De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput III.
|
1. Et dixit ad me: Fili hominis quodcumque inveneris comede: comede volumen istud, et vadens loquere ad filios Israel. | 1. En Hij zeide tot mij: Menschenzoon, eet wat gij vindt, eet deze boekrol, en ga en spreek tot de kinderen van IsraëlGa naar voetnoot1). |
2. Et aperui os meum, et cibavit me volumine illo: | 2. En ik opende mijnen mond, en Hij gaf mij die boekrol te eten. |
3. Et dixit ad me: Fili hominis venter tuus comedet, et viscera tua complebuntur volumine isto, quod ego do tibi. Et comedi illud: et factum est in ore meo sicut mel dulce. Apoc. X 9, 10. | 3. En Hij zeide tot mij: Menschenzoon, uw binnenste zal zich voeden en uwe ingewanden zullen zich vullen met deze boekrol, die Ik u geef. En ik at haar, en zij werd in mijnen mond als honig zoo zoetGa naar voetnoot2). |
4. Et dixit ad me: Fili hominis vade ad domum Israel, et loqueris verba mea ad eos. | 4. En Hij zeide tot mijGa naar voetnoot3): Menschenzoon, ga tot het huis van Israël en spreek mijne woorden tot hen. |
[pagina 587]
5. Non enim ad populum profundi sermonis, et ignotae linguae tu mitteris ad domum Israel: | 5. Want niet tot een volk van diepe spraak en onbekende taal, tot het huis van Israël wordt gij gezondenGa naar voetnoot4); |
6. Neque ad populos multos profundi sermonis, et ignotae linguae, quorum non possis audire sermones: et si ad illos mittereris, ipsi audirent te. | 6. noch tot vele volken van diepe spraak en onbekende taal, wier reden gij niet verstaan kunt - en indien gij tot hen gezonden werdtGa naar voetnoot5), zij, zij zouden naar u hooren. |
7. Domus autem Israel nolunt audire te: quia nolunt audire me: omnis quippe domus Israel attrita fronte est, et duro corde. | 7. Maar het huis van Israël, zij willen niet hooren naar u, omdat zij niet willen hooren naar MijGa naar voetnoot6); want het geheele huis van Israël is schaamteloos van voorhoofd en hard van harte. |
8. Ecce dedi faciem tuam valentiorem faciebus eorum, et frontem tuam duriorem frontibus eorum. | 8. Zie, Ik maak uw aangezicht strakker dan hunne aangezichten en uw voorhoofd harder dan hunne voorhoofdenGa naar voetnoot7). |
9. Ut adamantem, et ut silicem dedi faciem tuam: ne timeas eos, neque metuas a facie eorum: quia domus exasperans est. | 9. Als diamant en als keisteenGa naar voetnoot8) maak Ik uw aangezicht. Vrees hen niet en wees niet vervaard voor hun aangezicht; want het is een weerspannig huis. |
10. Et dixit ad me: Fili hominis omnes sermones meos, quos ego loquor ad te, assume in corde tuo, et auribus tuis audi: | 10. En Hij zeide tot mij: Menschenzoon, al mijne woorden, die Ik tot u spreek, neem die op in uw hart en hoor die met uwe oorenGa naar voetnoot9). |
11. Et vade ingredere ad transmigrationem, ad filios populi tui, et loqueris ad eos, et dices eis: Haec dicit Dominus Deus: si forte audiant, et quiescant. | 11. En ga, begeef u tot de weggevoerden, tot de kinderen van uw volk, en spreek tot hen en zeg hun: Dit zegt de Heere God - of zij wellicht luisteren en ophoudenGa naar voetnoot10). |
12. Et assumpsit me spiritus, et audivi post me vocem commotionis | 12. En de geest nam mij op, en ik hoorde achter mij het geluid van |
[pagina 588]
magnae: Benedicta gloria Domini de loco suo, | een groot gedruisch: Gezegend zij de heerlijkheid des Heeren van uit hare plaatsGa naar voetnoot11)! |
13. Et vocem alarum animalium percutientium alteram ad alteram, et vocem rotarum sequentium animalia, et vocem commotionis magnae. | 13. En (ik hoorde) het ruischen van de vleugelen der levende wezens, klapwiekende tegen elkander, en het geratel der raderen, die de wezens volgden, en het geluid van een groot gedruischGa naar voetnoot12). |
14. Spiritus quoque levavit me, et assumpsit me: et abii amarus in indignatione spiritus mei: manus enim Domini erat mecum, confortans me. | 14. En de geest hief mij op en nam mij mede; en ik ging heen, verbitterd door de verbolgenheid mijns geestes; want de hand des Heeren was met mij, mij versterkendGa naar voetnoot13). |
15. Et veni ad transmigrationem, ad acervum novarum frugum, ad eos, qui habitabant juxta flumen Chobar, et sedi ubi illi sedebant: et mansi ibi septem diebus moerens in medio eorum. | 15. En ik kwam bij de weggevoerden, bij den hoop nieuwe vruchten, bij hen, die aan den stroom Chobar woonden; en ik zette mij neder, waar zij zaten; en ik verbleef aldaar zeven dagen weemoedig in hun middenGa naar voetnoot14). |
16. Cum autem pertransissent septem dies, factum est verbum Domini ad me, dicens: | 16. En toen er zeven dagen voorbij waren, geschiedde het woord des Heeren tot mijGa naar voetnoot15), zeggende: |
17. Fili hominis speculatorem dedi te domui Israel: et audies de ore | 17. Menschenzoon, tot wachter stel Ik u aan over het huis van Israël, |
[pagina 589]
meo verbum, et annuntiabis eis ex me. Infra XXXIII 7. | en gij zult uit mijnen mond het woord hooren en hen waarschuwen van mijnentwegeGa naar voetnoot16). |
18. Si dicente me ad impium: Morte morieris: non annuntiaveris ei, neque locutus fueris ut avertatur a via sua impia, et vivat: ipse impius in iniquitate sua morietur, sanguinem autem ejus de manu tua requiram. | 18. Als Ik aangaande den goddelooze zeg: Gij zult den dood sterven, en gij hem niet waarschuwt en gij niet spreekt, opdat hij zich afkeere van zijnen goddeloozen weg en leve; dan zal die goddelooze om zijne ongerechtigheid sterven, doch zijn bloed zal Ik van uwe hand terugeischenGa naar voetnoot17). |
19. Si autem tu annuntiaveris impio, et ille non fuerit conversus ab impietate sua, et a via sua impia: ipse quidem in iniquitate sua morietur, tu autem animam tuam liberasti. | 19. Als gij echter den goddelooze waarschuwt, en hij zich niet bekeert van zijne goddeloosheid en van zijnen goddeloozen weg; dan zal hij om zijne ongerechtigheid sterven, maar gij, gij hebt uwe ziel geredGa naar voetnoot18). |
20. Sed et si conversus justus a justitia sua fuerit, et fecerit iniquitatem: ponam offendiculum coram eo, ipse morietur, quia non annuntiasti ei: in peccato suo morietur, et non erunt in memoria justitiae ejus, quas fecit: sanguinem vero ejus de manu tua requiram. | 20. Maar ook als de gerechte zich van zijne gerechtigheid afwendt en ongerechtigheid bedrijft, zal Ik een struikelblok voor hem leggen: hij zal sterven, omdat gij hem niet gewaarschuwd hebt; om zijne zonde zal hij sterven, en aan zijne gerechte werken, die hij gedaan heeft, zal niet meer gedacht worden; doch zijn bloed zal Ik van uwe hand terugeischenGa naar voetnoot19). |
21. Si autem tu annuntiaveris justo ut non peccet justus, et ille non peccaverit: vivens vivet, quia annuntiasti ei, et tu animam tuam liberasti. | 21. Doch als gij den gerechte waarschuwt, opdat de gerechte niet zondige, en hij niet zondigt, dan zal hij het leven hebben, omdat gij hem gewaarschuwd hebt; en gij, gij hebt uwe ziel geredGa naar voetnoot20). |
[pagina 590]
22. Et facta est super me manus Domini, et dixit ad me: Surgens egredere in campum, et ibi loquar tecum. | 22. En de hand des Heeren kwam op mijGa naar voetnoot21); en Hij zeide tot mij: Maak u op en ga buiten naar de vlakte, en aldaar zal Ik tot u sprekenGa naar voetnoot22). |
23. Et surgens egressus sum in campum: et ecce ibi gloria Domini stabat quasi gloria, quam vidi juxta fluvium Chobar: et cecidi in faciem meam. Supr. I 3. | 23. En mij opmakende ging ik buiten naar de vlakte; en zie, daar stond de heerlijkheid des Heeren als de heerlijkheid, die Ik bij den stroom Chobar gezien had; en ik viel op mijn aangezichtGa naar voetnoot23). |
24. Et ingressus est in me spiritus, et statuit me super pedes meos: et locutus est mihi, et dixit ad me: Ingredere, et includere in medio domus tuae. | 24. En de geest kwam in mij en stelde mij op mijne voeten; en Hij sprak met mij en zeide tot mij: Ga binnen en sluit u op in het binnenste van uw huisGa naar voetnoot24) |
25. Et tu fili hominis, ecce data sunt super te vincula, et ligabunt te in eis: et non egredieris de medio eorum. | 25. En gij, menschenzoon, zie, banden zijn op u gelegd, en zij zullen u daarmede binden; en gij zult uit hun midden niet weggaanGa naar voetnoot25). |
26. Et linguam tuam adhaerere faciam palato tuo, et eris mutus, nec quasi vir objurgans: quia domus exasperans est. | 26. En Ik zal uwe tong doen vastkleven aan uw verhemelte, en gij zult sprakeloos zijn, en niet als een strafprediker; want het is een weerspannig huisGa naar voetnoot26). |
27. Cum autem locutus fuero tibi, aperiam os tuum, et dices ad eos: Haec dicit Dominus Deus: Qui audit, audiat: et qui quiescit, quiescat: quia domus exasperans est. | 27. Maar wanneer Ik tot u spreek, zal Ik uwen mond openen, en gij zult tot hen zeggen: Dit zegt de Heere God. Wie hoort, hoore; en wie het nalaat, late het na; want het is een weerspannig huisGa naar voetnoot27). |
- voetnoot1)
- Eet wat gij vindt in mijne hand (vgl. Jer. XV 16), te weten deze boekrol; m.a.w. doordring u van mijne woorden (zie v. 10) om ze aan uw volk te verkondigen (vgl. Apoc. X 9). Het I 4 begonnen visioen eindigde eerst in het hier volgende v. 15. Derhalve is er geen sprake van een eigenlijke boekrol en van een eten in den gewonen zin. Dit geschiedde op bovenzinnelijke wijze in den staat van geestverrukking. Evenwel kan de indruk, b.v. van den zoeten smaak in v. 3, zinnelijk waarneembaar geweest zijn. Vgl. II Cor. XII 3.
- voetnoot2)
- Door de goddelijke vertroosting, waarmede God de bereidvaardigheid van den profeet beloonde. Vgl. Jer. XV 16.
- voetnoot3)
- God stelt den profeet trouw en onverschrokkenheid ten plicht en schenkt ze hem als eene goddelijke gave.
- voetnoot4)
- Van diepe spraak, zie Is. XXXIII 19, en onbekende taal, Hebr. ‘en zwaar van tong’, als stamelend of onduidelijk sprekend. Een zoodanige is voor het ongeletterde volk degene, die eene vreemde taal spreekt. - Niet tot een vreemd volk wordt gij gezonden, maar tot het huis van Israël, dat uwe eigen taal spreekt en u, zoo het slechts wilde, verstaan kan.
- voetnoot5)
- Het Hebr. vertaalt men verschillend. Volgens sommigen: ‘hoewel Ik u niet tot hen gezonden heb’, toch zouden zij, ondanks het verschil van taal, beter dan het onwillige Israël, naar u hooren. Vgl. Matth. XI 21. Volgens anderen: ‘maar tot hen (de Israëlieten) heb Ik u gezonden’; zij, zij kunnen u verstaan.
- voetnoot6)
- Zie II 4.
- voetnoot7)
- Naar het Hebr.: ‘strak als...., hard als....’. Tegenover hunne onbeschaamdheid en hardnekkigheid maakt God den profeet onverschrokken en standvastig. Vgl. Jer. I 18; XV 20.
- voetnoot8)
- Hebr.: ‘Als diamant, harder dan keisteen’.
- voetnoot9)
- Dit is de beteekenis der zinnebeeldige handeling van v. 1-3.
- voetnoot10)
- En ophouden met hunne hardnekkige boosheid. In het Hebr. evenals II 5, 7.
- voetnoot11)
- In v. 12 en 13 wordt het einde van het profetisch gezicht beschreven. Het scheen den profeet toe, als werd hij door den geest, d.i. door de kracht Gods, opgenomen van de plaats, waar hij het gezicht aanschouwd had, en als hoorde hij bij het heengaan achter zich het daverende loflied der cherubijnen. Zij dankten God, omdat de heerlijkheid des Heeren door de zending van den profeet met nieuwen luister zou schitteren en zich uit de plaats, waar zij zich hier geopenbaard had, zou verspreiden over de aarde. Volgens sommigen zou de oorspronkelijke tekst geweest zijn: ‘en ik hoorde achter mij het geluid van een groot gedruisch, toen de heerlijkheid des Heeren zich verhief van hare plaats’ om naar den hemel terug te keeren. De oorzaak van dat geluid wordt dan in v. 13 aangegeven.
- voetnoot12)
- De troonwagen van Gods heerlijkheid werd door de cherubijnen en de levende raderen als weggevoerd naar den hemel. Klapwiekende tegen elkander, want de vleugelen der cherubijnen raakten elkander onmiddellijk, volgens I 9, 11.
- voetnoot13)
- Ik ging heen: de staat van geestverrukking had opgehouden en de profeet ging werwaarts Gods geest hem geleidde, verbitterd enz. om de hardnekkigheid van zijn volk, welke hem in het gezicht geopenbaard was. Want geeft de reden aan, waarom hij niettemin heenging tot zijn volk ten einde zijne zending te vervullen: Gods machtige hand versterkte hem.
- voetnoot14)
- Volgens het Hebr. kwam de profeet ‘te Tel Abib’, wat eigenlijk ‘arenheuvel’ beteekent, eene nog onbekende plaats aan den Chobar, alwaar de ballingen zich hadden gevestigd. In hun midden zette de profeet zich neder weemoedig, Hebr.: ‘verstomd’, onder den indruk van het visioen. In stille overweging en in eene afzondering van zeven dagen (vgl. Exod. XXIX 30; Lev. VIII 33) bereidde hij zich tot zijne bediening.
- voetnoot15)
- Om den profeet zijne verantwoordelijkheid onder het oog te brengen (v. 17-21).
- voetnoot16)
- Een wachter overziet op zijnen wachttoren het land, waarschuwt bij dreigende gevaren en kondigt de komst des vijands aan enz. Een treffend beeld van den godsgezant en van de op hem rustende verplichtingen; zie Jer. VI 17 en vgl. Is. LVI 10.
- voetnoot17)
- Evenals de moordenaar (zie op Gen. IX 5) is de profeet des doods schuldig, indien door zijn nalatigheid de zondaar zou omkomen.
- voetnoot18)
- d.i. Gij hebt uw leven gered uit het gevaar, waaraan de verantwoordelijkheid u blootstelde. Want God vordert van zijne gezanten wel getrouwe plichtsvervulling, niet echter den goeden uitslag.
- voetnoot19)
- Een struikelblok beteekent de straffen der zonden, waardoor zulk een zondaar ten val komt (hij zal sterven), indien hij zich niet bijtijds bekeert (v. 21). Doch aan dien dood is de profeet schuldig, indien hij, gelijk hier verondersteld wordt, zijnen plicht tegenover dien gevallen rechtvaardige verzuimd heeft. Onder de gerechte werken zijn ook de verdiensten dier werken begrepen.
- voetnoot20)
- Hier is waarschijnlijk nog sprake van den gerechte, die een zondaar is geworden; zondigen beteekent dan volharden in de zonden. Houdt hij, na de waarschuwing van den profeet, op met zondigen en bekeert hij zich, dan zal hij in het leven blijven.
- voetnoot21)
- Hier begint de eerste reeks profetieën, die het gericht over Jerusalem in zinnebeelden en woorden voorstellen. De hier nog volgende verzen zijn als de inleiding. Hebr.: ‘En de hand.... kwam op mij aldaar’, d.i. te Tel Abib; zie noot 14 en vgl. I noot 4.
- voetnoot22)
- Naar de vlakte, Hebr.: ‘naar het dal’, dat bij Tel Abib (den arenheuvel) gelegen was; zie XXXVII 1.
- voetnoot23)
- Dezelfde openbaring van Gods heerlijkheid als I 4 volg. viel den profeet te beurt, om hem te sterken en te troosten in de harde lijdensdagen, die voor hem (zie IV en V) aanstaande waren.
- voetnoot24)
- Zie II 2. - God wil, dat de profeet zich afzondere van zijn volk en zich in zijne woning te Tel Abib opsluite.
- voetnoot25)
- Hebr.: ‘zie, zij zullen u banden aanleggen en u daarmede binden, en gij zult niet uitgaan in hun midden’, d.i. in het midden uwer volksgenooten. Zij derhalve zullen den profeet binden. Volgens velen is dit binden in eigenlijken zin te verstaan van stoffelijke banden, opdat hij, die tot ‘een teeken voor Israël’ gesteld was (IV 3), hiermede het door beleg omsingelde Jerusalem zou voorstellen. Anderen echter nemen dat in overdrachtelijken zin: de Israëlieten zouden door hunne weerspannigheid den profeet binden, d.i. zijne werkzaamheid verhinderen; om dit op zinnelijke wijze voor te stellen, moest de profeet zich gedragen, als ware hij werkelijk gebonden, en zich daarom in zijn huis opsluiten.
- voetnoot26)
- Vgl. Job XXIX 10; Ps. XXI 16. - God verbiedt den profeet te spreken, zoodat hij tot aan den door God bepaalden tijd niet als een strafprediker mag optreden. Want daar woorden voor dit weerspannige volk niet baten, moet hij door daden prediken.
- voetnoot27)
- God zal hem zeggen wat en wanneer hij, hetzij in zijn huis (zie b.v. VIII 1), hetzij openlijk (zie XXIV 25-27), spreken moet. Doch alsdan behoort hij vrijmoedig het woord des Heeren te verkondigen, zonder zich om den uitslag te bekommeren. Evenals II 5, 7 geeft want enz. de reden aan, waarom de meesten onwillig zullen zijn.