah. III 5). M.a.w. de Heer zal Juda laten onteeren en beschimpen.
- voetnoot37)
- Als overspeelster moet zij worden gesteenigd (Deut XXII 24; vgl. Joan. VIII 5); omdat zij eene bloedvergietster is, zal haar bloed vergoten worden (Gen. IX 6; vgl. Exod. XXI 12; Lev. XXIV 17). De Heer zal haar maken tot bloed, d.i. haar met bloedende wonden overdekken, om aan zijnen toorn en zijne ijverzucht voldoening te geven.
- voetnoot38)
- Zie op v. 24. De vijanden zullen de afgodische heiligdommen van Jeruralem vernielen en de stad en het volk uitplunderen.
- voetnoot39)
- De straf der steeniging werd, naar Lev. XX 2, 27 en Deut. XXII 24, in tegenwoordigheid eener volksmenigte voltrokken; vgl. XXIII 47. Bij het volgende u vermoorden en v. 41 verbranden met vuur vervalt de beeldspraak en wordt gezegd wat metterdaad de vijanden zullen doen; vgl. IV Reg. XXV 9; Jer. LII 13.
- voetnoot40)
- d.i. Van vele volken. Eene zinspeling op de gewoonte om vrouwen getuigen te doen zijn van die onteerende straf tot een waarschuwend voorbeeld voor haar zelven en tot grootere schande voor de terechtgestelde; vgl. XXIII 10, 48.
- voetnoot41)
- Hebr.: ‘Ik zal u doen ophouden’ enz.; vgl. XXIII 27.
- voetnoot42)
- God spreekt als de beleedigde echtgenoot, wiens gramschap bedaart door de voltrekking der straf.
- voetnoot43)
- Zie v. 22 en vgl. Jer. II 2. Daarom heb ook Ik enz., een profetisch verleden; zie verder IX 10. En toch zal de straf nog genadig zijn: Ik heb niet gedaan enz. Deze laatste woorden vertaalde de H. Hiëronymus volgens Symmachus. De lezingen van het Hebr. en de oude vertalingen loopen hier uiteen en zijn duister van zin.
- voetnoot44)
- De dochter uwer moeder, door de navolging van de zeden der Chanaänieten, te weten door overspel en door het offeren der kinderen aan den Moloch. In denzelfden zin zijt gij, Jerusalem, de zuster uwer zusters. Uwe moeder is eene Cetheesche enz., zie op v. 3. Wie hare zusters waren, wordt verklaard in v. 46.
- voetnoot45)
- Jerusalem, de hoofdstad van Juda, Samaria, de hoofdstad van het grootere Tienstammenrijk, en Sodoma, de voornaamste stad van het kleinere Pentapolis, heeten zusters om de gelijkheid van zeden; hare dochters zijn de kleinere steden. Links en rechts is voor den Hebreër, die bij het bepalen der richting het aangezicht naar het oosten keert (zie IV noot 5), hetzelfde als noord en zuid.
- voetnoot46)
- Niet naar hare wandaden hebt gij gedaan maar grootere hebt gij bedreven. Pene, bijna, staat niet in de andere oude vertalingen. Naar het Hebr. is vermoedelijk de zin: Weldra, na een korten tijd, bedreeft gij grootere misdaden dan zij op al uwe wegen.
- voetnoot47)
- De bronnen harer ongerechtigheid.
- voetnoot48)
- Hebr.: ‘toen Ik het zag’: de straf volgde onmiddellijk op het kwaad, anders dan bij de twee overige zusters. Vgl. Gen. XVIII 21. Zie Gen. XIX 1-9 voor Sodoma's onnatuurlijke zonden.
- voetnoot49)
- Zie Jer. III noot 13.
- voetnoot50)
- Hebr.: ‘gij die voor uwe zusters tusschenbeide zijt gekomen’; want uwe grootere boosheid was eene verschooning voor haar.
- voetnoot51)
- Hebr.: ‘En Ik zal hare gevangenschap (d.i. hare ballingen) terugvoeren, de gevangenschap van Sodoma met hare dochters en de gevangenschap van Samaria met hare dochters’; (verder naar de Septuag.:) ‘en Ik zal uwe gevangenschap terugvoeren in het midden van haar.’ Jerusalem zal hersteld worden uit de ballingschap, doch zich daarbij tot verootmoediging en beschaming (v. 54) in het midden van Sodoma en Samaria bevinden. Vgl. Is. XIX 23-25 en Jer. III 24, 25. Er is hier sprake van de geestelijke herstelling (zie XI 19, 20), welke zich door de verlossing van den Messias tot alle volken zal uitstrekken, ook tot de onwaardigste; als zoodanige gelden hier Samaria en vooral Sodoma. Aan de stoffelijke en tijdelijke herstelling van Sodoma en de overige steden van Pentapolis kan niet gedacht worden, daar de landstreek voor immer verwoest is (zie Is. XIII 19 en Jer. XLIX 18) en de bewoners allen verdelgd waren (Gen. XIX 25).
- voetnoot52)
- Want uwe begenadiging geeft hoop aan de minder schuldigen.
- voetnoot53)
- Tot dien staat, waarin zij vóór hunnen afval waren. Dit zal geschieden in geestelijken zin; zie noot 51.
- voetnoot54)
- Jerusalem, in v. 53-55 gelijkgesteld met Sodoma, wilde voorheen niet eens den naam van Sodoma uitspreken. Aldus geschiedde, toen Jerusalem nog was in haren trots, d.i. in de dagen van hare grootheid. Doch thans, nu hare boosheid door hare diepe vernedering is blootgelegd, is zij op hare beurt tot versmading geworden voor Syrië en Philistea, om de nederlagen, die deze rijken haar hadden toegebracht; vgl. IV Reg. XV 37; XVI 6; XXIV 2; II Par. XXVIII 18 volg.
- voetnoot55)
- De straf van (Hebr.) ‘uwe ontucht en uwe gruweldaden’.
- voetnoot56)
- God zal het afvallige Jerusalem straffen voor het verbreken van het eerste verbond, dat onder eede was bezworen; vgl. Deut. XXIX 12 volg.
- voetnoot57)
- Met het door de tuchtiging gelouterde volk zal God een nieuw en eeuwig verbond sluiten (zie Jer. XXXI 31 volg.), en wel ter herinnering aan het eerste verbond (vgl. Jer. II 2).
- voetnoot58)
- Gods onverdiende liefdebewijzen zullen Jerusalem beschamen bij de overdenking der vroegere ontrouw. Want zoover zal Gods liefde gaan, dat Hij niet alleen Jerusalem in zijn verbond opneemt, doch ook hare vroegere zusters, zoowel de grootere, gelijk Samaria was, als de kleinere, b.v. Sodoma (zie noot 51), aan Jerusalem tot dochters geeft. Sion toch wordt door het Nieuwe Verbond de moeder der volken (Ps. LXXXVI 4-6 met noot 5), het middelpunt waarheen allen samenstroomen (Is. II 3; vgl. Is. LIV 1 volg. en LX 3 volg.). Dit zal echter geschieden, niet krachtens eenig recht, dat het eerste verbond aan Jerusalem schonk, doch om wille van Gods barmhartigheid en getrouwheid