De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 609]
| |||||||||||||
Caput IX.
|
1. Et clamavit in auribus meis voce magna, dicens: Appropinquaverunt visitationes urbis, et unusquisque vas interfectionis habet in manu sua. | 1. En Hij riep in mijne ooren met luider stem, zeggende: Nabij zijn de bezoekingen der stad, en een ieder heeft het moordtuig in zijne handGa naar voetnoot1). |
2. Et ecce sex viri veniebant de via portae superioris, quae respicit ad aquilonem: et uniuscujusque vas interitus in manu ejus: vir quoque unus in medio eorum vestitus erat lineis, et atramentarium scriptoris ad renes ejus: et ingressi sunt, et steterunt juxta altare aereum: | 2. En zie, zes mannen kwamen van den weg der hoogere poort, die naar het noorden ligt, en een ieder had het verdelgingstuig in zijne hand; ook was er één man in hun midden, gekleed in linnen, en eens schrijvers inktkoker droeg hij aan zijne lendenen; en zij traden toe en gingen staan naast het koperen altaarGa naar voetnoot2). |
3. Et gloria Domini Israel assumpta est de cherub, quae erat super eum ad limen domus: et vocavit virum, qui indutus erat lineis, et atramentarium scriptoris habebat in lumbis suis. | 3. En de heerlijkheid des Heeren van Israël verhief zich van den cherub, boven wien zij was, naar den drempel des huizes; en Hij riep den man, die gekleed was in linnen en eens schrijvers inktkoker had aan zijne lendenenGa naar voetnoot3). |
4. Et dixit Dominus ad eum: Transi per mediam civitatem in medio Jerusalem: et signa thau super frontes | 4. En de Heer zeide tot hem: Ga door het midden der stad heen, door het midden van Jerusalem, en |
[pagina 610]
virorum gementium, et dolentium super cunctis abominationibus, quae fiunt in medio ejus. Exod. XII 7; Apoc. VII 3. | teeken eene thau op de voorhoofden der mannen, die zuchten en treuren over al de gruwelen, die geschieden in haar middenGa naar voetnoot4). |
5. Et illis dixit, audiente me: Transite per civitatem sequentes eum, et percutite: non parcat oculus vester, neque misereamini. | 5. En tot genen zeide Hij, ten aanhooren van mij: Gaat de stad door, hem volgend, en slaat; uw oog spare niet en hebt geen medelijden! |
6. Senem, adolescentulum, et virginem, parvulum, et mulieres interficite usque ad internecionem: omnem autem, super quem videritis thau, ne occidatis, et a sanctuario meo incipite. Coeperunt ergo a viris senioribus, qui erant ante faciem domus. | 6. Grijsaard, jongeling en jonkvrouw, kind en vrouwen zult gij dooden tot verdelgens toe; doch ieder, op wien gij de thau ziet, doodt hem niet; en begint met mijn heiligdom! Zij begonnen dan met de oudste mannen, die voor het front des huizes warenGa naar voetnoot5). |
7. Et dixit ad eos: Contaminate domum, et implete atria interfectis: egredimini. Et egressi sunt, et percutiebant eos, qui erant in civitate. | 7. En hij zeide tot hen: Ontwijdt het huis en vervult de voorhoven met verslagenenGa naar voetnoot6)! Gaat uit! En zij gingen uit en sloegen degenen, die in de stad waren. |
8. Et caede completa, remansi ego: ruique super faciem meam, et clamans aio: Heu, heu, heu Domine Deus: ergone disperdes omnes reliquias Israel, effundens furorem tuum super Jerusalem? | 8. En toen de slachting voltrokken was, bleef ik overig; en ik stortte neer op mijn aangezicht, en schreiend sprak ik: Ach, ach, ach, Heere God! Zult Gij dan al de overblijfselen van Israël verdelgen, uwen toorn uitstortend over JerusalemGa naar voetnoot7)? |
9. Et dixit ad me: Iniquitas domus Israel, et Juda, magna est nimis valde, et repleta est terra sanguinibus, et civitas repleta est aversione: dixerunt enim: Dereliquit Dominus terram, et Dominus non videt. | 9. En Hij zeide tot mij: De ongerechtigheid van het huis van Israël en Juda is groot uitermate zeer, en het land is vol bloedschulden, en de stad is vol afvalligheid; want zij zeiden: De Heer heeft het land verlaten, en de Heer ziet het nietGa naar voetnoot8)! |
[pagina 611]
10. Igitur et meus non parcet oculus, neque miserebor: viam eorum super caput eorum reddam. | 10. Daarom zal ook mijn oog niet sparen, en Ik zal geen medelijden hebben; hunnen wandel zal Ik op hun hoofd vergelden. |
11. Et ecce vir, qui erat indutus lineis, qui habebat atramentarium in dorso suo, respondit verbum, dicens: Feci sicut praecepisti mihi. | 11. En zie, de man, die gekleed was in linnen, die den inktkoker op zijnen rugGa naar voetnoot9) had, bracht bescheid, zeggende: Ik heb gedaan, gelijk Gij mij bevolen hebt! |
- voetnoot1)
- Nabij zijn, het Hebr. kan men ook vertalen: ‘Treedt nader, gij’ bezoekingen, d.i. straffen, of, volgens anderen naar het Hebr.: ‘wachters der stad’, d.i. Gods engelen. Dezen worden nu ter wrake opgeroepen, want de profeet ziet hen met het moordtuig in de hand optreden.
- voetnoot2)
- Zes mannen, d.i. engelen in menschelijke gedaante, de uitvoerders van Gods wraakbevel. Zij kwamen van den kant der hoogere poort, de poort van VIII 3, 5, waardoor men uit het buitenste voorhof in het hooger gelegen binnenste voorhof kwam. Het was de poort, welke naar het noorden ligt, vanwaar de vijand naar Jer. I 14 zou komen. De zevende engel (zie hetzelfde zevental engelen Zach. IV 10; Apoc. VIII 2; XV 6), die als de voornaamste, de vredebode, in hun midden was, droeg een linnen kleed, het ambtsgewaad der priesters; zie XLIV 17 en vgl. Lev. XVI 4. Aan den gordel zijner lendenen droeg hij zijn schrijfgereedschap, gelijk nog heden in het Oosten pleegt te geschieden en blijkens de monumenten van Ninive ook oudtijds gebruikelijk was. De zeven engelen plaatsten zich naast het koperen brandofferaltaar; want van de plaats, die ter verzoening was ingesteld, zou, om de onteering van den heiligen eeredienst, de wraak uitgaan.
- voetnoot3)
- De heerlijkheid des Heeren verhief zich van den cherub, een verzamelwoord, d.i. van de cherubijnen; m.a.w. zij verliet den troonwagen van I 4 volg. om op den drempel des huizes, dat Hij weldra zou verlaten, zijne wraakbevelen te geven, na eerst zijne getrouwe dienaren te hebben afgezonderd. De levende wezens van I 5 volg. worden hier voor het eerst met hun eigenlijken naam genoemd; zie X 2. 20.
- voetnoot4)
- De thau (dat ‘teeken’ beduidt) is de naam der laatste letter van het Hebreeuwsche alphabet. De oude vorm dier letter was een kruis. Dit teeken werd op de voorhoofden geprent van degenen, die uit ijver voor Gods eer zuchtten en treurden om de onteering van zijnen naam; zie Is. LXI 3; Soph. III 18 (Hebr.). Reeds Origines zag in dit geheimzinnig teeken eene voorspellende figuur van het H. Kruis, het reddende teeken onzer verlossing. Vgl. Apoc. VII 2, 3; IX 4; XIV 1.
- voetnoot5)
- Met mijn heiligdom, d.i. met degenen, die zich in het heiligdom bevonden, met de oudsten in waardigheid, die als priesters voor het front of het voorportaal des huizes in het binnenste voorhof waren. Zij hadden met meer kennis en boosheid gezondigd; zie VIII 16. Vgl. I Petr. IV 17.
- voetnoot6)
- Door bloedvergieting werd de tempel ontwijd; vgl. Num. XIX 14.
- voetnoot7)
- Van al degenen, die de profeet in den tempel zag (VIII 11, 16), bleef de profeet alleen overig. Daarom, de volkomen verdelging van Israël vreezend, herinnert hij God aan zijne beloften om de overblijfselen te sparen; zie Is. VI 13; X 21. Gods antwoord in v. 9 en 10 luidt evenals VIII 18.
- voetnoot8)
- Zie VIII 12.
- voetnoot9)
- Hebr.: ‘aan zijne lendenen’; zie v. 2 en 3.