het naderende godsgericht over Juda. Dit deel laat zich splitsen in vijf groepen van profetieën.
A. Na eene nieuwe openbaring des Heeren, waarin God aan Ezechiël zijne gedragslijn voorschrijft (III 22-27), voorspelt de profeet door zinnebeeldige handelingen (IV-V) en door woorden (VI-VII), dat Jerusalem belegerd en veroverd, dat Juda verbannen zal worden.
B. Door een profetisch gezicht (VIII-XI) openbaart hem God, in tegenwoordigheid van Israël's oudsten, de oorzaak dier straffen. In den geest is hij te Jerusalem getuige van de afgoderij in en bij den tempel (VIII); God geeft bevel de schuldigen te straffen, de getrouwen te sparen (IX); Gods heerlijkheid verlaat den tempel (X) en ook, na de aankondiging van schuld en straf, de stad. Hiermede is het gezicht geëindigd, dat de profeet aan de ballingen mededeelt (XI).
C. In de derde groep (XII-XIX) zijn velerlei profetieën bijeengevoegd, die alleen door hare gemeenschappelijke betrekking tot Jerusalem's en Juda's schuld en straf met elkander verbonden zijn. Ezechiël profeteert door zinnebeeldige handelingen de wegvoering des volks, de vlucht van Sedecias en de verwoesting des lands (XII 1-20). Daarop volgen godspraken betreffende het geloof aan valsche waarzeggerij en het ongeloof tegenover ware profetie: dit toch was een der oorzaken van de rampen (XII 21- XIV 11), welke vooral het overblijfsel van Jerusalem zouden treffen (XIV 12-23). De profeet vergelijkt Jerusalem met het onnutte hout van den wijnstok, dat ten vure gedoemd wordt (XV); hij stelt in eene uitvoerige strafrede Juda voor als eene schaamtelooze boeleerster, die Samaria en Sodoma in boosheid overtreft (XVI), en veroordeelt in eene nieuwe gelijkenis den koning Sedecias (XVII). Na eene verhandeling over Gods rechtvaardigheid (XVIII) volgt nog een klaaglied over de vorsten en het volk van Juda (XIX).
D. In tegenwoordigheid der oudsten verwijt de profeet aan geheel Israël de gruwelen in Egypte, in de woestijn en in Chanaän gepleegd (XX). Daarom zal Juda door het vuur verteerd, Jerusalem door het zwaard uitgemoord worden (XXI). Want afschuwelijk is de zedeloosheid van Jerusalem (XXII), Juda is schuldiger dan Israël ooit was (XXIII).
E. Op den dag dat Jerusalem's belegering aanving, voorspelde de profeet door de gelijkenis van den roestigen ketel het lot van de bewoners der stad. Bij den dood zijner vrouw verbiedt hem God openlijk te treuren, om den ballingen te beteekenen, dat zij het dierbaarste zouden verliezen, zonder daarover rouw te mogen bedrijven (XXIV).
In het tweede deel (XXV-XXXII) zijn de profetieën betreffende de heidensche volken bijeenverzameld. Voorop staan de zes naburige volken, die zich om Juda's val verheugd en Israël gehoond hadden. Vier van deze, Ammon, Moab, Edom en Philistea, worden in hoofdst. XXV bedreigd. Uitvoeriger handelt de profeet over Tyrus en zijnen koning (XXVI-XXVIII 19) en werpt daarna eenen blik op Sidon (XXVIII 20-26). In XXIX-XXXII volgen zes profetieën tegen Egypte, die uit verschillende jaren dagteekenen.
Het derde deel (XXXIII-XLVIII) bevat de godspraken betreffende Israël's herstelling. Als inleiding gaat eene verhandeling vooraf over de verplichting van den profeet als wachter des Heeren, over Gods