De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 591]
| |||||||||||||
Caput IV.
|
1. Et tu fili hominis sume tibi laterem, et pones eum coram te: et describes in eo civitatem Jerusalem. | 1. En gij, menschenzoonGa naar voetnoot1), neen u eenen tichelsteen en plaats hem voor u en teeken daarop eene stad, Jerusalem. |
2. Et ordinabis adversus eam obsidionem, et aedificabis munitiones, et comportabis aggerem, et dabis contra eam castra, et pones arietes in gyro. | 2. En sla om haar het beleg en bouw schansen en werp eenen wal op en maak tegen haar legerplaatsen en plaats stormrammen in het rondGa naar voetnoot2). |
3. Et tu sume tibi sartaginem ferream, et pones eam in murum ferreum inter te, et inter civitatem: et obfirmabis faciem tuam ad eam, et erit in obsidionem, et circumdabis eam: signum est domui Israel. | 3. En gij, neem u eene ijzeren pan en stel die als een ijzeren muur tusschen u en de stad; en vestig uw aangezicht op haar, en zij zal in beleg zijn, en gij zult haar omsingelen. Het is een teeken voor he huis van IsraëlGa naar voetnoot3). |
4. Et tu dormies super latus tuum sinistrum, et pones iniquitates domus Israel super eo numero dierum, quibus dormies super illud, et assumes iniquitatem eorum. | 4. En gijGa naar voetnoot4), ga liggen op uwe linkerzijde en leg daarop de ongerechtigheden van het huis van Israël, gedurende het aantal dagen, die gij daarop zult liggen, en gij zult hunn ongerechtigheid dragenGa naar voetnoot5). |
[pagina 592]
5. Ego autem dedi tibi annos iniquitatis eorum, numero dierum trecentos et nonaginta dies: et portabis iniquitatem domus Israel. | 5. Ik toch heb u de jaren hunner ongerechtigheid toegerekend in het aantal dagen, driehonderd en negentig dagen; en gij zult de ongerechtigheid van het huis van Israël dragenGa naar voetnoot6). |
6. Et cum compleveris haec, dormies super latus tuum dexterum secundo: et assumes iniquitatem domus Juda quadraginta diebus: diem pro anno, diem, inquam, pro anno dedi tibi. Num. XIV 34. | 6. En wanneer gij die voleindigd hebt, zult gij andermaal gaan liggen, op uwe rechterzijde; en gij zult de ongerechtigheid van het huis van Juda dragen, veertig dagen; een dag voor een jaar, ja een dag voor een jaar heb Ik u gesteld. |
7. Et ad obsidionem Jerusalem convertes faciem tuam, et brachium tuum erit extentum: et prophetabis adversus eam. | 7. En op de belegering van Jerusalem zult gij uw aangezicht richten, en uw arm zal uitgestrekt zijn; en gij zult tegen haar profeteerenGa naar voetnoot7). |
[pagina 593]
8. Ecce circumdedi te vinculis: et non te convertes a latere tuo in latus aliud. donec compleas dies obsidionis tuae. | 8. Zie, Ik heb u boeien aangelegd, en gij zult u niet omkeeren van uwe eene zijde op de andere zijde, totdat gij de dagen uwer belegering voleindigd hebtGa naar voetnoot8). |
9. Et tu sume tibi frumentum, et hordeum, et fabam, et lentem, et milium, et viciam: et mittes ea in vas unum, et facies tibi panes numero dierum, quibus dormies super latus tuum: trecentis et nonaginta diebus comedes illud. | 9. En gij, neem u tarwe en gerst en boonen en linzen en gierst en spelt, en doe die in een pot en maak u daarvan brooden naar het aantal dagen, die gij op uwe zijde zult liggen; driehonderd en negentig dagen zult gij daarvan etenGa naar voetnoot9). |
10. Cibus autem tuus, quo vesceris, erit in pondere viginti stateres in die: a tempore usque ad tempus comedes illud. | 10. En uwe spijze, die gij eten zult, zal afgewogen zijn, twintig staters daags; van tijd tot tijd zult gij daarvan etenGa naar voetnoot10). |
11. Et aquam in mensura bibes, sextam partem hin: a tempore usque ad tempus bibes illud. | 11. En water zult gij bij de maat drinken, het zesde deel van eene hin-maatGa naar voetnoot11); van tijd tot tijd zult gij daarvan drinken. |
12. Et quasi subcinericium hordeaceum comedes illud: et stercore, quod egreditur de homine, operies illud in oculis eorum. | 12. En als onder de asch gebakken gerstebrood zult gij het eten; en met drek, die van den mensch voortkomt, zult gij het bedekken voor hunne oogenGa naar voetnoot12). |
13. Et dixit Dominus: Sic comedent filii Israel panem suum pollu- | 13. En de Heer zeide: Aldus zullen de kinderen van Israël hun |
[pagina 594]
tum inter gentes, ad quas ejiciam eos. Os. IX 4. | brood onrein eten onder de heidenen, werwaarts Ik hen verstooten zal. |
14. Et dixi: A a a, Domine Deus, ecce anima mea non est polluta, et morticinum, et laceratum a bestiis non comedi ab infantia mea usque nunc, et non est ingressa in os meum omnis caro immunda. | 14. En ik zeide: Ach, ach, ach, Heere God! Zie, mijne ziel werd niet verontreinigd, en dood aas en wat verscheurd was door wilde dieren heb ik niet gegeten, van mijne kindsheid af tot nu toe, en geen onrein vleesch is ooit in mijnen mond gekomenGa naar voetnoot13). |
15. Et dixit ad me: Ecce dedi tibi fimum boum pro stercoribus humanis: et facies panem tuum in eo. | 15. En Hij zeide tot mij: Zie, Ik heb u rundermest toegestaan in plaats van menschendrek, en daarop zult gij uw brood bereiden. |
16. Et dixit ad me: Fili hominis: Ecce ego conteram baculum panis in Jerusalem: et comedent panem in pondere, et in sollicitudine: et aquam in mensura, et in angustia bibent: Infra V 16 et XIV 13. | 16. En Hij zeide tot mij: Menschenzoon, zie, Ik, Ik zal den staf des broods verbrekenGa naar voetnoot14) in Jerusalem; en zij zullen brood eten bij het gewicht en in kommer, en water drinken bij de maat en in benauwdheid, |
17. Ut deficientibus pane et aqua, corruat unusquisque ad fratrem suum: et contabescant in iniquitatibus suis. | 17. opdat, bij gebrek aan brood en water, de een nederstorte over den ander, en zij wegkwijnen in hunne ongerechtighedenGa naar voetnoot15). |
- voetnoot1)
- Door de handelingen van hoofdst. IV en V moet de in zijn huis opgesloten profeet Jerusalem's beleg en verovering, alsmede Israël's ballingschap zinnebeeldig voorstellen aan allen, die zien en hooren willen.
- voetnoot2)
- De profeet moet eene stad teekenen op een later in de zon te drogen of in het vuur te harden tichelsteen, zooals in Assyrië en Babylonië, blijkens de vele nog bewaarde steenen met spijkerschrift, voor schrifturen en teekeningen werden gebezigd. De stad stelt Jerusalem voor in den staat van beleg en derhalve omringd van schansen, Hebr., volgens de nieuweren, ‘van torens’ om de stad te bespieden, verder van eenen wal (zie Jer. VI noot 5), van legerplaatsen voor de belegeringstroepen en van stormrammen om de muren te beuken.
- voetnoot3)
- En gij geeft bij Ezechiël gewoonlijk (zie v. 1 en 4) den overgang tot iets anders aan. Als vertegenwoordiger van God moet hij eene ijzeren braadpan stellen tusschen zich en de figuur der stad. Zij beteekent den ijzeren scheidsmuur, die als het ware tusschen het belegerde Jerusalem en God is opgericht, zoodat God voor den nood der stad ongevoelig, voor de smeekingen der belegerden ontoegankelijk zijn zal. Vgl. V 11; VIII 18. Om dezelfde reden moet de profeet zijn vergramd aangezicht op het afbeeldsel der stad vestigen.
- voetnoot4)
- Een andere zinnebeeldige handeling (v. 4-17) ter aanduiding van den nood der belegerden bij hunne insluiting in de stad en van den jammerlijken toestand der ballingen, die, binnen het hun aangewezen gebied opgesloten, karig en onrein voedsel gebruikten. Beider nood wordt door ééne en dezelfde handeling aangeduid en de voorstelling wijst nu op genen, dan op dezen.
- voetnoot5)
- De linkerzijde stelt het huis van Israël, d.i. het Tienstammenrijk, voor, dat links, d.i. noordelijk, lag (want de Hebreërs keerden zich bij het bepalen der richting naar het oosten; zie XVI 46) en in waardigheid beneden het door de rechter- of zuidzijde (v. 6) aangeduide Juda stond. Op die linkerzijde moet de profeet de ongerechtigheden, d.i. de straffen der ongerechtigheden, leggen, welke het huis van Israël verdiend heeft. M.a.w. zijn pijnlijk en gedwongen liggen op die ééne zijde gedurende den in v. 5 bepaalden tijd is de zinnebeeldige voorstelling van het lijden, dat Israël zoovele jaren dragen moet als de profeet dagen lang moet liggen.
- voetnoot6)
- De zin is: Zoovele jaren de straf voor het Tienstammenrijk zou duren, zoovele dagen moet de profeet op de linkerzijde liggen. Het blijft echder een raadsel, hoe de driehonderd en negentig jaren van straf in de geschiedenis van het Tienstammenrijk passen. Niet weinigen tellen bij de drie honderd en negentig van v. 5 de veertig van v. 6, te zamen vierhonderd en dertig. Want zoovele jaren had de Egyptische ballingschap geduurd (Exod. XII 40) en met eene dergelijke ballingschap zou naar Deut. XXVIII 68 (vgl. Osee VIII 13; IX 6) het afvallige volk gestraft worden. Hiervan zouden er (v. 5) driehonderd en negentig aan Israël en (v. 6) veertig aan Juda ten deel vallen. Maar de ballingschap van Israël was begonnen in 721 v.Chr. of, gerekend van de wegvoering onder Teglathphalasar, in 734 v. Chr.; de ballingschap van Juda kon men rekenen van de verwoesting van Jerusalem af, in 587 v.Chr. Dit bedraagt dus voor Israël afzonderlijk hoogstens honderd zeven en veertig en niet driehonderd en negentig jaren. Bovendien zou de profeet naar v. 5 driehonderd en negentig dagen op zijne linkerzijde, naar v. 6 nog veertig dagen op zijne rechterzijde, dat is te zamen vierhonderd en dertig dagen, hebben moeten liggen. Doch de tijdsbepaling van I 2 en VIII 1 (zie de noot aldaar) laat geene tusschenruimte van zoovele dagen, nog afgezien van de zeven dagen in III 16. Men veronderstelt derhalve, dat het getal driehonderd en negentig (v. 5) later in den tekst is opgenomen, omdat men meende, dat de jaren der schuld, niet der straf bedoeld zijn. En werkelijk bekomt men dit getal, als men de in de Boeken der Koningen aangegeven jaren van Roboam en zijne opvolgers tot aan het negende jaar van Sedecias (vgl. Jer. LII 4) bijeentelt. - De Septuag. heeft in plaats van driehonderd en negentig het getal honderd en negentig. Volgens deze reeds door Origines en den H. Hiëronymus aangewezen lezing is de voorspelling zóó te verstaan, dat de ballingschap van Juda, van de verwoesting van Jerusalem af gerekend, in ronde som veertig jaren (v. 6), de ballingschap van Israël, welke omstreeks honderd en vijftig jaren vroeger was begonnen, honderd en negentig jaren zal duren.
- voetnoot7)
- d.i. Op het afbeeldsel der stad, dat de profeet naar v. 1 voor zich heeft, moet hij niet slechts zijn aangezicht (v. 3), doch ook (Hebr.) ‘zijn ontblooten arm’, als ten aanval gereed, richten, om zoodoende door gebaren tegen Jerusalem te profeteeren.
- voetnoot8)
- God heeft den profeet boeien aangelegd (zie III noot 25), om hem te dwingen op dezelfde zijde te blijven liggen gedurende de dagen uwer belegering, d.i. gedurende al den tijd, dat de profeet de rol der belegeraars en der belegerden op zich moet nemen. Dat Ezechiël ook gedurende de nachten in die gedwongen houding moest blijven liggen, wordt nergens gezegd en is niet waarschijnlijk. Er is dan ook alleen sprake van dagen.
- voetnoot9)
- Alvorens met de zinnebeeldige handelingen van v. 1-8 aan te vangen moet de profeet zich spijs bereiden, waarvan hij driehonderd en negentig, Sept. ‘honderd en negentig’, dagen (zie noot 6 aan het einde) zal eten. Ook hierdoor is de profeet de plaatsvervanger van het volk in deszelfs aanstaand lijden tijdens de belegering en in de ballingschap. Daarom moet hij gedurende al dien tijd zich voeden met een gebak, dat bereid is uit eene mengeling van allerlei granen gelijk men die in tijd van nood bijeengaart. Doch ook zijne hoeveelheid spijs en drank (v. 10, 11) zal afgemeten zijn, gelijk dit in den nood der belegering pleegt te geschieden.
- voetnoot10)
- Voor staters Hebr. ‘sikkels’. Twintig sikkels is volgens sommigen een derde kilogram; deze geringe hoeveelheid moet hij verdeelen over verschillende maaltijden daags.
- voetnoot11)
- Zie Exod. XXIX noot 35. Waarschijnlijk iets meer dan een halve liter.
- voetnoot12)
- En als, d.i. in den vorm en naar de wijze van, onder de asch gebakken gerstebrood, te weten ronde, dunne koeken, in heete asch (zonder aanraking of vermenging daarmede) gebakken. Bij gebrek aan hout gebruiken nog heden de Arabieren mest van runderen en kameelen (zie v. 15); op walgelijker wijze echter moet de profeet zijn deeg bedekken, Hebr. ‘bakken’, en dit voor de oogen der ballingen.
- voetnoot13)
- De profeet betuigt nog nimmer de spijswetten aangaande rein en onrein te hebben overtreden. Vgl. Lev. V 2. Zie voor onrein, Hebr. ‘bedorven’, vleesch Lev. VII 18 en XIX 7.
- voetnoot14)
- Zie Lev. XXVI 26; vgl. Is. III 1.
- voetnoot15)
- Zie de bedreiging van Lev. XXVI 36 volg. en de vervulling in IV Reg. XXV 3: Jer. XXXVIII 9; Thren. II 19.