De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput VII.
|
1. Et factus est sermo Domini ad me, dicens: | 1. En het woord des Heeren geschiedde tot mij zeggendeGa naar voetnoot1): |
2. Et tu fili hominis, haec dicit Dominus Deus terrae Israel: Finis venit, venit finis super quatuor plagas terrae. | 2. En gij, menschenzoon, dit zegt de Heere God tot het land van Israël: Het einde is gekomen, gekomen is het einde over de vier hoeken des landsGa naar voetnoot2)! |
3. Nunc finis super te, et immittam furorem meum in te: et judicabo te juxta vias tuas: et ponam contra te omnes abominationes tuas. | 3. Nu is het einde daar over u; en Ik zend mijne gramschap op u af, en Ik oordeel u naar uwe wegen, en Ik stel tegen u al uwe gruwelenGa naar voetnoot3). |
[pagina 601]
4. Et non parcet oculus meus super te, et non miserebor: sed vias tuas ponam super te, et abominationes tuae in medio tui erunt: et scietis quia ego Dominus. | 4. En mijn oog zal u niet sparen, en Ik zal geen medelijden hebben; maar uwe wegenGa naar voetnoot4) zal Ik brengen over u, en uwe gruwelen zullen in uw midden zijn; en gij zult weten, dat Ik de Heer ben. |
5. Haec dicit Dominus Deus: Afflictio una, afflictio ecce venit: | 5. Dit zegt de Heere God: Het ééne onheil, het onheil, zie, het komtGa naar voetnoot5). |
6. Finis venit, venit finis, evigilavit adversum te: ecce venit: | 6. Het einde is gekomen, gekomen is het einde; het is ontwaakt tegen uGa naar voetnoot6); zie, het is gekomen! |
7. Venit contritio super te, qui habitas in terra: venit tempus, prope est dies occisionis, et non gloriae montium. | 7. Gekomen is het verderf over u, die woont in het land! De tijd is gekomen, nabij is de dag der slachting en niet des gejubels op de bergenGa naar voetnoot7)! |
8. Nunc de propinquo effundam iram meam super te, et complebo furorem meum in te: et judicabo te juxta vias tuas, et imponam tibi omnia scelera tua: | 8. Nu zal Ik van nabijGa naar voetnoot8) mijnen toorn uitstorten over u, en Ik zal mijne gramschap volvoeren aan u; en Ik zal u oordeelen naar uwe wegen, en Ik zal over u brengen al uwe wandaden. |
9. Et non parcet oculus meus, nec miserebor, sed vias tuas imponam tibi, et abominationes tuae in medio tui erunt: et scietis quia ego sum Dominus percutiens. | 9. En mijn oog zal niet sparen, en Ik zal geen medelijden hebben; maar uwe wegen zal Ik brengen over u, en uwe gruwelen zullen in uw midden zijn; en gij zult weten, dat Ik, de Heer, het ben, die slaat. |
10. Ecce dies, ecce venit: egressa est contritio, floruit virga, germinavit superbia: | 10. Zie, de dag, zie, hij is gekomen; opgeschoten is het verderf, gebloeid heeft de roede, opgesproten is de overmoed. |
11. Iniquitas surrexit in virga impietatis: non ex eis, et non ex | 11. De geweldenarij is opgewassen tot eene roede voor de goddeloosheidGa naar voetnoot9); niets is er van hen en niets |
[pagina 602]
populo, neque ex sonitu eorum; et non erit requies in eis. | van het volk noch van hun gewoel, en er zal geen verpoozing onder hen zijnGa naar voetnoot10). |
12. Venit tempus, appropinquavit dies: qui emit, non laetetur: et qui vendit, non lugeat: quia ira super omnem populum ejus. | 12. Gekomen is de tijd, nabij is de dag! Wie koopt, verblijde zich niet; en wie verkoopt, bedroeve zich niet; want toorn komt over geheel zijn volkGa naar voetnoot11)! |
13. Quia qui vendit, ad id, quod vendidit, non revertetur, et adhuc in viventibus vita eorum: visio enim ad omnem multitudinem ejus non regredietur; et vir in iniquitate vitae suae non confortabitur. | 13. Want wie verkoopt, zal tot hetgeen hij verkocht heeft niet terugkeeren, al is ook hun leven nog onder de levenden; want het gezicht aangaande zijne gansche menigte zal niet terugkeeren, en niemand in zijne ongerechtigheid zal voor zijn leven vastheid bekomenGa naar voetnoot12). |
14. Canite tuba, praeparentur omnes, et non est qui vadat ad proelium: ira enim mea super universum populum ejus. | 14. Blaast de bazuin! Dat allen zich uitrusten! En niemand is er, die ten strijde gaat; want mijn toorn komt over geheel zijn volkGa naar voetnoot13)! |
15. Gladius foris: et pestis, et fames intrinsecus: qui in agro est, gladio morietur: et qui in civitate, pestilentia, et fame devorabuntur. | 15. Het zwaard buiten, en de pest en de honger binnen; die op het veld is, zal door het zwaard sterven; en die in de stad zijn, zullen door de pest en door den honger verslonden wordenGa naar voetnoot14). |
16. Et salvabuntur qui fugerint ex eis: et erunt in montibus quasi columbae convallium omnes trepidi, unusquisque in iniquitate sua. | 16. En ontkomen zullen degenen, die onder hen vluchten; en zij zullen op de bergen zijn gelijk duiven der valleien, allen sidderend, een ieder om zijne ongerechtigheidGa naar voetnoot15). |
[pagina 603]
17. Omnes manus dissolventur, et omnia genua fluent aquis. | 17. Alle handen zullen slap zijn, en alle knieën zullen van water vloeienGa naar voetnoot16). |
18. Et accingent se ciliciis, et operiet eos formido, et in omni facie confusio, et in universis capitibus eorum calvitium. Is. XV 2. Jer. XLVIII, 37. | 18. En zij zullen zich omgorden met boetekleederen, en schrik zal hen bedekken; en op elk aangezicht schaamte, en op al hunne hoofden kaalheidGa naar voetnoot17)! |
19. Argentum eorum foras projicietur, et aurum eorum in sterquilinium erit. Argentum eorum, et aurum eorum non valebit liberare eos in die furoris Domini. Animam suam non saturabunt, et ventres eorum non implebuntur: quia scandalum iniquitatis eorum factum est. Prov. XI 4. Eccli. V 10. Soph. I 18. | 19. Hun zilver zal buiten worden weggeworpen, en hun goud zal voor den mesthoop zijn. Hun zilver en hun goud zal hen niet kunnen redden ten dage van de verbolgenheid des Heeren. Hunne ziel zullen zij niet verzadigen, en hun buik zal niet gevuld worden; want het is de valstrik hunner ongerechtigheid geweestGa naar voetnoot18). |
20. Et ornamentum monilium suorum in superbiam posuerunt, et imagines abominationum suarum, et simulacrorum fecerunt ex eo: propter hoc dedi eis illud in immunditiam: | 20. En het tooisel hunner kleinoodiën hebben zij gebezigd tot hoovaardij en daarvan de beelden hunner gruwelen en afgoden vervaardigd; daarom heb Ik het hun gemaakt tot onreinheidGa naar voetnoot19). |
21. Et dabo illud in manus alienorum ad diripiendum, et impiis terrae in praedam, et contaminabunt illud. | 21. En Ik zal het in de handen van vreemden geven ten roof en aan de goddeloozen der aarde ten buit, en zij zullen het ontwijdenGa naar voetnoot20). |
22. Et avertam faciem meam ab eis, et violabunt arcanum meum: et introibunt in illud emissarii, et contaminabunt illud. | 22. En Ik zal mijn aangezicht afwenden van hen, en men zal mijne verborgen plaats onteeren; en verspieders zullen er binnengaan en haar ontwijdenGa naar voetnoot21). |
[pagina 604]
23. Fac conclusionem: quoniam terra plena est judicio sanguinum, et civitas plena iniquitate. | 23. Maak de toesluiting, want het land is vol bloedgerichten en de stad vol geweldenarijGa naar voetnoot22). |
24. Et adducam pessimos de gentibus, et possidebunt domos eorum: et quiescere faciam superbiam potentium, et possidebunt sanctuaria eorum. | 24. En Ik zal de allerboosten uit de heidenen doen komen, en zij zullen hunne huizen in bezit nemen; en Ik zal den trots der machtigen fnuiken, en zij zullen hunne heiligdommen in bezit nemenGa naar voetnoot23). |
25. Angustia superveniente, requirent pacem, et non erit. | 25. Angst overvalt hen, en zij zullen naar vrede zoeken, en hij zal er niet zijn. |
26. Conturbatio super conturbationem veniet, et auditus super auditum: et quaerent visionem de propheta, et lex peribit a sacerdote, et consilium a senioribus. | 26. Ontsteltenis op ontsteltenis zal er komen, en mare op mare; en zij zullen eene godspraak zoeken bij den profeet; en de wet zal teloorgaan voor den priester en de raad voor de oudstenGa naar voetnoot24). |
27. Rex lugebit, et princeps induetur moerore, et manus populi terrae conturbabuntur. Secundum viam eorum faciam eis, et secundum judicia eorum judicabo eos: et scient quia ego Dominus. | 27. De koning zal treuren en de vorst zal zich kleeden in rouw, en de handen van het volk des lands zullen verbijsterd zijn. Naar hunnen wandel zal Ik doen aan hen, en naar hunne gerichten zal Ik hen richten; en zij zullen weten, dat Ik de Heer ben. |
- voetnoot1)
- Tot besluit der eerste groep godspraken (III 22 - VII) voorspelt de profeet omstandiger den ondergang van het rijk Juda en den val van Jerusalem als de straf zijner misdaden.
- voetnoot2)
- En gij, zie IV noot 3. Het land van Israël beteekent hier het rijk Juda. Tegenover het halsstarrig ongeloof wordt nadrukkelijk tot driemaal (zie v. 3) herhaald, dat het einde is gekomen. - Over de vier hoeken, d.i. over het land in geheel zijnen omvang.
- voetnoot3)
- Als de beschuldigers en de getuigen tegen u. Hebr. ‘en ik breng over u al uwe gruwelen’, d.i. de straffen uwer afgoderij enz.
- voetnoot4)
- d.i. Uwe handelingen, te weten de hierdoor verdiende straffen. Zie voorts V 11.
- voetnoot5)
- De ondergang des rijks is het ééne en eenige onheil, omdat er daarna geen tweede meer mogelijk was. Vgl. V 9 en I Reg. XXVI 8. In v. 5-27 drukt de profeet in korte en afgebroken strophen (v. 5-9; v. 10-14; v. 15-22; v. 23-27) zijne ontsteltenis uit over het gericht. In de Septuag. zijn de verzen 3-9 anders gerangschikt en deels weggelaten.
- voetnoot6)
- Het einde scheen ingesluimerd, want de maat der zonde was reeds lang vol; nu echter is het ontwaakt, gereed om te komen.
- voetnoot7)
- In plaats van contritio, d.i. verderf, vertaalde de H. Hiëronymus contractio, dat de samenvatting van allerlei kwaad schijnt aan te duiden. Nabij is de dag (Hebr.) ‘van het krijgsgewoel’, dat het gejubel op de bergen, op de afgodische offerplaatsen, zal vervangen.
- voetnoot8)
- d.i. Welhaast.
- voetnoot9)
- Als eene uit den grond opschietende plant is het verderf van Juda opgeschoten; want de roede der kastijding heeft gebloeid, d.i. zal weldra vrucht dragen, te weten de straffen der zonden, welke zonden door den overmoed en de geweldenarij zijn aangeduid. Uit die zonden toch is de roede opgesproten en opgewassen, daar de straf de natuurlijke vrucht der zonden is. Hoe zwaar en aanhoudend de tuchtiging dezer roede zijn zal, leert het tweede halfvers.
- voetnoot10)
- Niets is er van hen overig. Geen verpoozing onder de aanhoudende slagen der roede; naar de verklaring der Rabbijnen beteekent het Hebr.: ‘er zal geen weeklage over hen zijn’, d.i. de overblijvenden zullen niet eens over hen mogen jammeren. (vgl. XXIV 23 en Jer. XVI 6 volg.); volgens anderen is de zin van den grondtekst: niets blijft er over van Juda's vroegeren luister.
- voetnoot11)
- De kooper verblijde zich niet over het verworven bezit, en de verkooper, die volgens Lev. XXV 25 tot den verkoop gedwongen wordt, bedroeve zich niet over het verloren eigendom, want weldra zal de toorn Gods zich in den dood of in de verbanning van zijn volk openbaren en dan is het met alle recht van eigendom gedaan. De ballingschap zal bovendien lang duren naar v. 13.
- voetnoot12)
- Wie het hem toebehoorende eigendom had moeten verkoopen, kreeg dat (naar Lev. XXV 10, 13, 14) in het eerstvolgende jubeljaar terug. Dit echter zal thans niet geschieden, al is ook de verkooper dan nog in leven. De reden hiervan is, omdat het gezicht, d.i. de godspraak, welke tegen het gansche volk is gericht, niet als een bode is, die onverrichterzake terugkeert (vgl. Is. XLV 23; LV 10, 11); verder omdat het volk in den staat van ongerechtigheid onder den vloek der goddelijke gramschap is; daarom zal niemand voor zijn leven vastheid bekomen; integendeel als schuldigen zullen zij, uit hun land en eigendom verjaagd, een zwervend leven leiden.
- voetnoot13)
- Spottend klinkt de opwekking ten strijde. Want om Gods toorn, die op hen rust, zal niemand hiertoe den moed hebben. Vgl. Lev. XXVI 17; Deut. XXVIII 25; XXXII 30.
- voetnoot14)
- Vgl. V 2, 12; VI 12.
- voetnoot15)
- De weinigen, die aan de rampen van v. 15 ontkomen, zullen eene schuilplaats zoeken in de bergkloven (vgl. Judic. VI 2; I Reg. XIII 6) en daar troepsgewijze samenscholen, gelijk weemoedig kirrende wilde duiven (vgl. Is. LIX 11; Jer. XLVIII 28; Nah. II 7); zij zullen allen sidderend, Hebr. ‘klagend’, daar wegschuilen, omdat zij, zich van hunne ongerechtigheid of schuld bewust, het ergste vreezen. Vgl. XXXIII 10.
- voetnoot16)
- Naar het Hebr. zullen de knieën, van angst krachteloos, ‘wegvlieten tot water’, eene beeldspraak, welke het volkomen gemis aan kracht uitdrukt. Vgl. Jos. VII 5; Ps. CVIII 24; Is. XXXV 3.
- voetnoot17)
- Met boetekleederen, zie Gen. XXXVII noot 15. Schrik zal hen bedekken, d.i. van alle kanten omgeven en benauwen; schaamte over hunne zonden; kaalheid, zie Is. XV noot 3; Jer. XVI noot 5.
- voetnoot18)
- Bij de belegering der stad zullen zij hunne schatten van zilver en goud op de straten als onreinheid wegwerpen, omdat die noch tot loskooping uit de handen van den vijand noch tot verzadiging van den honger dienstig zijn. Die rijkdommen toch waren voor hen de valstrik, d.i. de aanleiding, tot zonden, gelijk in v. 20 nader verklaard wordt.
- voetnoot19)
- d.i. Daarom zal door Gods beschikking geschieden, wat in v. 19a gezegd is.
- voetnoot20)
- Wat Gods volk bezat, was heilig als het eigendom des Heeren (vgl. Os. II 9). Het werd dus ontwijd, wanneer het in de handen der heidenen viel.
- voetnoot21)
- De tempel heet mijne verborgen plaats, waarschijnlijk om den aldaar verborgen tempelschat. Volgens anderen is hiermede het Heilige der heiligen aangeduid. Voor verspieders heeft het Hebr.: ‘geweldenaars’, als roovers en inbrekers.
- voetnoot22)
- Hebr.: ‘Maak de keten’ ter gevankelijke wegvoering (vgl. Jer. XXVIII 13). Want de maat der zonden is vol door het vergieten van onschuldig bloed en door het plegen van allerlei onrecht.
- voetnoot23)
- Vgl. Deut. XXVIII 50. De heiligdommen in het meervoud, waarschijnlijk om de drie deelen des tempels; de hunne, waarop zij ijdel vertrouwen stellen (vgl. Jer. VII 4); niet meer de mijne, om de gruwelen aldaar gepleegd.
- voetnoot24)
- Het eene ongeluk zal op het andere volgen (vgl. Jer. IV 20) en de eene treurmare de andere vervangen. De radeloosheid zal ten top stijgen, omdat de profeten geen troostende godspraak, de priesters geene onderrichting en de oudsten geen wijzen raad hebben. Zie op Jer. XVIII 18.