De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput V.
|
1. Et tu fili hominis sume tibi gladium acutum, radentem pilos: et assumes eum, et duces per caput tuum, et per barbam tuam: et assumes tibi stateram ponderis, et divides eos. | 1. En gij, menschenzoon, neem u een scherp zwaard ter afschering der harenGa naar voetnoot1); en neem het op en laat het gaan over uw hoofd en over uwen baard; en neem u eene weegschaal en verdeel zeGa naar voetnoot2). |
2. Tertiam partem igni combures in medio civitatis, juxta completio- | 2. Een derde deel zult gij door het vuur verbranden in het midden |
[pagina 595]
nem dierum obsidionis: et assumes tertiam partem, et concides gladio in circuitu ejus: tertiam vero aliam disperges in ventum, et gladium nudabo post eos. | der stad, bij de voleinding van de dagen der belegeringGa naar voetnoot3); en een derde deel zult gij nemen en met het zwaard in stukken snijden rondom haar; doch het andere derde zult gij verstrooien in den wind; en Ik zal het zwaard ontblooten achter hen. |
3. Et sumes inde parvum numerum: et ligabis eos in summitate pallii tui. | 3. En gij zult een klein getal vandaar nemen en ze binden in de slip van uwen mantelGa naar voetnoot4). |
4. Et ex eis rursum tolles, et projicies eos in medio ignis, et combures eos igni: et ex eo egredietur ignis in omnem domum Israel. | 4. En daarvan zult gij er wederom nemen en ze werpen in het midden des vuurs en ze verbranden door het vuur; en hieruit zal een vuur uitgaan over geheel het huis van IsraëlGa naar voetnoot5). |
[pagina 596]
5. Haec dicit Dominus Deus: Ista est Jerusalem, in medio gentium posui eam, et in circuitu ejus terras. | 5. Dit zegt de Heere GodGa naar voetnoot6): Dit is Jerusalem, in het midden der volken heb Ik het geplaatst en rondom hetzelve landenGa naar voetnoot7). |
6. Et contempsit judicia mea, ut plus esset impia quam gentes: et praecepta mea ultra quam terrae, quae in circuitu ejus sunt: judicia enim mea projecerunt, et in praeceptis meis non ambulaverunt. | 6. En het versmaadde mijne rechten, zoodat het goddeloozer was dan de volken, alsmede mijne geboden, erger dan de landen, die rondom hetzelve zijn; mijne rechten toch hebben zij verworpen, en in mijne geboden hebben zij niet gewandeld. |
7. Idcirco haec dicit Dominus Deus: Quia superastis gentes, quae in circuitu vestro sunt, et in praeceptis meis non ambulastis, et judicia mea non fecistis, et juxta judicia gentium, quae in circuitu vestro sunt, non estis operati: | 7. Daarom zegt dit de Heere God: Omdat gij de volken hebt overtroffenGa naar voetnoot8), die rondom u zijn, en in mijne geboden niet hebt gewandeld en mijne rechten niet hebt betracht en volgens de rechten der volken, die rondom u zijn, niet hebt gehandeldGa naar voetnoot9), |
8. Ideo haec dicit Dominus Deus: Ecce ego ad te, et ipse ego faciam in medio tui judicia in oculis gentium. | 8. daarom zegt dit de Heere God: Zie, Ik tegen u, en Ik zelf, Ik zal in uw midden gerichten houden voor de oogen der volkenGa naar voetnoot10). |
9. Et faciam in te quod non feci, et quibus similia ultra non faciam propter omnes abominationes tuas. | 9. En Ik zal aan u doen, wat Ik niet gedaan heb en wat Ik gelijkerwijze niet meer doen zal, om al uwe gruwelen. |
10. Ideo patres comedent filios in medio tui, et filii comedent patres suos: et faciam in te judicia, et ventilabo universas reliquias tuas in omnem ventum. | 10. Derhalve zullen de vaders de kinderen eten in uw midden, en de kinderen zullen hunne vaders eten; en Ik zal aan u gerichten houden en al uwe overblijfselen wannen naar elken windGa naar voetnoot11). |
11. Idcirco vivo ego, dicit Dominus Deus: Nisi pro eo quod sanctum meum violasti in omnibus offensionibus tuis, et in cunctis abominationibus tuis: ego quoque con- | 11. DaaromGa naar voetnoot12), zoo waar Ik leef, zegt de Heere God, voorwaar, dewijl gij mijn heiligdom onteerd hebt met al uwe verfoeisels en met al uwe gruwelenGa naar voetnoot13), zal ook Ik breken, |
[pagina 597]
fringam, et non parcet oculus meus, et non miserebor. | en mijn oog zal niet sparen, en Ik zal geen medelijden hebbenGa naar voetnoot14). |
12. Tertia pars tui peste morietur, et fame consumetur in medio tui: et tertia pars tui in gladio cadet in circuitu tuo: tertiam vero partem tuam in omnem ventum dispergam, et gladium evaginabo post eos. | 12. Een derde deel van u zal door de pest sterven en door den honger verteerd worden in uw midden; en een derde deel van u zal door het zwaard vallen rondom u; doch een derde deel van u zal Ik naar elken wind verstrooien, en het zwaard zal Ik ontblooten achter henGa naar voetnoot15). |
13. Et complebo furorem meum, et requiescere faciam indignationem meam in eis, et consolabor: et scient quia ego Dominus locutus sum in zelo meo, cum implevero indignationem meam in eis. | 13. En Ik zal mijnen toorn volvoeren en mijne verbolgenheid doen rusten op hen, en Ik zal Mij troosten; en zij zullen weten, dat Ik, de Heer, heb gesproken in mijne ijverzucht, wanneer Ik mijne verbolgenheid heb volbracht aan henGa naar voetnoot16). |
14. Et dabo te in desertum, et in opprobrium gentibus, quae in circuitu tuo sunt, in conspectu omnis praetereuntis. | 14. En Ik zal u maken tot woestenij en tot smaad voor de volken, die rondom u zijn, ten aanschouwen van al wie voorbijgaat. |
15. Et eris opprobrium, et blasphemia, exemplum, et stupor in gentibus, quae in circuitu tuo sunt, cum fecero in te judicia in furore, et in indignatione, et in increpationibus irae. | 15. En gij zult ten smaad zijn en ten vloek, ten voorbeeld en tot ontzetting onder de volken, die rondom u zijn, wanneer Ik aan u gerichten heb gehouden in toorn en in verbolgenheid en in bestraffingen der gramschapGa naar voetnoot17) - |
16. Ego Dominus locutus sum: Quando misero sagittas famis pessimas in eos: quae erunt mortiferae, et quas mittam ut disperdam vos: et famem congregabo super vos, et conteram in vobis baculum panis. Supra IV 16; Infra XIV 13. | 16. Ik, de Heer, heb gesproken - wanneer Ik tegen hen de allerbooste pijlen des hongers heb afgezonden, die doodelijk zullen zijnen die Ik zal zenden om u te verdelgen; en den honger zal Ik vergaren op u, en verbreken zal Ik onder u den staf des broodsGa naar voetnoot18). |
17. Et immittam in vos famem, et bestias pessimas usque ad internecionem: et pestilentia, et sanguis | 17. En Ik zal op u afzenden den honger en zeer booze dieren, tot verdelgens toeGa naar voetnoot19); en pest en |
[pagina 598]
transibunt per te, et gladium inducam super te: ego Dominus locutus sum. | bloedGa naar voetnoot20) zullen bij u doortrekken, en het zwaard zal Ik brengen over u; Ik, de Heer, heb gesproken. |
- voetnoot1)
- Ezechiël moet een scherp zwaard voor scheermes gebruiken om reeds daardoor de beteekende zaak aan te duiden.
- voetnoot2)
- Met de weegschaal (een zinnebeeld van Gods rechtvaardig gericht) moet hij de haren in drie gelijke deelen verdeelen.
- voetnoot3)
- In het midden der stad, d.i. der op den tichelsteen (IV 1) afgebeelde stad. Zie verder IV noot 8. Dit eerste derde deel beteekent de inwoners van Jerusalem, die bij de belegering zouden omkomen. Zie v. 12, waar dit en ook het hier volgende verklaard wordt.
- voetnoot4)
- Vandaar, waar zij in den wind verstrooid liggen, zult gij een klein getal nemen. Hierdoor worden de weinige uitverkorenen beteekend, die uit de rampen der belegering en der ballingschap zouden gespaard blijven.
- voetnoot5)
- Eene zinnebeeldige voorstelling der geschiedenis van Israël na de ballingschap. Onder de weinige geredden zullen er zijn, die om hunne zonden door het vuur der goddelijke wraak zullen omkomen, nadat zij ten verderve geweest zijn voor geheel Israël. Daarom zal hieruit, d.i. uit dit wraakvuur, dat hen verteren zal, een vuur uitgaan, dat geheel het huis van Israël, te weten al dezulken, die brandstof voor dat vuur zullen zijn, en wel de groote menigte, zal verdelgen. Hierdoor schijnt het eindvonnis over de Synagoog, Israël's verwerping en ondergang beteekend, gelijk dit na den dood van Christus in vervulling is gegaan. - Volgens den H. Hiëronymus (in Os. I 8 en in Ez. IV 13) en sommige oudere en nieuwere uitleggers zijn de teekenen van IV 1 tot V 4 niet metterdaad door den profeet verricht, doch alleen in een profetisch gezicht of in den geest. Doch andere HH. Vaders en vele oudere en nieuwere schriftverklaarders houden te recht het tegendeel. Want naar den natuurlijken zin der woorden gelast God den profeet wat hij werkelijk en metterdaad moet verrichten. Nergens wordt op eenige wijze te kennen gegeven, dat dit in geestvervoering of in een gezicht, in den geest (zie daarentegen VIII 3; XI 24; XXXVII 1; XL 2) geschiedde. Wel het tegendeel, daar God hem (IV 12) gelast, zijn brood te bakken voor hunne oogen, d.i. terwijl de ballingen het zien. Ook het gebed van den profeet in IV 14 en Gods antwoord in IV 15 veronderstellen allerduidelijkst, dat alles in werkelijkheid geschiedde. Hierbij komt het doel, hetwelk God met deze teekenen beoogde. Want in strijd met de verwachting der ballingen moest de profeet op zichtbare wijze toonen, dat Jerusalem's beleg en verovering inderdaad zouden geschieden en dat het overschot van Juda allerzekerst of gedood of in ballingschap zou gezonden worden. Wat echter de profeet alleen in den geest aanschouwde, was voor de ballingen niet zichtbaar; en het bloote verhaal dier teekenen zou krachteloos geweest zijn tegenover het ongeloof der ballingen. De bezwaren, tegen deze verklaring geopperd, zijn overdreven. Voorzeker was het gedwongen liggen op ééne zijde gedurende zoovele dagen allerlastigst; doch het diende ook om de komende straf op gevoelige wijze voor oogen te stellen. God echter, die het den profeet gebood, was machtig om hem hiertoe de noodige krachten te schenken en hem door geestelijke vertroosting het lichamelijk lijden te verlichten; zie III noot 23. Bovendien is de tijd naar de Septuag. aanmerkelijk korter (zie IV noot 6 en vgl. noot 8 aan het einde).
- voetnoot6)
- Eene verklaring der zinnebeelden van IV 1 - V 4: de oorzaak der over Jerusalem beschikte straffen en het gericht zelf (v. 5-10 en v. 11-17).
- voetnoot7)
- Dit bevoorrechte Jerusalem was door God bestemd om het geestelijke middelpunt van alle volken te zijn (vgl. Is. II 2 volg. en zie Ez. XXXVIII 12) en een voorbeeld van trouw voor alle omliggende landen; nu echter zal het om zijn ontrouw aan God een schouwspel van rampen worden (v. 6-10).
- voetnoot8)
- In boosheid. Hebr. volgens velen: ‘omdat gij oproeriger geweest zijt, meer dan de (heidensche) volken’.
- voetnoot9)
- Niet eens volgens de rechts- en zedelijkheidsbegrippen der heidenen hebt gehandeld. Vgl. XI 12.
- voetnoot10)
- Omdat gij de rechten of wetten van God hebt vertreden, zal God zelf zijne rechten of gerichten aan u houden.
- voetnoot11)
- Vgl. de bedreiging van Lev. XXVI 29; Deut. XXVIII 53; Jer. XIX 9. Vgl. IV Reg. VI 28 volg.
- voetnoot12)
- In v. 11-17 wordt de straf over Jerusalem, volgens de aankondiging van v. 2, 8-10, uitvoeriger geschilderd, eerst over de inwoners, v. 11, 12, dan over de plaats zelve, v. 14, 15.
- voetnoot13)
- Met allerlei afgoderij. Zie VIII 5 volg.; XLIII 7 volg. Vgl. IV Reg. XXI 4, 5; Jer. VII 30.
- voetnoot14)
- Ik zal mijn verbond met u breken. Septuag.: ‘Ik zal u verwerpen’. Hebr. waarschijnlijk: ‘Ik zal (mijn oog van u) afwenden’, zoodat mijn oog niet sparen zal; dit laatste, eene bij Ezechiël gebruikelijke spreekwijze, duidt een gericht aan zonder ontferming.
- voetnoot15)
- Zie v. 2 en vgl. Jer. XXI 7.
- voetnoot16)
- Mij troosten, zie Is. I noot 20; vgl. Deut. XXVIII 63. Wanneer God alzoo zijnen toorn over hen zal uitstorten, zullen zij erkennen, dat de Heer heeft gesproken, d.i. die straffen door zijne profeten voorspeld heeft, in zijne ijverzucht, welke door de miskenning zijner liefde werd opgewekt.
- voetnoot17)
- Zie Lev. XXVI 31-33; Deut. XXVIII 37; XXIX 23-28. Vgl. Jer. XXIV 9; XXIX 18.
- voetnoot18)
- De pijlen des hongers, zie Deut. XXXII 23. Den staf des broods, zie IV 16.
- voetnoot19)
- Vgl. Lev. XXVI 22; Deut. XXXII 24. De aanwezigheid van wilde dieren is het gevolg van de ontvolking des lands; zie Exod. XXIII 29. Vgl. IV Reg. XVII 25.
- voetnoot20)
- Door en pest en bloed, Hebr. ‘wedeber wedaam’, misschien om de alliteratie bijeengevoegd, zijn waarschijnlijk bloedende pestbuilen bedoeld.