De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XIV.
|
1. Et venerunt ad me viri seniorum Israel, et sederunt coram me. | 1. En er kwamen tot mij mannen uit de oudsten van Israël, en zij zetten zich voor mij nederGa naar voetnoot1). |
2. Et factus est sermo Domini ad me, dicens: | 2. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende: |
3. Fili hominis, viri isti posuerunt immunditias suas in cordibus suis, et scandalum iniquitatis suae statuerunt contra faciem suam: numquid interrogatus respondebo eis? | 3. Menschenzoon, deze mannen hebben hunne onreinheden opgericht in hunne harten en den valstrik hunner ongerechtigheid gesteld voor hun aangezicht - zou Ik dan, ondervraagd zijnde, hun antwoordenGa naar voetnoot2)? |
4. Propter hoc loquere eis, et dices ad eos: Haec dicit Dominus Deus: Homo homo de domo Israel, qui posuerit immunditias suas in corde suo, et scandalum iniquitatis suae statuerit contra faciem suam, et venerit ad prophetam interrogans per eum me: ego Dominus respondebo ei in multitudine immunditiarum suarum: | 4. Daarom spreek tot hen en zeg hun: Dit zegt de Heere God: Man voor man van het huis van Israël, die zijne onreinheden opricht in zijn hart en den valstrik zijner ongerechtigheid stelt voor zijn aangezicht en tot den profeet komt, Mij door hem ondervragende - Ik, de Heer, zal hem antwoorden naar de menigte zijner onreinhedenGa naar voetnoot3); |
[pagina 627]
5. Ut capiatur domus Israel in corde suo, quo recesserunt a me in cunctis idolis suis. | 5. opdat het huis van Israël worde gegrepen bij zijn hart, waarmede zij zich hebben afgewend van Mij door al hunne afgodenGa naar voetnoot4). |
6. Propterea dic ad domum Israel: haec dicit Dominus Deus: Convertimini, et recedite ab idolis vestris, et ab universis contaminationibus vestris avertite facies vestras. | 6. Daarom zeg tot het huis van Israël: Dit zegt de Heere God: Bekeert u en wendt u af van uwe afgoden en keert uwe aangezichten af van al uwe gruwelen. |
7. Quia homo homo de domo Israel, et de proselytis quicumque advena fuerit in Israel, si alienatus fuerit a me, et posuerit idola sua in corde suo, et scandalum iniquitatis suae statuerit contra faciem suam, et venerit ad prophetam ut interroget per eum me: ego Dominus respondebo ei per me. | 7. Want man voor man van het huis van Israël en al wie van de aankomelingen als vreemdeling vertoeft in Israël, indien hij zich vervreemdt van Mij en zijne afgoden opricht in zijn hart en den valstrik zijner ongerechtigheid stelt voor zijn aangezicht en tot den profeet komt om Mij door hem te ondervragen - Ik, de Heer, zal hem antwoorden door Mij zelvenGa naar voetnoot5). |
8. Et ponam faciem meam super hominem illum, et faciam eum in exemplum, et in proverbium, et disperdam eum de medio populi mei: et scietis quia ego Dominus. | 8. En Ik zal mijn aangezicht richten op dien mensch en hem maken tot een voorbeeld en tot een spreekwoord; en Ik zal hem uitdelgen uit het midden van mijn volkGa naar voetnoot6); en gij zult weten, dat Ik de Heer ben. |
9. Et propheta cum erraverit, et locutus fuerit verbum: ego Dominus decepi prophetam illum: et extendam manum meam super illum, et delebo eum de medio populi mei Israel. Supr. XIII 3. | 9. En als de profeet afdwaalt en een woord spreekt, dan heb Ik, de Heer, dien profeet verleid; en Ik zal mijne hand uitstrekken tegen hem en hem verdelgen uit het midden van mijn volk IsraëlGa naar voetnoot7). |
10. Et portabunt iniquitatem suam: juxta iniquitatem interrogantis, sic iniquitas prophetae erit: | 10. En zij zullen hunne ongerechtigheden dragen; naar de ongerechtigheid van den ondervrager, zóó zal de ongerechtigheid van den profeet zijnGa naar voetnoot8); |
[pagina 628]
11. Ut non erret ultra domus Israel a me, neque polluatur in universis praevaricationibus suis: sed sint mihi in populum, et ego sim eis in Deum, ait Dominus exercituum. | 11. opdat het huis van Israël niet langer afdwale van Mij en zich niet bezoedele met al zijne overtredingen; maar opdat zij Mij zijn ten volk, en Ik hun zij ten God, zegt de Heer der heerscharen. |
12. Et factus est sermo Domini ad me, dicens: | 12. En het woord des Heeren geschiedde tot Mij, zeggendeGa naar voetnoot9): |
13. Fili hominis, terra cum peccaverit mihi, ut praevaricetur praevaricans, extendam manum meam super eam, et conteram virgam panis ejus: et immittam in eam famem, et interficiam de ea hominem, et jumentum. Supr. IV 16 et V 16. | 13. Menschenzoon, wanneer een land tegen Mij zondigt, zoodat het trouweloos ontrouw pleegt, zal Ik mijne hand uitstrekken tegen hetzelve en den staf zijns broods verbreken; en Ik zal den honger daarin zenden en er uit verdelgen mensch en veeGa naar voetnoot10). |
14. Et si fuerint tres viri isti in medio ejus, Noe, Daniel, et Job: ipsi justitia sua liberabunt animas suas, ait Dominus exercituum. | 14. En al waren deze drie mannen in zijn midden, Noë, Daniël en Job, zij zouden door hunne gerechtigheid hunne eigen zielen reddenGa naar voetnoot11), zegt de Heer der heerscharen. |
15. Quod si et bestias pessimas induxero super terram ut vastem eam: et fuerit invia, eo quod non sit pertransiens propter bestias: | 15. En bijaldien Ik ook zeer booze dieren breng over het land om het te ontvolkenGa naar voetnoot12), en het onbegaanbaar wordt, zoodat niemand er doorgaat om de wilde dieren; |
16. Tres viri isti si fuerint in ea, vivo ego, dicit Dominus Deus, quia nec filios, nec filias liberabunt: sed ipsi soli liberabuntur, terra autem desolabitur. | 16. al waren deze drie mannen in hetzelve, zoo waar Ik leef, zegt de Heere God, voorwaar, zij zouden zonen noch dochters redden, maar zij alleen zouden gered worden, het land echter zal eene woestenij worden. |
17. Vel si gladium induxero super terram illam, et dixero gladio: Transi per terram: et interfecero de eo hominem, et jumentum: | 17. Of indien Ik het zwaard breng over dat land, en tot het zwaard zeg: Ga door het land heen, en Ik er uit verdelg mensch en vee; |
[pagina 629]
18. Et tres viri isti fuerint in medio ejus: vivo ego, dicit Dominus Deus, non liberabunt filios, neque filias: sed ipsi soli liberabuntur. | 18. en al waren deze drie mannen in zijn midden, zoo waar Ik leef, zegt de Heere God, zij zouden zonen noch dochters redden, maar zij alleen zouden gered worden. |
19. Si autem et pestilentiam immisero super terram illam, et effudero indignationem meam super eam in sanguine, ut auferam ex ea hominem, et jumentum: | 19. Indien Ik echter ook de pest loslaat over dat land, en Ik mijne verbolgenheid daarover uitstort in bloedGa naar voetnoot13) om er uit weg te nemen mensch en vee; |
20. Et Noe, et Daniel, et Job fuerint in medio ejus: vivo ego, dicit Dominus Deus, quia filium, et filiam non liberabunt: sed ipsi justitia sua liberabunt animas suas. | 20. en al waren Noë en Daniël en Job in zijn midden, zoo waar Ik leef, zegt de Heere God, voorwaar, zij zouden zoon noch dochter redden, maar zelf zouden zij door hunne gerechtigheid hunne eigen zielen redden. |
21. Quoniam haec dicit Dominus Deus: Quod et si quatuor judicia mea pessima, gladium, et famem, ac bestias malas, et pestilentiam immisero in Jerusalem ut interficiam de ea hominem, et pecus: | 21. Want dit zegt de Heere GodGa naar voetnoot14): Ook dan, wanneer Ik mijne vier zeer booze gerichten, zwaard en honger en booze dieren en pest, loslaat over Jerusalem om er uit te verdelgen mensch en veeGa naar voetnoot15); |
22. Tamen relinquetur in ea salvatio educentium filios, et filias: ecce ipsi ingredientur ad vos, et videbitis viam eorum, et adinventiones eorum, et consolabimini super malo, quod induxi in Jerusalem in omnibus, quae importavi super eam. | 22. niettemin zal daarin overblijven eene ontkoming dergenen, die zonen en dochters zullen uitvoerenGa naar voetnoot16); zie, dezen zullen tot ulieden komen, en gij zult hunnen weg en hunnen toeleg zien; en gij zult u troosten in het kwaad, dat Ik gebracht heb over Jerusalem, bij alles, dat Ik over hetzelve heb doen komen. |
23. Et consolabuntur vos, cum videritis viam eorum, et adinventiones eorum: et cognoscetis quod non frustra fecerim omnia, quae feci in ea, ait Dominus Deus. | 23. En zij zullen u troosten, wanneer gij hunnen weg en hunnen toeleg ziet; en gij zult erkennen, dat Ik niet zonder reden deed al wat Ik aan hetzelve gedaan heb, zegt de Heere GodGa naar voetnoot17). |
- voetnoot1)
- In 1-11 onderricht God den profeet over de vraag, of en in hoeverre Hij zijn woord genadiglijk mededeelt aan zondaren en afgodendienaars. Vgl. Is. LVIII noot 2. Mannen uit de oudsten, zie VIII 1. De aanleiding en het doel van hunne komst worden niet uitgedrukt. Wel echter blijkt uit het volgende, dat zij bij den profeet raad en troost meenden te vinden, hoewel zij, althans in hun hart, nog aan de afgoderij hingen.
- voetnoot2)
- Zij hebben hunne onreinheden of drekgoden (zie VI noot 5) opgericht in hunne harten, d.i. denken daaraan met welbehagen. Zij hebben zelfs de afgoden, die nog immer de valstrik, d.i. de aanleidende oorzaak (zie VII 19), zijn van hunne zonden en hunne schuld, gesteld voor hun aangezicht, door ze, althans in het geheim, te vereeren.
- voetnoot3)
- Ik zal hem antwoorden ‘door Mij zelven’ (v. 7), niet door den profeet, en wel met daden, niet met woorden, te weten door hem te straffen naar de menigte (Hebr.) ‘zijner drekgoden’. Zie verder noot 2.
- voetnoot4)
- God zal met straffen antwoorden om het versteende hart te vermurwen en tot inkeer te brengen.
- voetnoot5)
- Zie noot 2 en 3. In v. 8 wordt dit nader verklaard.
- voetnoot6)
- Zie Lev. XX 3, 5, 6; Deut. XXVIII 37.
- voetnoot7)
- Hebr. ‘En als de profeet verleid wordt’ enz., d.i. als hij tegen den wil van God (v. 7) antwoordt, en een woord, te weten zijn eigen woord als ware het Gods woord, spreekt, dan heeft God hem hiertoe verleid. M.a.w. Hij heeft dit niet alleen toegelaten, doch tot straf dier onboetvaardige ondervragers dat ook eenigermate gewild en bewerkt, namelijk door aan zulke profeten zijne genade te onttrekken, zoodat dezen in hunne verblinding op ingeving van den boozen geest profeteeren. Zie III Reg. XXII 20-23. Doch God zal dit aan dien profeet wreken: Ik zal mijne hand enz. Vgl. Exod. IV 21 met noot 16.
- voetnoot8)
- Want beiden zijn, ieder op zijne wijze, schuldig. Beider straf zal echter strekken tot heil van Israël (v. 11).
- voetnoot9)
- Eene nieuwe profetie betreffende de schuld en de straf van Jerusalem (v. 12-20) en Gods bedoeling met de weinige Jerusalemmers, die zullen overblijven (v. 21-23).
- voetnoot10)
- Een land, onbepaald welk, ofschoon vooral Juda bedoeld is; zie v. 14 en 21. Zie verder IV 16 en V 16; vgl. Lev. XXVI noot 11.
- voetnoot11)
- Zij zouden hun eigen leven, niet tevens dat van anderen, redden; vgl. v. 16. Duidelijk ziet dit terug op Abraham's gebed voor Sodoma, Gen. XVIII 22-33. Noë, Daniël en Job waren bekende toonbeelden van godvreezendheid, die te midden van een zondig volk met hun eigen leven dat van anderen gered hadden. Noë had, te midden van een bedorven geslacht, zich en zijn huisgezin gered uit den zondvloed (Gen. VI 18). De heilige man Job was verhoord geworden voor zijne drie vrienden (Job I 1 volg.; XLII 8, 9). Te midden dezer twee staat Ezechiel's tijdgenoot Daniël (vgl. XXVIII 3), de bekende profeet der ballingschap. Hij was destijds (zie VIII 1) reeds dertien jaren in Babel (Dan. I 1 volg.) en om zijne getrouwheid aan de wet vooral onder zijn volk bekend (Dan. I 8 volg.); door zijne wijsheid had hij zijn leven en dat der Chaldeeuwsche wijzen van den dood gered (Dan. II 18).
- voetnoot12)
- Vgl. Lev. XXVI 22.
- voetnoot13)
- Bloed, als gevolg van pest, beteekent waarschijnlijk bloed- of pestbuilen; zie V noot 20.
- voetnoot14)
- Toepassing van den algemeenen regel op Juda en Jerusalem.
- voetnoot15)
- Het Hebr. beteekent: Hoeveel te meer, wanneer’ Ik niet één van deze vier gerichten, welke elk afzonderlijk voldoende zijn om een land ten gronde te richten, doch mijne vier zeer booze gerichten te gelijk loslaat over Jerusalem..... De niet uitgedrukte nazin is evenals in v. 14, 16, 18 en 20: dan zullen slechts mannen als de drie genoemde gered worden, maar zij zullen niemand der overigen kunnen redden. En toch, gelijk nu in v. 22 volgt, zullen er in Jerusalem niet weinigen overblijven, en wel dezulken, die niet verdienden gespaard te worden. Wat God echter daarmede beoogt, verklaart Hij in v. 22b en 23.
- voetnoot16)
- Hebr. ‘maar zie, er zal eene ontkoming (d.i. eenige ontkomenen) daarin overblijven, zij, die uitgevoerd zullen worden (in ballingschap), zonen en dochters’.
- voetnoot17)
- Wanneer de ballingen het goddeloos gedrag der in ballingschap weggevoerde Jerusalemmers zien, zullen zij beseffen, hoe bedorven dat geslacht was en bijgevolg begrijpen, dat de ondergang van Jerusalem en van het rijk Juda eene welverdiende straf geweest is.