De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput X.
|
1. Et vidi, et ecce in firmamento, quod erat super caput cherubim, quasi lapis sapphirus, quasi species similitudinis solii, apparuit super ea. | 1. En ik zag, en zie, op het uitspansel, dat boven het hoofd der cherubijnen was, vertoonde zich boven hen als saffiersteen, als het voorkomen der gedaante van een troonGa naar voetnoot1). |
2. Et dixit ad virum, qui indutus erat lineis, et ait: Ingredere in medio rotarum, quae sunt subtus cherubim, et imple manum tuam prunis ignis, quae sunt inter cherubim, et effunde super civitatem. Ingressusque est in conspectu meo: | 2. En Hij zeide tot den man, die gekleed was in linnen, en sprak: Treed binnen tusschen de raderen, die onder de cherubijnen zijn, en vul uwe hand met kolen vuurs, welke tusschen de cherubijnen zijn, en strooi ze uit op de stad; en hij trad er binnen voor mijne oogenGa naar voetnoot2). |
3. Cherubim autem stabant a dextris domus cum ingrederetur vir, et nubes implevit atrium interius. | 3. De cherubijnen nu stonden ter rechterzijde van het huis, toen de man binnentrad, en de wolk vervulde het binnenste voorhof. |
4. Et elevata est gloria Domini desuper cherub ad limen domus: et repleta est domus nube, et atrium | 4. En de heerlijkheid des Heeren verhief zich van boven den cherub naar den drempel des huizes, en het huis werd vervuld met de |
[pagina 612]
repletum est splendore gloriae Domini. | wolk, en het voorhof werd vervuld met den glans van de heerlijkheid des HeerenGa naar voetnoot3). |
5. Et sonitus alarum cherubim audiebatur usque ad atrium exterius, quasi vox Dei omnipotentis loquentis. | 5. En het gedruisch van de vleugelen der cherubijnen werd gehoord tot aan het buitenste voorhof, gelijk de stem van den almachtigen God, als Hij spreektGa naar voetnoot4). |
6. Cumque praecepisset viro, qui indutus erat lineis, dicens: Sume ignem de medio rotarum, quae sunt inter cherubim: ingressus ille stetit juxta rotam. | 6. En toen Hij aan den man, die gekleed was in linnen, geboden had, zeggende: Neem vuur van tusschen de raderen, die tusschen de cherubijnen zijn; trad deze binnen en plaatste zich naast het radGa naar voetnoot5). |
7. Et extendit cherub manum de medio cherubim ad ignem, qui erat inter cherubim: et sumpsit, et dedit in manus ejus, qui indutus erat lineis: qui accipiens egressus est. | 7. En de cherub strekte de hand uit van tusschen de cherubijnen naar het vuur, dat tusschen de cherubijnen wasGa naar voetnoot6); en hij nam het en gaf het in de handen van dengene, die gekleed was in linnen; en deze nam het en trad buiten. |
8. Et apparuit in cherubim similitudo manus hominis subtus pennas eorum: | 8. En aan de cherubijnen zag men de gelijkenis eener menschenhand onder hunne vleugelenGa naar voetnoot7). |
9. Et vidi: et ecce quatuor rotae juxta cherubim: rota una juxta cherub unum, et rota alia juxta cherub unum: species autem rotarum erat quasi visio lapidis chrysolithi: | 9. En ik zag, en zie, vier raderen naast de cherubijnen, een rad naast den éénen cherub, en een ander rad naast den anderen cherub; en de aanblik der raderen was als het gezicht van chrysoliethsteen. |
10. Et aspectus earum similitudo | 10. En hunne gedaante: aan elkan- |
[pagina 613]
una quatuor: quasi sit rota in medio rotae. | der gelijk waren de vier, als ware er een rad midden in een radGa naar voetnoot8). |
11. Cumque ambularent, in quatuor partes gradiebantur: et non revertebantur ambulantes, sed ad locum, ad quem ire declinabat quae prima erat, sequebantur et ceterae, nec convertebantur. | 11. En als zij gingen, gingen zij naar de vier zijden; en zij keerden niet om bij het gaan, maar naar de plaats, werwaarts het voorste zich in zijnen loop richtte, volgden ook de overige, en zij keerden niet omGa naar voetnoot9). |
12. Et omne corpus earum, et colla, et manus, et pennae, et circuli plena erant oculis, in circuitu quatuor rotarum. Supra I 18. | 12. En geheel hun lichaam en hunne halzen en handen en vleugelen en de velgen waren vol oogen, rondom aan de vier raderenGa naar voetnoot10). |
13. Et rotas istas vocavit volubiles, audiente me. | 13. En die raderen noemde men de wentelendeGa naar voetnoot11), ten aanhooren van mij. |
14. Quatuor autem facies habebat unum: facies una, facies cherub: et facies secunda, facies hominis: et in tertio facies leonis: et in quarto facies aquilae. | 14. En ieder had vier gezichten: het eerste gezicht was het gezicht van eenen cherub, en het tweede gezicht het gezicht van eenen mensch, en aan het derde was het gezicht van eenen leeuw, en aan het vierde het gezicht van eenen arendGa naar voetnoot12). |
15. Et elevata sunt cherubim: ipsum est animal, quod videram juxta fluvium Chobar. | 15. En de cherubijnen hieven zich opwaarts. Dit was het levende wezenGa naar voetnoot13), dat ik gezien had aan den stroom Chobar. |
16. Cumque ambularent cherubim, ibant pariter et rotae juxta ea: et cum elevarent cherubim alas suas ut exaltarentur de terra, non residebant rotae, sed et ipsae juxta erant. | 16. En wanneer de cherubijnen gingen, gingen gelijkerwijze ook de raderen naast hen; en wanneer de cherubijnen hunne vleugelen verhieven om van den grond op te stijgen, bleven de raderen niet staan, maar waren ook zij er naast. |
17. Stantibus illis, stabant: et cum elevatis elevabantur: spiritus enim vitae erat in eis. | 17. Als genen stonden, stonden zij; en als genen opstegen, stegen zij met hen op; want de geest des levens was in henGa naar voetnoot14). |
[pagina 614]
18. Et egressa est gloria Domini a limine templi: et stetit super cherubim. | 18. En de heerlijkheid des Heeren toog heen van den drempel des tempels, en zij plaatste zich boven de cherubijnenGa naar voetnoot15). |
19. Et elevantia cherubim alas suas, exaltata sunt a terra coram me: et illis egredientibus, rotae quoque subsecutae sunt: et stetit in introitu portae domus Domini orientalis: et gloria Dei Israel erat super ea. | 19. En de cherubijnen verhieven hunne vleugelen en stegen van de aarde op voor mijne oogen; en bij hun heengaan volgden ook de raderen; en men stond stil aan den ingang der Oostpoort van het huis des HeerenGa naar voetnoot16); en de heerlijkheid van den God van Israël was boven hen. |
20. Ipsum est animal, quod vidi subter Deum Israel juxta fluvium Chobar: et intellexi quia cherubim essent. Supra I 1, 3. | 20. Dit is het levende wezenGa naar voetnoot17), dat ik onder den God van Israël gezien heb aan den stroom Chobar; en ik begreep, dat het cherubijnen warenGa naar voetnoot18). |
21. Quatuor vultus uni, et quatuor alae uni: et similitudo manus hominis sub alis eorum. | 21. Ieder had vier gezichten, en ieder had vier vleugelen; en de gelijkenis van eene menschenhand was onder hunne vleugelenGa naar voetnoot19). |
22. Et similitudo vultuum eorum, ipsi vultus quos videram juxta fluvium Chobar, et intuitus eorum, et impetus singulorum ante faciem suam ingredi. | 22. En de gelijkenis hunner gezichten: het waren dezelfde gezichten, die ik gezien had aan den stroom Chobar, ook hun voorkomen en de aandrift van ieder om recht voor zijn aangezicht voort te gaanGa naar voetnoot20). |
- voetnoot1)
- De heerlijkheid des Heeren, die IX 3 van haren troon boven de cherubijnen was afgedaald, keerde na het bevel van de verdelging der bewoners van Jerusalem daarop terug. Daarom beschrijft hier de profeet den troon; zie verder I 26. Daarop gezeten geeft de Heer het bevel van v. 2.
- voetnoot2)
- De raderen heeten hier, anders dan I 15 volg. en hier beneden 6b, in het Hebr. ‘galgal’, zie noot 11. Voor het altaarvuur, dat er tusschenin brandde, zie I noot 14. - De voorstelling beteekent, dat het vijandelijke vuur, hetwelk de stad zal verteren, een straf is, die uitgaat van den in zijn heiligdom onteerden God des Verbonds. Zijn troon van genade zal de rechterstoel worden voor de afvallige stad; van het ontheiligde zoenaltaar zal de wraak uitgaan. Daarom is ook de vredebode van IX 3, 4 thans een wraakengel voor de goddeloozen.
- voetnoot3)
- De cherubijnen, de dragers van Gods troon, stonden ter rechterzijde, d.i. ten zuiden van den eigenlijken tempel, aan welke zijde ook de stad was gelegen. Ten teeken, dat de Heer nog boven hen troonde, vervulde de wolk van I 4 de plaats, waar zij stonden, te weten het binnenste voorhof. Doch in v. 4 verlaat God dien troon (gelijk IX 3) en begeeft Hij zich naar den drempel des huizes; dientengevolge vervult de wolk, het zinnebeeld zijner tegenwoordigheid, het huis, d.i. den eigenlijken tempel, terwijl het voorhof straalt van den glans, die naar I 4 de wolk omgeeft.
- voetnoot4)
- Terwijl Gods heerlijkheid naar den drempel heentoog, klepten de cherubijnen met daverend geluid (zie I 24) met hunne vleugelen. Dit werd gehoord tot aan het buitenste voorhof, werwaarts de profeet waarschijnlijk was teruggeweken uit heilige vreeze voor den zich openbarenden God. Zie XIII 16; ook in X 2 (‘voor mijne oogen’) was hij nog in het binnenste voorhof.
- voetnoot5)
- Zie v. 2. Van tusschen de raderen, die in het Hebr. de ongewone benaming ‘galgal’ dragen; daarom volgt de nadere bepaling die tusschen enz., Hebr.: ‘van tusschen de cherubijnen’. Naast het rad, d.i. naast een der vier raderen.
- voetnoot6)
- De cherub, d.i. een der vier. - Duidelijk treden hier de cherubijnen, die boven het zoendeksel der ark de bedienaren van Gods genade waren, als dienaren der wrake op, gelijk weleer aan den ingang van het paradijs.
- voetnoot7)
- Middelerwijl de in linnen gekleede man het wraakbevel (zie v. 2 en 7 b) gaat voltrekken, beschouwt en beschrijft de profeet nauwkeuriger den troonwagen met de cherubijnen. Eerst spreekt hij in v. 8, naar aanleiding van v. 7 a, over de handen der cherubijnen. Zie op I 8.
- voetnoot8)
- Zie I 15, 16 met de aanteekeningen.
- voetnoot9)
- Zie op I 17.
- voetnoot10)
- De H. Hiëronymus vertaalde: omne corpus earum in het vrouwelijk, omdat volgens hem het geheele vers de raderen (rotae) betreft, aan welke hij, als aan levende wezens (zie I 20), een lichaam met hals enz. toeschrijft. Doch de meesten verstaan dat van de cherubijnen, die evenals de raderen (zie I 18) vol oogen waren op hun lichaam enz. In plaats van en de velgen heeft het Hebr. en de Septuag. ‘en de raderen’. Zie I noot 20.
- voetnoot11)
- Hebr.: ‘ha-galgal’. Zoo noemde de Heer zelf in v. 2 en 6a de raderen, en voorzeker niet zonder beteekenis. Want ‘galgal’ beteekent overdrachtelijk (vgl. Ps. LXXVI 19) storm of wervelwind en schijnt op de snelle wenteling der raderen te wijzen.
- voetnoot12)
- In plaats van ‘het gezicht van een rund’ (zie I 10) staat hier het gezicht van eenen cherub. Doch wat hiermede bedoeld wordt, is niet duidelijk. Zie I noot 11. - Het vers staat niet in de Septuag. en wordt door sommigen voor onecht gehouden.
- voetnoot13)
- Een verzamelwoord. De cherubijnen waren de levende wezens, die ik enz.
- voetnoot14)
- Zie I 19-21 met de aanteekening.
- voetnoot15)
- Voor de tweede maal begeeft zich de heerlijkheid des Heeren van den drempel naar den troonwagen boven de cherubijnen, thans om zijn ontwijden tempel te verlaten.
- voetnoot16)
- De Oostpoort van het buitenste voorhof; vgl. XI 1, 23. Later (zie XLIII 2 volg.) ziet de profeet de heerlijkheid des Heeren door dezelfde poort weder terugkeeren.
- voetnoot17)
- Zie voor dit enkelvoud noot 13.
- voetnoot18)
- Zie IX noot 3.
- voetnoot19)
- Zie I 6, 8 met de aanteekeningen.
- voetnoot20)
- Zie op I 10, 12.