De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XI.
|
1. Et elevavit me spiritus, et introduxit me ad portam domus Domini orientalem, quae respicit ad solis ortum: et ecce in introitu portae viginti quinque viri: et vidi in medio eorum Jezoniam filium | 1. En de geest hief mij op en bracht mij aan de Oostpoort van het huis des Heeren, die naar zonsopgang ligt; en zie, aan den ingang der poort waren vijf en twintig mannen; en ik zag in hun midden Jezonias, den zoon van Azur, en |
[pagina 615]
Azur, et Pheltiam filium Banaiae, principes populi. | Pheltias, den zoon van Banaias, de oversten des volksGa naar voetnoot1). |
2. Dixitque ad me: Fili hominis, hi sunt viri, qui cogitant iniquitatem, et tractant consilium pessimum in urbe ista, | 2. En Hij zeide tot mij: Menschenzoon, dezen zijn de mannen, die ongerechtigheid uitdenkenGa naar voetnoot2) en allerslechtsten raadslag plegen in deze stad, |
3. Dicentes: Nonne dudum aedificatae sunt domus? haec est lebes, nos autem carnes. | 3. zeggende: Zijn de huizen niet sinds lang opgebouwdGa naar voetnoot3)? Zij is de ketel, wij echter zijn het vleeschGa naar voetnoot4)! |
4. Idcirco vaticinare de eis, vaticinare fili hominis. | 4. Daarom profeteer aangaande hen, profeteer, menschenzoon! |
5. Et irruit in me spiritus Domini, et dixit ad me: Loquere: Haec dicit Dominus: Sic locuti estis domus Israel, et cogitationes cordis vestri ego novi. | 5. En op mij viel de geest des Heeren, en Hij zeide tot mij: Spreek: Dit zegt de Heer: Aldus hebt gijlieden gesproken, huis van Israël, en de gedachten uws harten ken Ik. |
6. Plurimos occidistis in urbe hac, et implestis vias ejus interfectis. | 6. Zeer velen hebt gij gedood in deze stad, en hare straten hebt gij gevuld met verslagenen. |
7. Propterea haec dicit Dominus Deus: Interfecti vestri, quos posuistis in medio ejus, hi sunt carnes, et haec est lebes: et educam vos de medio ejus. | 7. Daarom zegt dit de Heere God: Uwe verslagenen, die gij hebt neergelegd in haar midden, die zijn het vleesch, en zij is de ketel; en Ik zal u wegvoeren uit haar middenGa naar voetnoot5). |
8. Gladium metuistis, et gladium inducam super vos, ait Dominus Deus. | 8. Het zwaard hebt gij gevreesd, en het zwaard zal Ik brengen over u, zegt de Heere God. |
9. Et ejiciam vos de medio ejus, daboque vos in manu hostium, et faciam in vobis judicia. | 9. En Ik zal u uitdrijven uit haar midden en u geven in de hand der vijanden, en Ik zal gerichten aan u houden. |
10. Gladio cadetis: in finibus Israel judicabo vos, et scietis quia ego Dominus. | 10. Door het zwaard zult gij vallen; aan de grenzen van Israël zal Ik u richtenGa naar voetnoot6), en gij zult weten, dat Ik de Heer ben. |
[pagina 616]
11. Haec non erit vobis in lebetem, et vos non eritis in medio ejus in carnes: in finibus Israel judicabo vos. | 11. Zij zal u niet zijn tot een ketel, en gij zult in haar midden niet zijn als vleesch; aan de grenzen van Israël zal Ik u richten. |
12. Et scietis quia ego Dominus: quia in praeceptis meis non ambulastis, et judicia mea non fecistis, sed juxta judicia gentium, quae in circuitu vestro sunt, estis operati. | 12. En gij zult weten, dat Ik de Heer ben; omdat gij in mijne geboden niet gewandeld en mijne rechten niet betracht hebt, maar naar de rechten der volken, die rondom u zijn, hebt gehandeldGa naar voetnoot7). |
13. Et factum est, cum prophetarem' Pheltias filius Banaiae mortuus est: et cecidi in faciem meam clamans voce magna, et dixi: Heu, heu, heu Domine Deus: consummationem tu facis reliquiarum Israel? | 13. En het geschiedde, terwijl ik profeteerde, dat Pheltias, de zoon van Banaias, stierf; en ik viel op mijn aangezicht en riep met luider stem en zeide: Ach, ach, ach, Heere God! zult Gij eindverdelging brengen over de overblijfselen van IsraëlGa naar voetnoot8)? |
14. Et factum est verbum Domini ad me, dicens: | 14. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende: |
15. Fili hominis, fratres tui, fratres tui, viri propinqui tui, et omnis domus Israel, universi, quibus dixerunt habitatores Jerusalem: Longe recedite a Domino, nobis data est terra in possessionem. | 15. Menschenzoon, uwe broeders, uwe broeders zijn het, de mannen aan u verwant, en het gansche huis van Israël, zij allen, tot wie de bewoners van Jerusalem zeiden: Gaat verre weg van den Heer, ons is het land ten erfbezit gegevenGa naar voetnoot9)! |
16. Propterea haec dicit Dominus Deus, quia longe feci eos in gen- | 16. Daarom zegt dit de Heere God: Omdat Ik hen verre heb weggedaan |
[pagina 617]
tibus, et quia dispersi eos in terris: ero eis in sanctificationem modicam in terris, ad quas venerunt. | onder de volken en omdat Ik hen verstrooid heb in de landen, zal Ik hun tot een heiligdom zijn voor korten tijd in de landen, werwaarts zij gekomen zijnGa naar voetnoot10). |
17. Propterea loquere: Haec dicit Dominus Deus: Congregabo vos de populis, et adunabo de terris, in quibus dispersi estis, daboque vobis humum Israel. | 17. Daarom spreek: Dit zegt de Heere God: Ik zal u verzamelen uit de volken en u samenbrengen uit de landen, waarin gij verstrooid zijt geweest, en Ik zal u geven het land van Israël. |
18. Et ingredientur illuc, et auferent omnes offensiones, cunctasque abominationes ejus de illa. | 18. En zij zullen daar binnentreden en al zijne verfoeisels en al zijne gruwelen daaruit wegnemenGa naar voetnoot11). |
19. Et dabo eis cor unum, et spiritum novum tribuam in visceribus eorum: et auferam cor lapideum de carne eorum, et dabo eis cor carneum: Jer. XXXII 39. Infra XXXVI 26. | 19. En Ik zal hun één hart geven en een nieuwen geest schenken in hun binnenste; en Ik zal het steenen hart wegnemen uit hun vleesch en hun geven een hart van vleesch, |
20. Ut in praeceptis meis ambulent, et judicia mea custodiant, faciantque ea: et sint mihi in populum, et ego sim eis in Deum. | 20. opdat zij in mijne geboden wandelen en mijne rechten onderhouden en dezelve betrachten, en opdat zij Mij zijn ten volk en Ik hun zij ten GodGa naar voetnoot12). |
21. Quorum cor post offendicula et abominationes suas ambulat, horum viam in capite suo ponam, dicit Dominus Deus. | 21. Wier hart hunne verfoeisels en gruwelen nawandelt, dier weg zal Ik over hun hoofd brengen, zegt de Heere GodGa naar voetnoot13). |
22. Et elevaverunt cherubim alas suas, et rotae cum eis: et gloria Dei Israel erat super ea. | 22. En de cherubijnen verhieven hunne vleugelen, en de raderen met hen; en de heerlijkheid van den God van Israël was boven henGa naar voetnoot14). |
[pagina 618]
23. Et ascendit gloria Domini de medio civitatis, stetitque super montem, qui est ad orientem urbis. | 23. En de heerlijkheid des Heeren steeg op uit het midden der stad, en zij plaatste zich op den berg, die ten oosten der stad isGa naar voetnoot15). |
24. Et spiritus levavit me, adduxitque in Chaldaeam ad transmigrationem, in visione in spiritu Dei: et sublata est a me visio, quam videram. | 24. En de geest nam mij op en voerde mij in het gezicht door den geest Gods naar Chaldea tot de weggevoerdenGa naar voetnoot16); en het gezicht, dat ik gezien had, werd van mij weggenomen. |
25. Et locutus sum ad transmigrationem omnia verba Domini, quae ostenderat mihi. | 25. En ik sprak tot de weggevoerden al de woorden des Heeren, die Hij mij getoond hadGa naar voetnoot17). |
- voetnoot1)
- Gods geest (zie III 12; VIII 3) bracht den profeet naar de Oostpoort van het buitenste voorhof; zie op X 5 en 19. De vijf en twintig mannen zijn waarschijnlijk, evenals de twee met name genoemde, burgerlijke oversten des volks, in raadszitting vergaderd. Waarom Jezonias en Pheltias met name genoemd worden, blijkt niet; de laatste wellicht om v. 13. Het waren anderen dan de vijf en twintig van VIII 16. Hun getal doet denken aan I Par. XXVII, waar even zooveel oversten vermeld worden.
- voetnoot2)
- B.v. opstand tegen de Chaldeën.
- voetnoot3)
- De schade, door den vorigen inval der Chaldeën onder Jechonias (zie IV Reg. XXIV 11) aangericht, is reeds lang hersteld.
- voetnoot4)
- Waarschijnlijk een spreekwoord, dat hier vertrouwen uitdrukt op Jerusalem's natuurlijke sterkte. Naar men meende, zou de stad hare bewoners tegen het oorlogsvuur beschermen, gelijk het vleesch in den ketel veilig is tegen verbranding. Zie v. 11 en vgl. XXIV 3, 6.
- voetnoot5)
- Niet de schuldige vorsten met hunne goddelooze onderdanen zullen veilig zijn binnen de stad, doch alleen de lijken der door hen verslagenen (vgl. VII 23) zullen, als het vleesch in den ketel, in de stad achterblijven.
- voetnoot6)
- Aan de grenzen enz.: metterdaad in het land Emath, te Reblatha (zie VI 14), richtte de koning van Babylon de vorsten van Juda. Vgl. Jer. XXXIX 6; LII 27.
- voetnoot7)
- De rechten der volken beteekenen hier (vgl. V 7), in tegenstelling met de rechten Gods, de valsche grondstellingen en levensregels van het heidendom. - De v. 11 en 12 ontbreken in de Septuag.
- voetnoot8)
- De dood van Pheltias strekte ten bewijs, dat de voorspelling over Juda's vorsten in vervulling zou gaan. Zoo begreep het ook de profeet, want, met een beroep op den God des Verbonds, uit hij zijne vrees, dat ook de laatste overblijfselen van zijn volk zullen omkomen; zie IX 8. Of Pheltias op dien eigen dag te Jerusalem inderdaad plotseling stierf, is onzeker. De profeet zag dit in het profetisch gezicht, niet in de werkelijkheid.
- voetnoot9)
- Uwe broeders, d.i. uwe medeballingen, zijn het; uit hen nl. zal God naar v. 16 volg. zijn volk en zijn Rijk herstellen; vgl. Jer. XXIV 5-7. Zij toch zijn (Hebr.) ‘de mannen uwer verwantschap’, want gij zijt als profeet hun goëel (zie Is. XLI noot 11), die door uw middelaarschap, dat gij als profeet oefent, hen uit de dienstbaarheid der ballingschap zult verlossen; vgl. Lev. XXV 25; Ruth III 12. De Septuag. las met andere klankteekens: ‘de mannen uwer gevangenschap’ (‘gola’ in plaats van ‘goëel’), d.i. uwe medeballingen. Met het oog op hen en op de weggevoerden van het gansche huis van Israël zeiden de trotsche bewoners van Jerusalem met verachting: Gaat verre weg, d.i. verwijdert u al verder, van den Heer en van zijnen tempel; ons, met uitsluiting van ulieden, de weggevoerden, is het land ten erfbezit gegeven; gij echter hebt de voorrechten van het volk Gods voor immer verloren! Daartegenover stelt de profeet in v. 16-20 Gods raadsbesluit betreffende de ballingen.
- voetnoot10)
- God zal hun het gemis van het heiligdom van Jerusalem vergoeden, door gedurende den betrekkelijk korten tijd der ballingschap hun tot een heiligdom te zijn, d.i. met zijne beschermende tegenwoordigheid, soms zelf zichtbaar, onder hen te wonen. Dit had de profeet ondervonden bij de verschijningen van de heerlijkheid des Heeren.
- voetnoot11)
- Het door de ballingschap bekeerde volk zal in zijn vaderland terugkeeren (vgl. Deut. XXX 3) en de sporen der vroegere afgoderij vernietigen.
- voetnoot12)
- Volgens de gewoonte der profeten gaat Ezechiël van de tijdelijke herstelling over tot de geestelijke herstelling door den Messias. Want hoewel na de ballingschap een omkeer ten goede niet valt te loochenen, werd toch het hier voorspelde eerst door de verlossing van den Messias ten volle verwezenlijkt. Eén hart (zie Jer. XXXII 39), Septuag.: ‘een ander hart’ (vgl. Ez. XXXVI 26), te weten in plaats van het steenen, d.i. het ongevoelige en onvermurwbare, hart van het weerspannige Israël, een hart van vleesch, dat voor de indrukken van Gods genade gevoelig, zich door den geest Gods laat leiden. Vgl. Is. XLIV 3; Joël II 28. Alzoo zal een heilig volk gevormd worden, dat, getrouw aan Gods geboden, ten innigste met Hem blijft vereenigd; zie Exod. VI 7; Jer. XXXI 33; Os. II 1.
- voetnoot13)
- Vgl. VII 4; IX 10. Deze bedreiging gold vooral de hardnekkige Jerusalemmers, aan wie God zijne genadige tegenwoordigheid (v. 22 volg.) onttrekt.
- voetnoot14)
- Zie I 21; X 19.
- voetnoot15)
- Op den Olijfberg (zie Zach. XIV 4), vanwaar Hij de stad, die daar beneden ligt, zal richten. Eerst daarna zal Hij in de stad en in den tempel terugkeeren; zie XLIII 2-4. Op dienzelfden berg voorspelde de menschgeworden God den tweeden ondergang van Jerusalem (Matth. XXIV 3, 15 volg.) en klom Hij ten hemel op, vanwaar Hij liet gericht aan de ondankbare stad zou voltrekken (Luc. XXIV 50; Act. I 9. 12).
- voetnoot16)
- Die terugvoering naar Chaldea geschiedde in het gezicht door den geest Gods, d.i. in denzelfden staat van hoogere geestverrukking, waarin de profeet, VIII 3, naar Jerusalem ontvoerd was.
- voetnoot17)
- Al de woorden, d.i. al de dingen, welke de Heer hem in het profetisch gezicht getoond had, deelde hij mede aan de weggevoerden, d.i. aan de ballingen, die, door hunne oudsten vertegenwoordigd, voor hem gezeten waren en de stomme getuigen waren geweest van zijne geestvervoering; zie VIII 1.