De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput VIII.
|
1. Et factum est in anno sexto, in sexto mense, in quinta mensis: ego sedebam in domo mea, et senes | 1. En het geschiedde in het zesde jaar, in de zesde maand, den vijfden der maand: ik was gezeten |
[pagina 605]
Juda sedebant coram me, et cecidit ibi super me manus Domini Dei. | in mijn huis, en de oudsten van Juda waren gezeten voor mij; en aldaar viel op mij de hand van den Heere GodGa naar voetnoot1). |
2. Et vidi, et ecce similitudo quasi aspectus ignis: ab aspectu lumborum ejus, et deorsum, ignis: et a lumbis ejus, et sursum, quasi aspectus splendoris, ut visio electri. | 2. En ik zag, en zie, eene gedaante als de verschijning van vuurGa naar voetnoot2); van het aanzien zijner lendenen af en nederwaarts was het vuur; en van zijne lendenen af en opwaarts als de verschijning van een lichtglans, als de schijn van witgoud. |
3. Et emissa similitudo manus apprehendit me in cincinno capitis mei: et elevavit me Spiritus inter terram, et coelum: et adduxit me in Jerusalem in visione Dei, juxta ostium interius, quod respiciebat ad aquilonem, ubi erat statutum idolum zeli ad provocandam aemulationem. Dan. XIV 35. | 3. En de gedaante eener hand strekte zich uit en greep mij bij het haar van mijn hoofd; en de geest hief mij op tusschen de aarde en den hemel en voerde mij in een gezicht Gods naar Jerusalem, aan de binnenpoort, die naar het noorden lag, alwaar het afgodsbeeld des ijvers gestaan had om tot ijverzucht op te wekkenGa naar voetnoot3). |
4. Et ecce ibi gloria Dei Israel secundum visionem, quam videram in campo. | 4. En zie, aldaar verscheen de heerlijkheid van den God van Israël, overeenkomstig het gezicht, dat ik gezien had in de vlakteGa naar voetnoot4). |
[pagina 606]
5. Et dixit ad me: Fili hominis, leva oculos tuos ad viam aquilonis. Et levavi oculos meos ad viam aquilonis: et ecce ab aquilone portae altaris idolum zeli in ipso introitu. | 5. En Hij zeide tot mij: Menschenzoon, sla uwe oogen op in de richting van het noorden! En ik sloeg mijne oogen op in de richting van het noorden, en zie, ten noorden van de altaarpoort het afgodsbeeld des ijvers juist aan den ingangGa naar voetnoot5). |
6. Et dixit ad me: Fili hominis, putasne, vides tu quid isti faciunt, abominationes magnas, quas domus Israel facit hic, ut procul recedam a sanctuario meo? et adhuc conversus videbis abominationes majores. | 6. En Hij zeide tot mij: Menschenzoon, ziet gij wel, wat dezen doen, de groote gruwelen, die het huis van Israël hier bedrijft, opdat Ik verre zou heengaan van mijn heiligdomGa naar voetnoot6)? En nog andere, grootere gruwelen zult gij zien. |
7. Et introduxit me ad ostium atrii: et vidi, et ecce foramen unum in pariete. | 7. En Hij bracht mij naar den ingang des voorhofsGa naar voetnoot7); en ik zag, en zie, er was eene opening in den muur. |
8. Et dixit ad me: Fili hominis fode parietem. Et cum fodissem parietem, apparuit ostium unum. | 8. En Hij zeide tot mij: Menschenzoon, breek den muur door! En toen ik den muur had doorgebroken, kwam er eene deur te voorschijnGa naar voetnoot8). |
9. Et dixit ad me: Ingredere, et vide abominationes pessimas, quas isti faciunt hic. | 9. En Hij zeide tot mij: Ga binnen en zie de allerbooste gruwelen, die zij hier plegen. |
10. Et ingressus vidi, et ecce omnis similitudo reptilium, et animalium, abominatio, et universa idola domus Israel depicta erant in pariete in circuitu per totum. | 10. En ik ging binnen en zag, en zie, allerlei afbeelding van kruipende en andere dieren, een gruwel, en al de afgoden van het huis van Israël waren op den muur geteekend overal in het rondGa naar voetnoot9). |
[pagina 607]
11. Et Septuaginta viri de senioribus domus Israel, et Jezonias filius Saphan stabat in medio eorum, stantium ante picturas: et unusquisque habebat thuribulum in manu sua: et vapor nebulae de thure consurgebat. | 11. En zeventig mannen uit de oudsten van het huis van Israël - en Jezonias, de zoon van Saphan, stond in het midden van hen - stonden voor de teekeningen, en een ieder had een wierookvat in zijne hand, en de walm van de wierookwolk steeg omhoogGa naar voetnoot10). |
12. Et dixit ad me: Certe vides fili hominis quae seniores domus Israel faciunt in tenebris, unusquisque in abscondito cubiculi sui: dicunt enim: Non videt Dominus nos, dereliquit Dominus terram. | 12. En Hij zeide tot mij: Wis ziet gij, menschenzoon, wat de oudsten van het huis van Israël doen in het duister, een ieder in het verborgen zijner kamer; zij zeggen namelijk: De Heer ziet ons niet, de Heer heeft het land verlatenGa naar voetnoot11). |
13. Et dixit ad me: Adhuc conversus videbis abominationes majores, quas isti faciunt. | 13. En Hij zeide tot mij: Nog andere, grootere gruwelen zult gij zien, welke dezen doen. |
14. Et introduxit me per ostium portae domus Domini, quod respiciebat ad aquilonem: et ecce ibi mulieres sedebant plangentes Adonidem. | 14. En Hij bracht mij door den ingang der poort van het huis des Heeren, die naar het noorden lag; en zie, aldaar waren de vrouwen gezeten, die rouw bedreven over AdonisGa naar voetnoot12). |
15. Et dixit ad me: Certe vidisti fili hominis: adhuc conversus videbis abominationes majores his. | 15. En Hij zeide tot mij: Wis hebt gij het gezien, menschenzoon! Nog andere gruwelen zult gij zien, grootere dan deze. |
[pagina 608]
16. Et introduxit me in atrium domus Domini interius: et ecce in ostio templi Domini inter vestibulum et altare, quasi viginti quinque viri dorsa habentes contra templum Domini, et facies ad orientem: et adorabant ad ortum solis. | 16. En Hij bracht mij in het binnenste voorhof van het huis des Heeren; en zie, aan den ingang van den tempel des Heeren, tusschen het voorportaal en het altaar, als het ware vijf en twintig mannen, die hunnen rug keerden naar den tempel des Heeren en hun aangezicht naar het oosten; en zij bogen zich neder naar de opgaande zonGa naar voetnoot13). |
17. Et dixit ad me: Certe vidisti fili hominis: numquid leve est hoc domui Juda ut facerent abominationes istas, quas fecerunt hic: quia replentes terram iniquitate conversi sunt ad irritandum me? et ecce applicant ramum ad nares suas. | 17. En Hij zeide tot mij: Wis hebt gij het gezien, menschenzoon! Is het dan voor het huis Juda te gering, de gruwelen te doen, die zij hier gedaan hebben, daar zij, het land vullend met geweldenarij, Mij andermaal tarten? En zie, zij houden den tak voor hunne neusgatenGa naar voetnoot14)! |
18. Ergo et ego faciam in furore: non parcet oculus meus, nec miserebor: et cum clamaverint ad aures meas voce magna, non exaudiam eos. | 18. Derhalve zal ook Ik in gramschap handelen; mijn oog zal niet sparen, en Ik zal geen medelijden hebben; en al roepen zij voor mijne ooren met luider stem, Ik zal hen niet verhoorenGa naar voetnoot15). |
- voetnoot1)
- Ruim een jaar na zijne roeping (vgl. I 2) ontving Ezechiël dit profetisch gezicht (VIII-XI), dat het tot dusver aangekondigde gericht over Jerusalem en deszelfs oorzaken nader beschrijft. Naar de Vulgaat en het Hebr. duurde het gebonden liggen van den profeet (gedurende vierhonderd en dertig dagen; zie IV noot 6) toen nog voort, want tusschen I 1, 2 en VIII 1 ligt eene tijdruimte van veertien maanden. Naar de Septuag., die hier ‘de vijfde’ in plaats van de zesde maand heeft, waren er sinds I 2 dertien maanden verloopen en waren de honderd negentig en de veertig dagen van IV 5, 6 voorbij. Dit schijnt ook te volgen uit de woorden van dit vers (ik was gezeten enz.). Niettemin was de profeet naar III 25 nog in zijn huis van zijn volk afgezonderd, zoodat niet hij tot zijn volk, doch de oudsten, d.i. de hoofden, als de vertegenwoordigers des volks (zie XI 25), tot hem kwamen. Zie verder I noot 4.
- voetnoot2)
- d.i. Eene als vuur glinsterende menschengedaante; Septuag. ‘en zie, eene gedaante van een man’. Onder deze gedaante verscheen hem God; zie verder op I 27.
- voetnoot3)
- Naar het Hebr. strekte de als mensch verschijnende God de gedaante eener hand tot den profeet uit. De geest, d.i. de kracht Gods, voerde hem in een gezicht Gods, d.i. in den staat van hoogere geestverrukking, naar Jerusalem. Het scheen den profeet toe, als werd hij evenals Habacuc (Dan. XIV 35) opgenomen, hoewel hij op de plaats zelve, waar hij gezeten was (v. 1), de volgende tafereelen aanschouwde. Op dezelfde wijze werd hij in den geest neergelaten aan de binnenpoort, Hebr.: ‘aan den ingang der poort van het binnenste’ voorhof, in v. 5 ‘de altaarpoort’ genaamd, omdat zij naar het brandofferaltaar in het binnenste voorhof voerde. Aldaar stond voorheen het afgodsbeeld, waarschijnlijk het door Manasses opgerichte beeld van Astarte (zie IV Reg. XXI 7 naar het Hebr.), het afgodsbeeld des ijvers geheeten, omdat het nog immer den toorn van den ijverzuchtigen God (zie Exod. XX 5 met noot 7; vgl. Deut. XXXII 16, 21) opwekte. Want de zonde van Manasses, waarvoor Juda nog niet geboet had, was de oorzaak van Juda's ondergang; zie IV Reg. XXIV 3 en vgl. Jer. XV 4.
- voetnoot4)
- Zie III 23. Gods heerlijkheid met de cherubijnen en de raderen enz. verscheen aan de tempelpoort om tegen den heiligschennenden gruwel te getuigen en de wraak aan te kondigen. Vgl. II Par. XXXVI 14.
- voetnoot5)
- Ten noorden van de altaarpoort (zie noot 3), aan den ingang tot het binnenste voorhof, zag de profeet het afgodsbeeld staan ten aanschouwen van het volk.
- voetnoot6)
- Opdat: het noodwendig gevolg der afgoderij is als het door Israël beoogde doel. God moet daarom zijne beschermende tegenwoordigheid aan stad en tempel onttrekken. Zie XI 23.
- voetnoot7)
- Naar den noordelijken ingang van het poortgebouw, waarvan in v. 3 en 5 reeds sprake was.
- voetnoot8)
- In den gang van het poortgebouw zag de profeet dicht bij den ingang op zijde eene opening in den muur, de plaats, waar hij den muur moest doorbreken, om de deur te vinden, welke hij naar v. 9 moest ingaan. Dit geschiedde niet in werkelijkheid, maar dient ter verzinlijking der gedachte, dat de hoofden van Juda (v. 11) zich in het geheim (in weerwil van Josias' hervorming; vgl. IV Reg. XXIII 4 volg.) aan afgoderij (v. 10) schuldig maakten.
- voetnoot9)
- De muren der Egyptische grafkamers waren gewoonlijk met kruipende dieren als kevers, slangen, krokodillen enz. en met viervoetige dieren als stieren, katten enz., zinnebeelden van afgodisch vereerde wezens, versierd. Het was derhalve de Egyptische afgoderij, welke door Juda's vorsten werd nagevolgd, wellicht om Egypte gunstig te stemmen voor het verbond tegen Chaldea (vgl. Jer. II 18, 36 volg.; XXXVII 6). De profeet noemt die afbeeldingen een gruwel, want zij waren het voorwerp van afgoderij.
- voetnoot10)
- Zeventig (vgl. Exod. XXIV 1; Num. XI 16) uit de oudsten of de oversten des volks. Jezonias was waarschijnlijk een der voornaamsten.
- voetnoot11)
- Een ieder (Hebr.) ‘in zijne kamers met beeldwerk’, welke tot dien geheimen afgodischen dienst waren ingericht. Er waren dus meer zulke kamers in de voorhoven van den tempel (vgl. XL 44 volg.), en een ieder van die vorsten had zijne kamers, waar hij in het geheim afgoderij ging plegen. De woorden, welke de profeet hun in den mond legt, zijn de uitdrukking hunner gezindheid: de Heer ziet ons niet, d.i. Hij bekommert zich niet om ons; Hij heeft het land verlaten, d.i. Hij woont niet meer beschermend onder ons. Dit besluiten zij uit de rampen, welke vóór ruim vijf jaren (zie v. 1) hen hadden getroffen. Daarom hadden zij de goden van Egypte boven Jehova verkozen.
- voetnoot12)
- Hebr.: ‘En Hij bracht mij aan den ingang der poort’ van het huis des Heeren, onder welken naam het heiligdom in geheel zijnen omvang met bijgebouwen en voorhoven enz. wordt aangeduid. God bracht den profeet van de binnenste Noordpoort naar de buitenste. Aldaar, aan den binnensten ingang van dit poortgebouw, op de voor vrouwen bestemde plaats in het buitenste voorhof, waren de vrouwen gezeten (als treurenden in zittende houding, vgl. Job II 8; Is. III 26; XLVII 1; Thren. II 10), die rouw bedreven over Adonis, den minnaar van Venus, die naar de heidensche fabelleer in de maand Juni gedood was en daarna herleefde; waarom hij jaarlijks in dezelfde naar hem genoemde maand door klaagvrouwen betreurd en vervolgens om zijne herleving bezongen werd. (H. Hiëronymus). In het Hebr. heet dezelfde godheid ‘Thammoez’, in het Babylonisch oorspronkelijk ‘Doemoezi’, later ‘Doe-oe-zi’ genoemd, de naam ook eener maand bij de Chaldeën en bij de latere Joden. Thammoez was voor de oudste Babyloniërs de minnaar van Istar, de jeugdige voorjaarsgod, dien deze jaar op jaar liefheeft en die gedurig sterft en herleeft. Daarom werd hij, inzonderheid door de vrouwen, beurtelings betreurd en bezongen.
- voetnoot13)
- In het binnenste, voor de priesters (en levieten) alleen toegankelijke voorhof, aan den ingang van den eigenlijken tempel, tusschen het voorportaal van het Heilige (III Reg. VI 3) en het ter verzoening opgerichte brandofferaltaar, ter plaatse waar de priesters als middelaars tusschen God en het volk moesten optreden (Joël II 17), aldaar keerden dezen met verachting den rug naar Gods troon (zie II Par. XXIX 6; Is. I 4; Jer. II 27), om (Hebr.) ‘oostwaarts de zon’ te aanbidden. Van deze afgoderij is reeds sprake in Deut. XVII 3; zij hing samen met den dienst van Baäl (VI 4) en was vooral onder Manasses in zwang geweest (IV Reg. XXIII 5, 11). Door de mannen zijn priesters bedoeld; dit volgt uit de plaats, waar zij stonden. Hun getal vijf en twintig wijst op de vier en twintig priesterklassen (I Par. XXIV 4-18), waarbij nog de hoogepriester komt; zóó zijn zij de vertegenwoordigers van al de priesters; vgl. II Par. XXXVI 14. Het woordje quasi, als het ware, geeft te kennen, dat het een profetisch gezicht, geene werkelijkheid was.
- voetnoot14)
- Alsof al de voorafgaande afgoderij, waarbij zij allerlei geweldenarij voegden, niet genoeg was, tarten zij Mij nog op de volgende wijze: zij houden den tak, Hebr.: ‘de wijnrank’, voor hunne neusgaten. Dit doelt vermoedelijk op een afgodisch gebruik bij de vereering der zon. Ook de Perzen hielden bij den zonnedienst een bundeltje takjes in de linkerhand. Volgens anderen is het een spreekwoord, welks beteekenis is verloren gegaan. Naar de Septuag., waarmede de Syrische vertaling en de Grieksche van Symmachus ongeveer overeenstemmen: ‘Zie, zij trekken als het ware den neus op’, een verachtend en uittartend gebaar tegen God zelven!
- voetnoot15)
- Zie V 11; VII 4, 9. Ik zal hen niet verhooren, opdat zij, ten minste door den rampspoed gedwongen, hunne schuld beseffen. In de Septuag. ontbreekt het tweede halfvers, misschien om de overeenkomst met IX 1 a.