De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XII.
|
1. Et factus est sermo Domini ad me, dicens: | 1. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggendeGa naar voetnoot1): |
2. Fili hominis in medio domus exasperantis tu habitas: qui oculos habent ad videndum, et non vident: et aures ad audiendum, et non audiunt: quia domus exasperans est. | 2. Menschenzoon, te midden van het weerspannige huis woont gij; die oogen hebben om te zien, en niet zien; en ooren om te hooren, en niet hooren; want het is een weerspannig huisGa naar voetnoot2). |
[pagina 619]
3. Tu ergo fili hominis, fac tibi vasa transmigrationis, et transmigrabis per diem coram eis: transmigrabis autem de loco tuo ad locum alterum in conspectu eorum, si forte adspiciant: quia domus exasperans est. | 3. Gij dan, menschenzoon, maak u reistuig gereed en verhuis bij dag voor hunne oogen; verhuis dan van uwe plaats naar eene andere plaats ten aanschouwen van hen, of zij het wellicht zien; want het is een weerspannig huisGa naar voetnoot3). |
4. Et efferes foras vasa tua quasi vasa transmigrantis per diem in conspectu eorum: tu autem egredieris vespere coram eis, sicut egreditur migrans. | 4. En gij zult uw goed als reistuig bij dag naar buiten uitdragen ten aanschouwen van hen; gij zult echter des avonds uittrekken voor hunne oogen, gelijk een balling uittrektGa naar voetnoot4). |
5. Ante oculos eorum perfode tibi parietem: et egredieris per eum. | 5. Breek u voor hunne oogen den muur door en ga daardoor uitGa naar voetnoot5). |
6. In conspectu eorum in humeris portaberis, in caligine effereris: faciem tuam velabis, et non videbis terram: quia portentum dedi te domui Israel. | 6. Ten aanschouwen van hen zult gij op de schouders gedragen, in het donker weggevoerd worden; uw aangezicht zult gij bedekken, en gij zult het land niet zien; want tot een voorbeduidsel heb Ik u gesteld voor het huis van IsraëlGa naar voetnoot6). |
7. Feci ergo sicut praeceperat mihi Dominus: vasa mea protuli quasi vasa transmigrantis per diem: et vespere perfodi mihi parietem manu: et in caligine egressus sum, in humeris portatus in conspectu eorum. | 7. Ik deed dan zooals de Heer mij bevolen had; ik droeg mijn goed als reistuig bij dag uit; en des avonds brak ik mij den muur door met de hand; en in het donker trok ik heen, op de schouders gedragen ten aanschouwen van henGa naar voetnoot7). |
8. Et factus est sermo Domini mane ad me, dicens: | 8. En het woord des Heeren geschiedde des morgens tot mij, zeggende: |
[pagina 620]
9. Fili hominis, numquid non dixerunt ad te domus Israel, domus exasperans: Quid tu facis? | 9. Menschenzoon, zeiden zij niet tot u, het huis van Israël, het weerspannige huis: Wat doet gij? |
10. Dic ad eos: Haec dicit Dominus Deus: Super ducem onus istud, qui est in Jerusalem, et super omnem domum Israel, quae est in medio eorum. | 10. Zeg tot hen: Dit zegt de Heere God: Op den vorst, die te Jerusalem is, komt deze last en op het gansche huis van Israël, dat in hun midden isGa naar voetnoot8). |
11. Dic: Ego portentum vestrum: quomodo feci, sic fiet illis: in transmigrationem, et in captivitatem ibunt. | 11. Zeg: Ik ben uw voorbeduidsel; gelijk ik gedaan heb, zoo zal aan hen geschieden; in de ballingschap en in de gevangenschap zullen zij gaan. |
12. Et dux, qui est in medio eorum, in humeris portabitur, in caligine egredietur: parietem perfodient ut educant eum: facies ejus operietur ut non videat oculo terram. | 12. En de vorst, die in hun midden is, zal op de schouders gedragen worden, in het donker zal hij heentrekken; den muur zullen zij doorbreken om hem eenen uitweg te maken; zijn aangezicht zal bedekt worden, zoodat hij met zijne oogen het land niet zal zienGa naar voetnoot9). |
13. Et extendam rete meum super eum, et capietur in sagena mea: et adducam eum in Babylonem in terram Chaldaeorum: et ipsam non videbit, ibique morietur. Infra XVII 20. | 13. En Ik zal mijn net over hem uitspreiden, en hij zal gevangen worden in mijn garenGa naar voetnoot10): en Ik zal hem voeren naar Babylon in het land der Chaldeën; en dit zal hij niet zien, en aldaar zal hij sterven. |
14. Et omnes, qui circa eum sunt, praesidium ejus, et agmina ejus dispergam in omnem ventum: et gladium evaginabo post eos. | 14. En allen, die hem omgeven, zijne lijfwacht en zijne troepen, zal Ik verstrooien naar elken wind, en het zwaard zal Ik ontblooten achter henGa naar voetnoot11). |
15. Et scient quia ego Dominus, quando dispersero illos in gentibus, et disseminavero eos in terris. | 15. En zij zullen weten, dat Ik de Heer ben, wanneer Ik hen verstrooid heb onder de volken en hen verspreid heb in de landen. |
16. Et relinquam ex eis viros pau- | 16. En Ik zal uit hen weinige |
[pagina 621]
cos a gladio, et fame, et pestilentia: ut enarrent omnia scelera eorum in gentibus, ad quas ingredientur: et scient quia ego Dominus. | mannen overlaten van het zwaard en van den honger en van de pest; opdat zij al hunne gruwelen verhalen onder de volken, onder wie zij zullen komen; en zij zullen weten, dat Ik de Heer benGa naar voetnoot12). |
17. Et factus est sermo Domini ad me, dicens: | 17. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende: |
18. Fili hominis, panem tuum in conturbatione comede: sed et aquam tuam in festinatione, et moerore bibe. | 18. Menschenzoon, eet uw brood met ontsteltenis en drink ook uw water met haast en droefheidGa naar voetnoot13). |
19. Et dices ad populum terrae: Haec dicit Dominus Deus ad eos, qui habitant in Jerusalem in terra Israel: Panem suum in sollicitudine comedent, et aquam suam in desolatione bibent: ut desoletur terra a multitudine sua, propter iniquitatem omnium qui habitant in ea. | 19. En gij zult zeggen tot het volk des lands: Dit zegt de Heere God aangaande hen, die te Jerusalem wonen in het land van IsraëlGa naar voetnoot14): Hun brood zullen zij in kommer eten, en hun water zullen zij in verlatenheidGa naar voetnoot15) drinken; opdat het land ontbloot worde van zijne menigte, om de ongerechtigheid van allen, die het bewonenGa naar voetnoot16). |
20. Et civitates, quae nunc habitantur, desolatae erunt, terraque deserta: et scietis quia ego Dominus. | 20. En de steden, die nu bewoond zijn, zullen ontvolkt worden, en het land zal verwoest zijn; en gij zult weten, dat Ik de Heer ben. |
21. Et factus est sermo Domini ad me, dicens: | 21. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggendeGa naar voetnoot17): |
22. Fili hominis, quod est proverbium istud vobis in terra Israel? dicentium: In longum differentur dies, et peribit omnis visio. | 22. Menschenzoon, wat is dat voor eene spreuk bij ulieden in het land van Israël, dat gij zegt: Voor langen tijd zijn de dagen uitgesteld, en elk gezicht zal te niet gaanGa naar voetnoot18). |
[pagina 622]
23. Ideo dic ad eos: Haec dicit Dominus Deus: Quiescere faciam proverbium istud, neque vulgo dicetur ultra in Israel: et loquere ad eos quod appropinquaverint dies, et sermo omnis visionis. | 23. Daarom zeg tot hen: Dit zegt de Heere God: Ik zal die spreuk doen ophouden, en zij zal niet langer algemeen gebezigd worden in Israël; en zeg tot hen, dat de dagen nabij zijn en het woord van elk gezichtGa naar voetnoot19). |
24. Non enim erit ultra omnis visio cassa, neque divinatio ambigua in medio filiorum Israel. | 24. Niet langer toch zal er allerlei ijdel gezicht zijn noch dubbelzinnige waarzegging in het midden der kinderen van IsraëlGa naar voetnoot20). |
25. Quia ego Dominus loquar: et quodcumque locutus fuero verbum, fiet, et non prolongabitur amplius: sed in diebus vestris domus exasperans loquar verbum, et faciam illud, dicit Dominus Deus. | 25. Want Ik, de Heer, Ik spreek; en elk woord, dat Ik spreek, zal geschieden en niet langer worden uitgesteld; maar in uwe dagen, weerspannig huis, spreek Ik het woord en volvoer hetGa naar voetnoot21), zegt de Heere God. |
26. Et factus est sermo Domini ad me, dicens: | 26 En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende: |
27. Fili hominis, ecce domus Israel dicentium: Visio, quam hic videt, in dies multos: et in tempora longa iste prophetat. | 27. Menschenzoon, zie, die van het huis van Israël zeggen: Het gezicht, dat deze ziet, is voor vele dagen, en voor verre tijden profeteert hijGa naar voetnoot22). |
28. Propterea dic ad eos: Haec dicit Dominus Deus: Non prolongabitur ultra omnis sermo meus: verbum, quod locutus fuero, complebitur, dicit Dominus Deus. | 28. Daarom zeg tot hen: Dit zegt de Heere God: Niet meer zal eenig woord van Mij worden uitgesteld; het woord, dat Ik spreek, zal vervuld worden, zegt de Heere God. |
- voetnoot1)
- Hiermede begint de derde reeks profetieën, welke XIX 14 eindigt en waarschijnlijk is uitgesproken in het tusschen VIII 1 en XX 1 liggende jaar. Zij strekken tot nadere aankondiging en rechtvaardiging van het in IV-VII en VIII-XI voorspelde gericht. Eerst moet Ezechiël andermaal (zie IV en V) voor zijne ongeloovige medeballingen het aanstaande lot van het te Jerusalem achtergebleven volk en zijnen koning door eene zinnebeeldige handeling voorstellen (v. 2-20.)
- voetnoot2)
- Zie II 5, 6; III 26 enz. Om die hardnekkigheid, waartegen woorden niets baten, moet de profeet door daden profeteeren.
- voetnoot3)
- Reistuig, te weten al wat men bij eene gedwongen wegvoering naar een vreemd land op de schouders medevoert; vgl. Jer. XLVI 19. Verhuis bij dag beteekent: maak bij dag uwe toebereidselen; want naar v. 4 en 6 moet hij eerst des avonds uittrekken; de Septuag. laat die woorden weg. Wellicht zegt God, menschelijkerwijze sprekende. Omdat zij hardnekkig weigeren te gelooven aan de wegvoering der achtergeblevenen en de vernietiging des rijks, zullen zij waarschijnlijk niet zien, d.i. niet willen begrijpen, wat uwe handeling beteekent.
- voetnoot4)
- Des avonds om zoodoende tevens de vlucht van Sedecias (zie Jer. XXXIX 4; LII 7; IV Reg. XXV 4 volg.) voor te stellen, welke ook in v. 5 is aangeduid.
- voetnoot5)
- Niet den muur zijner woning, want deze heeft hij met zijn huisraad bij dag reeds verlaten (zie v. 4 en 7), doch den ringmuur van leem en riet, die rondom zijn hof was en waarin hij met de hand (v. 7) eene opening moest maken, om de heimelijke vlucht van Sedecias af te beelden.
- voetnoot6)
- Gedragen worden heeft ook de Septuag. De H. Hiëronymus vertaalde: ‘gij zult (het reistuig van v. 3) op de schouders dragen, in het donker heenvluchten’ of naar het Hebr.: ‘het in donkere duisternis wegvoeren’. Ook dit, evenals het bedekken der oogen, wijst op Sedecias, die achterhaald, gevankelijk weggevoerd en van zijne oogen beroofd zou worden, zoodat hij het land der ballingschap niet zou zien. Doch tevens moest de profeet door zijn heentrekken met reistuig de gevankelijke wegvoering van het nog achtergebleven volk voorstellen, want tot een voorbeduidsel enz. Vgl. XXIV 24; Is. VIII 18; XX 3; Zach. III 8.
- voetnoot7)
- De H. Hiëronymus vertaalde: ‘en ik droeg het op de schouders’ enz.
- voetnoot8)
- Deze last, d.i. deze onheilspellende godspraak (zie Nah. I 1) komt op den vorst Sedecias, die niet gelijk Jechonias te Babylon, doch te Jerusalem is, en op het gansche huis van Israël, d.i. op de overblijfselen van Juda of wel van het Tienstammenrijk, die bij de nadering des vijands binnen Jerusalem gevlucht waren.
- voetnoot9)
- Hebr.: ‘En de vorst.... zal (het reistuig) op de schouders dragen’, d.i. als een gewoon vluchteling de wijk nemen; zie noot 4. De vervulling der profetie den muur zullen zij doorbreken enz. is niet in de H. Boeken opgeteekend; waarschijnlijk geschiedde dit bij Sedecias' vlucht uit Jerusalem, toen de poorten door de Chaldeën bezet waren, zoodat men hem door den stadsmuur eenen uitweg maakte. Zijn aangezicht zal bedekt worden, te weten door de duisternis, die hem bij zijne vlucht zal omgeven, of beter, omdat hij van het gezicht zal beroofd worden; zie Jer. LII 11.
- voetnoot10)
- M.a.w. door goddelijke beschikking zal Sedecias op zijne vlucht door den vijand achterhaald en gegrepen worden.
- voetnoot11)
- Zie de vervulling Jer. XL 7, 12; LII 8. Zijne troepen of ruiterbenden, die Sedecias op de vlucht vergezelden.
- voetnoot12)
- Deze weinigen zullen door hunne straf onder de heidenen getuigen van de gruweldaden der Judeërs en zóó tevens de heiligheid en de gerechtigheid van Israël's God prediken. Vgl. Deut. XXIX 24 volg.; Jer. XXII 8, 9.
- voetnoot13)
- Door deze zinnebeeldige handeling moet de profeet den angst en den nood voorstellen, waarin de bewoners van Jerusalem bij de belegering zullen verkeeren. Met haast en droefheid, Hebr.: ‘met siddering en angst’, moet hij brood en water, de meest gewone levensmiddelen, gebruiken.
- voetnoot14)
- Tot het volk des lands, d.i. tot de Judeërs in het algemeen, waartoe ook de ballingen behoorden. Tot hen allen richt de profeet het woord des Heeren, dat de bewoners van Jerusalem betrof, die nog in het land van Israël waren.
- voetnoot15)
- Hebr.: ‘met ontzetting’, bij de belegering der stad.
- voetnoot16)
- Dit is het door God beoogde doel: opdat het land van zijne menigte, Hebr. ‘van zijne volheid’, d.i. van zijnen rijkdom, van zijne bewoners enz., worde ontbloot, tot straf der zonden.
- voetnoot17)
- Van hier tot XIV 11 volgen godspraken betreffende het profetisch woord en de profeten. Eerst richt Ezechiël zich tot degenen, die de waarheid van de profetie ontkenden of hare kracht ontzenuwden, onder voorwendsel, dat de vervulling steeds uitbleef (v. 22-28).
- voetnoot18)
- De dagen, waarop Juda en Jerusalem zouden ten val komen. Elk gezicht, d.i. elke profetie dienaangaande, zal te niet gaan, omdat zij niet uitkomt. Vgl. Is. V 19; Jer. XVII 15; II Petr. III 4.
- voetnoot19)
- De inhoud van elke profetie.
- voetnoot20)
- Door de vervulling der ware godspraken zal er weldra geen plaats meer zijn voor ijdele, d.i. valsche, profetie en voor dubbelzinnige, Hebr. en Septuag.: ‘vleiende’, waarzegging. Want alsdan zullen de leugenprofeten ontmaskerd worden.
- voetnoot21)
- Voorspelling en vervulling zal hetzelfde geslacht beleven.
- voetnoot22)
- d.i. Wat Ezechiel voorspelt, zal eerst na langen tijd in vervulling gaan.