De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 578]
| |||||||||||||||||
Prophetia Ezechielis.Caput I.
|
ET factum est in trigesimo anno, in quarto, in quinta mensis, cum essem in medio captivorum juxta fluvium Chobar, aperti sunt coeli, et vidi visiones Dei. Infra III 23 et X 20 et XLIII 3. | EN het geschiedde in het dertigste jaar, in de vierde (maand), den vijfden der maandGa naar voetnoot1), toen ik te midden der gevangenen aan den stroom Chobar wasGa naar voetnoot2), dat de hemelen werden geopend; en ik zag gezichten GodsGa naar voetnoot3). |
2. In quinta mensis, ipse est annus quintus transmigrationis regis Joachin, | 2. Den vijfden der maand, dat is het vijfde jaar der wegvoering van koning Joachin, |
3. Factum est verbum Domini ad Ezechielem filium Buzi sacerdotem in terra Chaldaeorum, secus flumen Chobar: et facta est super eum ibi manus Domini. | 3. geschiedde het woord des Heeren tot den priester Ezechiël, den zoon van Buzi, in het land der Chaldeën aan den stroom Chobar; en aldaar kwam op hem de hand des HeerenGa naar voetnoot4). |
[pagina 579]
4. Et vidi, et ecce ventus turbinis veniebat ab aquilone: et nubes magna, et ignis involvens, et splendor in circuitu ejus: et de medio ejus quasi species electri, id est de medio ignis: | 4. En ik zag, en zie, een stormwind kwam van het noorden; en een zware wolk en warrelend vuur en een lichtglans rondom dezelve; en uit het midden daarvan als de schijn van witgoud, te weten uit het midden des vuursGa naar voetnoot5); |
5. Et in medio ejus similitudo quatuor animalium: et hic aspectus eorum, similitudo hominis in eis. | 5. en in het midden daarvan was de gelijkenis van vier levende wezens; en dit was hunne gedaante: de gelijkenis eens menschen hadden zijGa naar voetnoot6). |
[pagina 580]
6. Quatuor facies uni, et quatuor pennae uni. | 6. Ieder had vier gezichten en Ieder vier vleugelenGa naar voetnoot7). |
7. Pedes eorum pedes recti, et planta pedis eorum quasi plantap edis vituli, et scintillae quasi aspectus aeris candentis. | 7. Hunne voeten waren rechte voeten, en de zool van hunnen voet was als de zool van een runderhoef; en zij fonkelden als de schijn van gloeiend metaalGa naar voetnoot8). |
8. Et manus hominis sub pennis eorum in quatuor partibus: et facies, et pennas per quatuor partes habebant. | 8. En menschenhanden waren onder hunne vleugelen aan de vier zijden; en zij hadden gezichten en vleugelen aan de vier zijdenGa naar voetnoot9). |
9. Junctaeque erant pennae eorum alterius ad alterum: non revertebantur cum incederent: sed unumquodque ante faciem suam gradiebatur. | 9. En hunne vleugelen raakten elkander, die van het ééne aan het andere; zij keerden bij het gaan niet om, maar ieder ging recht voor zijn aangezicht uitGa naar voetnoot10). |
10. Similitudo autem vultus eorum: | 10. Dit nu was de gelijkenis van |
[pagina 581]
facies hominis, et facies leonis a dextris ipsorum quatuor: facies autem bovis, a sinistris ipsorum quatuor, et facies aquilae desuper ipsorum quatuor. | hun voorkomen: zij hadden het gezicht van eenen mensch; en aan hunne rechterzijde hadden zij, de vier, het gezicht van eenen leeuw; en aan hunne linkerzijde hadden zij, de vier, het gezicht van een rund; en aan hunne bovenzijde hadden zij, de vier, het gezicht van eenen arendGa naar voetnoot11). |
11. Facies eorum, et pennae eorum extentae desuper: duae pennae singulorum jungebantur, et duae tegebant corpora eorum: | 11. Hunne gezichten, en hunne vleugelen waren naar boven uitgestrekt; twee van elks vleugelen raakten elkander, en twee bedekten hunne lichamenGa naar voetnoot12). |
12. Et unumquodque eorum coram facie sua ambulabat: ubi erat impetus spiritus, illuc gradiebantur, nec revertebantur cum ambularent. | 12. En ieder hunner ging recht voor zijn aangezicht uit; werwaarts de aandrift des geestes was, derwaarts gingen zij, en zij keerden niet om bij het gaanGa naar voetnoot13). |
13. Et similitudo animalium, aspectus eorum quasi carbonum ignis ardentium, et quasi aspectus lampadarum. Haec erat visio discurrens in medio animalium, splendor ignis, et de igne fulgur egrediens. | 13. En de gelijkenis der levende wezens: hunne verschijning was als van brandende kolen vuurs en als eene verschijning van fakkelsGa naar voetnoot14). Dit was, wat men heen en weer zag flikkeren in het midden der levende wezens, een lichtglans van vuur, en uit het vuur schoot bliksemlicht. |
[pagina 582]
14. Et animalia ibant, et revertebantur in similitudinem fulguris coruscantis. | 14. En de wezens gingen en keerden terug naar de wijze van den flikkerenden bliksemGa naar voetnoot15). |
15. Cumque aspicerem animalia, apparuit rota una super terram juxta animalia, habens quatuor facies. | 15. En terwijl ik de wezens beschouwde, verscheen er een rad op den grond naast de wezens, hebbende vier voorzijdenGa naar voetnoot16). |
16. Et aspectus rotarum, et opus earum, quasi visio maris: et una similitudo ipsarum quatuor: et aspectus earum et opera, quasi sit rota in medio rotae. | 16. En de aanblik der raderen en hun maaksel was als het gezicht der zeeGa naar voetnoot17); en eenerlei aanzien hadden zij, de vier; en hunne gedaante en hun maaksel was als ware er een rad in het midden van een radGa naar voetnoot18). |
17. Per quatuor partes earum euntes ibant: et non revertebantur cum ambularent. | 17. Naar hunne vier zijden gingen zij, als zij gingen; en zij keerden niet om bij het gaanGa naar voetnoot19). |
18. Statura quoque erat rotis, et altitudo, et horribilis aspectus: et totum corpus oculis plenum in circuitu ipsarum quatuor. Infra X 12. | 18. Ook groot waren de raderen en hoog, en vervaarlijk was hun voorkomen; en geheel de omvang was vol oogen rondom aan deze vierGa naar voetnoot20). |
19. Cumque ambularent animalia, ambulabant pariter et rotae juxta ea: et cum elevarentur animalia de terra, elevabantur simul et rotae. | 19. En als de wezens gingen, gingen eveneens ook de raderen naast hen; en als de wezens zich van den grond verhieven, verhieven zich te gelijk ook de raderen. |
20. Quocumque ibat spiritus, illuc eunte spiritu, et rotae pariter elevabantur, sequentes eum. Spiritus enim vitae erat in rotis. | 20. Werwaarts de geest ging, derwaarts verhieven zich, bij het gaan van den geest, gelijkerwijze ook de raderen, hem volgend. Want de geest des levens was in de raderen. |
21. Cum euntibus ibant, et cum stantibus stabant: et cum elevatis a terra, pariter elevabantur et rotae, sequentes ea: quia spiritus vitae erat in rotis. | 21. Als genen gingen, dan gingen zij; en als genen stonden, dan stonden zij; en als genen zich verhieven van den grond, dan verhieven zich eveneens ook de raderen, hen volgend. Want de geest des levens was in de raderenGa naar voetnoot21). |
[pagina 583]
22. Et similitudo super capita animalium firmamenti, quasi aspectus crystalli horribilis, et extenti super capita eorum desuper. | 22. En er was eene gelijkenis boven de hoofden der wezens van een uitspansel, dat als den schijn had van schrikwekkend kristal en uitgestrekt was over hunne hoofden daarbovenGa naar voetnoot22). |
23. Sub firmamento autem pennae eorum rectae alterius ad alterum: unumquodque duabus alis velabat corpus suum, et alterum similiter velabatur. | 23. En onder het uitspansel waren hunne vleugels recht uitgespreid, die van het eene naar het andere; ieder bedekte met twee vleugelen zijn lichaam, ook het ander bedekte zich gelijkerwijzeGa naar voetnoot23). |
24. Et audiebam sonum alarum, quasi sonum aquarum multarum, quasi sonum sublimis Dei: cum ambularent quasi sonus erat multitudinis ut sonus castrorum: cumque starent, demittebantur pennae eorum. | 24. En ik hoorde het ruischen der vleugelen als het gedruisch van vele wateren, als de stem van den hoogverheven GodGa naar voetnoot24); als zij gingen, was er als het gedruisch eener menigte, als het gedruisch eens heerlegers; en als zij stilstonden, lieten hunne vleugelen zich nederGa naar voetnoot25). |
25. Nam cum fieret vox super firmamentum, quod erat super caput eorum, stabant, et submittebant alas suas. | 25. Want toen er eene stem klonk boven het uitspansel, dat boven hunne hoofden was, stonden zij stil en lieten hunne vleugelen neder. |
26. Et super firmamentum, quod erat imminens capiti eorum, quasi aspectus lapidis sapphiri similitudo throni: et super similitudinem throni, similitudo quasi aspectus hominis desuper. | 26. En boven het uitspansel, dat boven hunne hoofden hing, was als eene verschijning van saffiersteen, eene gedaante van eenen troon; en op de gedaante van eenen troon eene gelijkenis als eene verschijning eens menschen daarbovenGa naar voetnoot26). |
27. Et vidi quasi speciem electri, velut aspectum ignis, intrinsecus ejus per circuitum: a lumbis ejus | 27. En ik zag als den schijn van witgoud, dat als met eene verschijning van vuur rondom was ingevat; |
[pagina 584]
et desuper, et a lumbis ejus usque deorsum, vidi quasi speciem ignis splendentis in circuitu: | van zijne lendenen af en opwaarts en van zijne lendenen af tot beneden toe zag ik als eene verschijning van vuur, dat eenen lichtglans gaf in het rondGa naar voetnoot27), |
28. Velut aspectum arcus cum fuerit in nube in die pluviae: hic erat aspectus splendoris per gyrum. | 28. als eene verschijning van den boog, wanneer hij in de wolken is ten dage van den regen; zóó was de verschijning van den lichtglans in het rond. |
- voetnoot1)
- In het dertigste jaar, naar v. 2 ‘het vijfde jaar der wegvoering van Joachin’, d.i. in het jaar 593. Sommigen denken aan het dertigste levensjaar van Ezechiël; doch hetgeen volgt in de vierde maand enz. (volgens oud-Israëlietische gewoonte van de Paaschmaand af geteld, omstreeks Juni-Juli) veronderstelt eerder eene gewone, algemeen gebruikelijke dan eene geheel persoonlijke jaartelling. Anderen stellen het dertigste jaar na Josias' hervorming omstreeks 623; doch het blijkt niet, dat deze hervorming het aanvangspunt eener nieuwe jaartelling is geworden. Nog anderen stellen het dertigste jaar der toen gangbare Babylonische tijdrekening; doch Nabopalassar, van wiens troonsbeklimming men eene nieuwe jaartelling had kunnen beginnen, werd koning in 626.
- voetnoot2)
- De profeet woonde te midden der gevangenen; dezen waren echter bij dit visioen niet tegenwoordig, zie III 14, 15. De stroom Chobar is niet de Habor, waarheen volgens IV Reg. XVII 6 de Noord-Israëlieten waren heengevoerd; want de namen verschillen, en terwijl de Habor door Noord-Mesopotamië stroomde, vloeide de Chobar ‘in het land der Chaldeën’ (v. 3), d.i. in Babylonië, werwaarts de ballingen uit Juda waren overgebracht (IV Reg. XXIV 15, 16).
- voetnoot3)
- De hemelen schenen voor zijne oogen als geopend; vgl. Matth. III 16. Daaruit kwamen gezichten Gods, d.i. de hierna beschreven verschijningen, welke door den profeet in geestvervoering met de oogen des geestes, niet met die des lichaams, gezien werden; zij heeten gezichten Gods, omdat zij door God getoond werden en God zelven tot voorwerp hadden. Zie v. 3 en III 14.
- voetnoot4)
- Deze uitdrukking komt in de Profetie dikwerf voor. Gods hand, het zinnebeeld zijner kracht (zie Jer. XV 17; vgl. Is. VIII 11), werkte op het verstand en den wil van den profeet, zoodat hij dingen zag, die boven het bereik zijner natuurlijke vermogens waren. Ezechiël gebruikt deze uitdrukking vooral waar er sprake is van eene eigenlijke geestverrukking (zooals hier en III 14, 22; VIII 1; XXXVII 1; XL 1), doch ook bij andere wijzen van openbaring (zooals XXXIII 22). In plaats van op hem heeft de Septuag. ‘op mij’. - Met nadruk herhaalt de profeet in v. 1-3, dat dit hemelsch gezicht hem verscheen in het land der ballingschap. Want deze openbaring Gods strekte tot bewijs, dat God zijn volk in de ballingschap niet had verlaten, maar het als een vader kastijdde tot bekeering en tot heil. Immers verscheen hier aan den profeet (II 1) de heerlijkheid des Heeren, d.i. de openbaring van den God des Verbonds, van Hem, die eens Israël uit Egypte geleidde en in de wolkzuil beschermend en wrekend vergezelde (Exod. XVI 10), die bij de plechtige sluiting des Verbonds in majesteit op Sinaï neerdaalde (Exod. XXIV 16, 17), die van toen af boven de Verbondsark op soms zichtbare wijze troonde (Num. XIV 10) om gerichten van gerechtigheid en erbarming te oefenen, die later op een zelfde wijze den tempel van Salomon binnentrad en rustend boven het verzoendeksel op de cherubijnen te midden van zijn volk zegenend verbleef (III Reg. VIII 11). - De vele zinnebeelden bij deze verschijning Gods - vandaar het meervoud gezichten - waren den profeet uit de heilige geschiedenis bekend als zinnebeelden deels van wraak en deels van erbarming. Zoo toonde hem God reeds aanstonds het tweevoudig doel zijner zending, de prediking van Gods gericht en van Gods ontferming,
- voetnoot5)
- Eerst beschrijft de profeet, hoe het hemelsche gezicht zich van verre aan hem vertoonde. Stormwind en wolken zijn de zinnebeelden van den wrekenden God (zie Jer. XXIII 19; Joël II 2; Soph. I 15), wiens gerichten de profeet tot hoofdst. XXXII verkondigt. Van het noorden komt de Heer (zie Jer. I 13 volg.) ten gerichte over Jerusalem en Juda. Dit gericht wordt verder verzinlijkt door warrelend, d.i. heen en weer flikkerend, bliksemvuur (vgl. Exod. IX 24; Ps. XCVI 2-5), waardoor de wolk als in een laaien gloed werd veranderd en met een stralenden lichtglans omgeven; vgl. Ps. XVII 9, 13. Uit het midden van het vuur glinsterde als de schijn, Hebr. letterlijk ‘als het oog’, van fonkelend witgoud, dat een mengsel is van goud en zilver. Hierin openbaarde zich (zie v. 26 volg. en VIII 2) de boven de cherubijnen tronende God.
- voetnoot6)
- In v. 5-14 volgt de beschrijving der vier levende wezens. Naar X 20 waren het cherubijnen, derhalve geene bloote zinnebeelden, doch geestelijke wezens, engelen van den eersten rang gelijk de seraphijnen van Is. VI 2. Zij waren de dragers van den troon, waarop ‘de heerlijkheid des Heeren’ zich openbaarde, evenals Exod. XXV 22, waar de Heer beloofd had tot zijn volk te spreken ‘uit het midden tusschen de twee cherubijnen’; zie Exod. XXV noot 17. Maar de voorstelling der cherubijnen is hier anders dan in Exod. XXV noot 16 wordt beschreven. Hier in v. 5 is alleen sprake van de gelijkenis eens menschen, omdat in hunne verschijning de menschengedaante het meest op den voorgrond trad, hoewel zij naar v. 10 tevens het voorkomen van een leeuw, van een stier en van een arend hadden. Bij de versiering in den tempel van Salomon (zie III Reg. VII 29) stonden eveneens stieren- en leeuwengedaanten met cherubijnen in verbinding. Volgens vele nieuweren heeft de voorstelling van Ezechiël verwantschap met de Assyrisch-Babylonische stiergodheden (volgens velen ‘kiroebi’ genaamd), ontzaglijk groote en gevleugelde stieren, soms leeuwen, met een menschelijk gelaat. - Het Latijnsche animalia beteekent hier levende wezens (Septuag. ‘zôa’; vgl. Apoc. IV 6). Dit woord duidt aan, dat de cherubijnen de volheid des levens hadden, daar zij in de onmiddellijke nabijheid van God, de bron des levens, waren en den troon droegen van Hem, die door zijn Verbond het verloren leven aan de menschen zou terugschenken. - De gelijkenis van enz.: door deze en dergelijke uitdrukkingen, die in dit hoofdstuk gedurig terugkeeren, geeft de profeet te kennen, dat de goddelijke dingen, die hij zag, door geen menschelijke taal ten volle konden worden uitgedrukt.
- voetnoot7)
- Vier gezichten beteekent volgens de gewone opvatting het viervoudige gelaat, volgens anderen den uiterlijken vorm of het voorkomen der wezens. Gelijk de voornoemde ‘kiroebi’ hadden zij dan een menschelijk gelaat, waren gevleugeld als arenden en geleken overigens op eenen stier en op eenen leeuw. - De vier vleugelen zijn een zinnebeeld van hunne geestelijke natuur, van hunne snelheid en bereidvaardigheid om Gods bevelen te volbrengen.
- voetnoot8)
- Hunne voeten beteekent hier hunne beenen, want de eigenlijke voeten beneden den enkel noemt de profeet aanstonds de zool van hunnen voet. De beenen waren recht, d.i. zij waren niet gebogen aan de knieën en hadden dus geene voor- of achterzijde, wat met de volgende beschrijving overeenstemt. Want de cherubijnen konden zich, zonder om te keeren, naar de vier zijden bewegen. Daarom was hunne voetzool als de zool van een runderhoef naar alle zijden afgerond. - En zij, de beenen, fonkelden enz.; vgl. Apoc. I 15.
- voetnoot9)
- Naar de gewone opvatting had elke cherubijn vier handen, te weten onder elken vleugel (v. 6) ééne hand. Doch de Septuag. kan zoo verstaan worden, dat er in het geheel aan de groep der vier cherubijnen vier handen zichtbaar waren, aan elke der vier zijden ééne. Wat hier nog volgt (en zij hadden enz.) is eene herhaling van v. 6; het Hebr.: ‘en (wat betreft) hunne gezichten en vleugelen aan deze vier’ is de inleiding tot v. 9. De Septuag. echter spreekt hier en in v. 9 niet van de vleugelen, die eerst in v. 11 beschreven worden; zij heeft alleen: ‘en de gezichten van die der vier, zij keerden.... niet om’ enz.v. 9b.
- voetnoot10)
- De cherubijnen raakten elkander met hunne horizontaal uitgespreide (zie v. 23) vleugelen. Zij vormden alzoo met hun vieren een gesloten vierkant, dat naar elken kant zijne voorzijde had, zoodat zij zich bij het gaan niet omkeerden. Dit laatste komt in v. 12 beter ter sprake.
- voetnoot11)
- Het gezicht van eenen mensch wordt eerst genoemd als het voornaamste. Naar de gewone verklaring stond het aangezicht van eenen mensch midden tusschen het aangezicht van eenen leeuw en dat van een rund; zie X 14, waar het ook op de tweede plaats genoemd wordt. Verder, volgens de Vulgaat, verhief het aangezicht van eenen arend zich boven de drie andere uit; doch desuper, aan de bovenzijde, staat niet in den grondtekst noch in de andere oude vertalingen. Men kan zich het vierde aangezicht voorstellen tegenover dat van eenen mensch, aan de nog overblijvende binnenzijde. Alzoo waren dan de vier aangezichten naar de vier windstreken gericht en gingen de wezens altijd recht voor één hunner aangezichten uit (v. 12) naar de vier richtingen, in welke zij zich bewogen (v. 17). - Zie voor de opvatting der nieuweren in noot 7. - De mensch, de leeuw, de stier en de arend zijn op de aarde de vier voornaamste der levende wezens en daarom passende zinnebeelden der cherubijnen, die het volle leven hebben en verstand, kracht en snelheid in zich vereenigen.
- voetnoot12)
- Hunne gezichten staat niet in de Septuag. en past ook niet bij het volgende. Wil men deze woorden behouden, dan dient men ze als op zich zelf staande op te vatten en zijn ze het besluit van v. 10, in dezen zin: En dat waren hunne gezichten. - Met twee vleugelen bedekten zij hunne lichamen uit eerbied voor God; vgl. Is. VI 2. Zie verder noot 10 en 11, ook voor het volgende vers.
- voetnoot13)
- Zij hadden alle vier een en dezelfde beweging, welke de geest of de kracht Gods hun mededeelde. Zie verder noot 11.
- voetnoot14)
- Naar de Septuag. met eene geringe wijziging van het Hebr.: ‘En in het midden der levende wezens was eene verschijning als van brandende kolen vuurs en als het gezicht van fakkels’. Dit was het vuur van het altaar, dat in het midden tusschen de vier cherubijnen brandde en reeds van verre (zie v. 4) door den profeet gezien was; vgl. X 2, 6, 7 en Is. VI 6. Dit vuur straalde als brandende kolen en vlamde als fakkels. Verder wordt hier gezegd, dat uit dit altaarvuur bliksemstralen schoten, waardoor het heen en weer scheen te flikkeren. Vgl. Apoc. VIII 3-5.
- voetnoot15)
- Evenals het altaarvuur bewogen zich de cherubijnen snel als de bliksem. De Septuag. heeft dit vers niet.
- voetnoot16)
- Naast elken cherubijn, op den grond van het tooneel, vertoonde zich een rad. Dit waren de raderen van Gods troonwagen (vgl. Eccli. XLIX 10). Elk rad had vier voorzijden, zie v. 16b; doch naar het Hebr. stonden de raderen ‘aan de vier zijden daarvan’, d.i. van de vier cherubijnen als een geheel beschouwd; zie noot 10.
- voetnoot17)
- d.i. Als de kleur der zee, zeegroen. Hebr.: als de kleur ‘van Tharsis’ of van Tharsissteen. In X 9 is dit door ‘chrysoliet’ vertaald; vgl. Exod. XXVIII noot 13.
- voetnoot18)
- Waarschijnlijk beteekent dit, dat elk rad uit twee elkander rechthoekig kruisende raderen bestond. Daarom konden zij zich naar al de vier richtingen bewegen; zie v. 17 en X 11.
- voetnoot19)
- Evenals de cherubijnen; zie v. 9 en 12.
- voetnoot20)
- Hebr.; ‘En hunne velgen, hoog waren zij en vervaarlijk’, omdat geheel de omvang der raderen vol oogen was. Dit beteekent, dat zij vol leven waren, geen doode werktuigen, welke den troonwagen van den levenden God onwaardig waren. Vgl. X 12 en Apoc. IV 6.
- voetnoot21)
- Hebr. in v. 20 en 21: ‘de geest van het levende wezen (een verzamelwoord, d.i. van de cherubijnen) was in de raderen’; dit was de oorzaak der volmaakte overeenstemming in beweging tusschen de cherubijnen en de raderen: een en dezelfde goddelijke geest bewoog beiden; zie noot 13. Het viertal der wezens en der raderen, het symbolisch getal der algemeenheid en volmaaktheid (vgl. Is. XI 12; Ez. VII 2; Zach. VI 1-5; Apoc. VII 1), en beider vermogen om zich naar de vier windstreken te bewegen, hebben eene zinnebeeldige beteekenis. Beiden toch vereenigd zijn de troonwagen van de heerlijkheid des Heeren, die de gansche wereld bestuurt en zich in het Verbond aan de gansche wereld zou openbaren.
- voetnoot22)
- Boven de hoofden der cherubijnen en daarop als rustend was als een uitspansel (zie Gen. I 6), doorschijnend en schitterend als kristal, dat om zijnen glans en zijne uitgestrektheid schrikwekkend was. Boven dit hemelsche uitspansel verhief zich Gods troon. Zie Exod. XXIV 9, 10 eene zelfde openbaring van den God des Verbonds. Vgl. Apoc. IV 6.
- voetnoot23)
- Zie op v. 9 en 11.
- voetnoot24)
- De stem van God is de donder. Vgl. Ps. XXVIII 3 volg.
- voetnoot25)
- In de richting en de houding van v. 23a. Naar de Septuag. ‘hielden hunne vleugelen stil’.
- voetnoot26)
- De God des Verbonds vertoonde zich in de gedaante van een mensch, het volmaaktste schepsel op de aarde. Als Koning zetelde Hij op een troon als van enkel saffiersteen; zie Exod. XXIV 10.
- voetnoot27)
- Naar de uitlegging van den H. Hiëronymus behooren de woorden van zijne lendenen af en opwaarts tot het voorafgaande, zoodat het kommapunt in de Vulgaat niet achter circuitum, maar achter desuper moet staan. Zie VIII 2. De zin is dus: Hij, die op den troon zat, was van de lendenen af en opwaarts schitterend als witgoud (zie noot 5), dat rondom omgeven was met een schijn van vuur. Doch van de lendenen af tot beneden toe was de schittering dier menschengedaante slechts als vuur, dat in het rond een zachten lichtglans gaf. Hierdoor werd naar v. 28 de geheele verschijning omgeven als met een regenboog, het zinnebeeld van Gods barmhartigheid. Vgl. Gen. IX 12 volg.; Apoc. IV 3. De barmhartigheid des Heeren is dan ook het onderwerp van het laatste deel der Profetie (XXXIII-XLVIII).