| |
Caput VI.
Hoofdstuk VI.
Brief van Jeremias. Inleiding (v. 1-6). De dwaasheid der afgoderij (v. 7-72).
Exemplar epistolae, quam misit Jeremias ad abducendos captivos in Babyloniam a rege Babylonio- |
Afschrift van den brief, welken Jeremias zond aan de gevangenen, die door den koning der Babylo- |
| |
| |
rum, ut annuntiaret illis secundum quod praeceptum est illi a Deo. |
niërs naar Babylonië zouden gevoerd worden, om hun aan te kondigen, wat hem door God was ongedragen. |
1. Propter peccata, quae peccastis ante Deum, abducemini in Babyloniam captivi a Nabuchodonosor rege Babyloniorum. Jer. XXV 9. |
1. Om de zonden, die gij bedreven hebt voor God, zult gij naar Babylonië gevankelijk worden weggevoerd door Nabuchodonosor, den koning der Babyloniërs. |
2. Ingressi itaque in Babylonem, eritis ibi annis plurimis, et temporibus longis usque ad generationes septem: post hoc autem educam vos inde cum pace. |
2. In Babylon dan aangekomen, zult gij daar zijn zeer vele jaren en langdurige tijden, tot zeven geslachten toeGa naar voetnoot1); daarna echter zal Ik u vandaar uitleiden in vrede. |
3. Nunc autem videbitis in Babylonia deos aureos, et argenteos, et lapideos, et ligneos in humeris portari, ostentantes metum gentibus. |
3. Nu zult gij echter in Babylonië op de schouders zien gedragen worden gouden en zilveren en steenen en houten goden, welke den heidenen vrees aanjagenGa naar voetnoot2). |
4. Videte ergo ne et vos similes efficiamini factis alienis, et metuatis, et metus vos capiat in ipsis. |
4. Ziet dan toe, dat ook gij door uw gedrag aan de vreemdelingen niet gelijk wordet en vreezet en de vrees voor dezelve u bevange. |
5. Visa itaque turba de retro, et ab ante, adorantes, dicite in cordibus vestris: Te oportet adorari Domine. |
5. Als gij dan de menigte achter en voor hen ziet, zegt dan aanbiddendGa naar voetnoot3) in uwe harten: U moet men aanbidden, o Heer! |
6. Angelus enim meus vobiscum est: ipse autem exquiram animas vestras. |
6. Mijn engel toch is met ulieden; en Ik zelf zal uwe zielen zoekenGa naar voetnoot4). |
| |
| |
7. Nam lingua ipsorum polita a fabro, ipsa etiam inaurata, et inargentata falsa sunt, et non possunt loqui. |
7. WantGa naar voetnoot5) hunne tong is door den werkman glad geschaafd; en al zijn zij ook met goud en zilver overtogen, logen zijn zijGa naar voetnoot6), en zij kunnen niet spreken. |
8. Et sicut virgini amanti ornamenta: ita accepto auro fabricati sunt. |
8. En als voor eene pronkzieke jonkvrouw, zoo heeft men goud genomen en ze daarvan gemaakt. |
9. Coronas certe aureas habent super capita sua dii illorum: unde subtrahunt sacerdotes ab eis aurum, et argentum, et erogant illud in semetipsos. |
9. Ja, gouden kronen hebben hunne goden op hunne hoofden; en daarom nemen de priesters goud en zilver van hen weg en gebruiken het voor zich zelvenGa naar voetnoot7). |
10. Dant autem et ex ipso prostitutis, et meretrices ornant: et iterum cum receperint illud a meretricibus, ornant deos suos. |
10. Ook geven zij daarvan aan lichte vrouwen en tooien er boeleersters mede; en omgekeerd nemen zij dat van boeleersters aan en tooien er hunne goden medeGa naar voetnoot8). |
11. Hi autem non liberantur ab aerugine, et tinea. |
11. Maar dezen zijn niet gevrijwaard tegen roest en mot. |
12. Opertis autem illis veste purpurea, extergunt faciem ipsorum propter pulverem domus, qui est plurimus inter eos. |
12. Al zijn zij met een purperen gewaad bekleed, toch vaagt men hun het gelaat af om het stof des huizes, dat er zeer dik op ligt. |
13. Sceptrum autem habet ut homo, sicut judex regionis, qui in se peccantem non interficit. |
13. Eenen schepter voert hij als een mensch, als een rechter des landsGa naar voetnoot9), hij, die dengene, welke tegen hem misdoet, niet ter dood brengt. |
14. Habet etiam in manu gladium, et securim, se autem de bello, et a latronibus non liberat. Unde vobis notum sit quia non sunt dii. |
14. Ook houdt hij in de hand een zwaard en een bijl, doch hij vrijwaart zich zelven niet tegen krijg en roovers. En daarom zij het u klaarblijkelijk, dat zij geene goden zijn. |
15. Non ergo timueritis eos. Sicut enim vas hominis confractum inutile efficitur, tales sunt et dii illorum: |
15. Vreest hen dus nietGa naar voetnoot10)! Want gelijk 's menschen vaatwerk, als het gebroken is, onnut wordt, zoo zijn ook hunne goden. |
| |
| |
16. Constitutis illis in domo, oculi eorum pleni sunt pulvere a pedibus introeuntium. |
16. Staan zij in het huisGa naar voetnoot11) opgesteld, dan zijn hunne oogen vol stof van de voeten der binnentredenden. |
17. Et sicut alicui, qui regem offendit, circumseptae sunt januae: aut sicut ad sepulcrum adductum mortuum, ita tutantur sacerdotes ostia clausuris, et seris, ne a latronibus exspolientur. |
17. En gelijk voor iemand, die den koning heeft beleodigd, de poorten rondom zijn gesloten, of gelijk eenen ten grave bestelden doodeGa naar voetnoot12), zoo sluiten de priesters de toegangen met sloten en grendels, opdat zijdoor de roovers niet geplunderd worden. |
18. Lucernas accendunt illis, et quidem multas, ex quibus nullam videre possunt: sunt autem sicut trabes in domo. |
18. Men ontsteekt voor hen lampen, en wel veleGa naar voetnoot13), waarvan zij er geene kunnen zien; zij toch zijn als een balk in het huisGa naar voetnoot14). |
19. Corda vero eorum dicunt elingere serpentes, qui de terra sunt, dum comedunt eos, et vestimentum ipsorum, et non sentiunt. |
19. De wormen uit den grond knagen, naar men zegt, hun hartGa naar voetnoot15) weg; terwijl deze hen en hunne kleederen opeten, voelen zij het zelfs niet. |
20. Nigrae fiunt facies eorum a fumo, qui in domo fit. |
20. Hunne aangezichten worden zwart van den rook, die in het huis opstijgt. |
21. Supra corpus eorum, et supra caput eorum volant noctuae, et hirundines, et aves etiam, similiter et cattae. |
21. Over hun lijf en over hun hoofd vliegen nachtuilen en zwaluwen en ook de vogels, eveneens ook de katten. |
22. Unde sciatis quia non sunt dii. Ne ergo timueritis eos. |
22. Weet derhalve, dat zij geen goden zijn. Vreest hen dus niet! |
23. Aurum etiam, quod habent, ad speciem est. Nisi aliquis exterserit aeruginem, non fulgebunt: neque enim dum conflarentur, sentiebant. |
23. Ook het goud, dat zij dragen, is (slechts) tot sieraad. Tenzij iemand er den roestGa naar voetnoot16) afwrijft, blinken zij niet; want zelfs toen zij gegoten werden, voelden zij het niet. |
24. Ex omni pretio empta sunt, in quibus spiritus non inest ipsis. |
24. Voor al wat kostbaar is, zijn zij gekocht, zij, in wie geen geest isGa naar voetnoot17). |
25. Sine pedibus in humeris portantur, ostentantes ignobilitatem suam hominibus. Confundantur etiam qui colunt ea. Is. XLVI 7. |
25. Geene voeten hebbende, worden zij op de schouders gedragen en toonen aan de menschen hunne schandeGa naar voetnoot18). Te schande worden mogen ook zij, die hen vereeren. |
26. Propterea si ceciderint in ter- |
26. DaaromGa naar voetnoot19), als zij op den grond |
| |
| |
ram, a semetipsis non consurgunt: neque si quis eum statuerit rectum, per semetipsum stabit, sed sicut mortuis munera eorum illis apponentur. |
vallen, staan zij uit zich zelven niet op; zelfs als iemand hem overeind zet, kan hij uit zich zelf niet blijven staan; maar gelijk aan dooden zet men hun hunne offergaven voorGa naar voetnoot20). |
27. Hostias illorum vendunt sacerdotes ipsorum, et abutuntur; similiter et mulieres eorum decerpentes, neque infirmo, neque mendicanti aliquid impertiunt, |
27. Hunne priesters verkoopen hunne offers en verbruiken ze; eveneens nemen hunne vrouwen er haar deel vanGa naar voetnoot21), en noch aan eenen zieke noch aan eenen bedelaar deelen zij er iets van medeGa naar voetnoot22). |
28. De sacrificiis eorum foetae, et menstruatae contingunt. Scientes itaque ex his quia non sunt dii, ne timeatis eos. |
28. Aan hunne offers raken kraamvrouwen en die de maandstonden hebbenGa naar voetnoot23). Daar gij dan hieruit weet, dat zij geen goden zijn, vreest hen niet! |
29. Unde enim vocantur dii? Quia mulieres apponunt diis argenteis, et aureis, et ligneis: |
29. Waarom toch heeten zij goden? Want vrouwenGa naar voetnoot24) disschen voor aan de zilveren en gouden en houten goden. |
30. Et in domibus eorum sacerdotes sedent, habentes tunicas scissas, et capita, et barbam rasam, quorum capita nuda sunt. |
30. En in hunne huizen zitten de priesters met gescheurde kleederen en met geschoren hoofd en baard en met ongedekte hoofdenGa naar voetnoot25). |
31. Rugiunt autem clamantes contra deos suos, sicut in coena mortui. |
31. Zij roepen en tieren tegen hunne goden als bij een lijkmaalGa naar voetnoot26). |
32. Vestimenta eorum auferunt sacerdotes, et vestiunt uxores suas, et filios suos. |
32. De priesters nemen hun de kleederen af en kleeden er hunne vrouwen en hunne kinderen mede. |
33. Neque si quid patiuntur ab aliquo, neque si quid boni, poterunt retribuere; neque regem constituere possunt, neque auferre. |
33. En lijden zij iets van iemand of ondervinden zij eenig goed, zij kunnen het niet vergelden. Zij kunnen eenen koning noch aanstellen noch afzetten. |
34. Similiter neque dare divitias possunt, neque malum retribuere. Si quis illis votum voverit, et non reddiderit, neque hoc requirunt. |
34. Evenzoo kunnen zij noch rijkdommen schenken noch kwaad vergeldenGa naar voetnoot27). Doet iemand aan hen eene gelofte zonder ze te volbrengen, ook dit wreken zij niet. |
35. Hominem a morte non liberant, |
35. Zij bevrijden geen mensch van |
| |
| |
neque infirmum a potentiori eripiunt. |
den dood, noch ontrukken zij een zwakke aan een sterkere. |
36. Hominem caecum ad visum non restituunt, de necessitate hominem non liberabunt. |
36. Aan eenen blinde geven zij het gezicht niet weder, uit den nood kunnen zij niemand redden. |
37. Viduae non miserebuntur, neque orphanis benefacient. |
37. Over eene weduwe kunnen zij zich niet ontfermen noch aan weezen weldoen. |
38. Lapidibus de monte similes sunt dii illorum, lignei, et lapidei, et aurei, et argentei. Qui autem colunt ea, confundentur. |
38. Op de steenen uit het gebergte gelijken hunne houten en steenen en gouden en zilveren goden. Doch die ze vereeren, zullen te schande worden. |
39. Quomodo ergo aestimandum est, aut dicendum, illos esse deos? |
39. Hoe kan men dan meenen of zeggen, dat zij goden zijn? |
40. Adhuc enim ipsis Chaldaeis non honorantibus ea: qui cum audierint mutum non posse loqui, offerunt illud ad Bel, postulantes ab eo loqui: |
40. Want zelfs de Chaldeën doen hun oneer aanGa naar voetnoot28); want als zij van eenen stomme hooren, die niet spreken kan, brengen zij die zaak voor BelGa naar voetnoot29) en vragen van hem de spraak. |
41. Quasi possint sentire qui non habent motum, et ipsi cum intellexerint, relinquent ea: sensum enim non habent ipsi dii illorum. |
41. Alsof degenen konden waarnemen, die zich niet bewegen kunnen; en zij zelven, als zij het beseffen, geven het op; hunne goden toch, zij hebben geen verstandGa naar voetnoot30). |
42. Mulieres autem circumdatae funibus in viis sedent, succendentes ossa olivarum. |
42. Vrouwen echter, zijn met linten omwonden, langs de wegen gezeten en branden olijfsteenen. |
43. Cum autem aliqua ex ipsis attracta ab aliquo transeunte dormierit cum eo, proximae suae exprobrat quod ea non sit digna habita, sicut ipsa, neque funis ejus diruptus sit. |
43. Wordt dan eene van haar door een voorbijganger aangetrokken en slaapt zij bij hem, dan verwijt zij aan wie naast haar zit, dat deze niet, gelijk zij, waardig is bevonden en dat haar lint niet verscheurd isGa naar voetnoot31). |
| |
| |
44. Omnia autem quae illis fiunt, falsa sunt. Quomodo aestimandum, aut dicendum est, illos esse deos? |
44. Alles echter, wat voor hen geschiedt, is logen. Hoe kan men dan meenen of zeggen, dat zij goden zijn? |
45. A fabris autem, et ab aurificibus facta sunt. Nihil aliud erunt, nisi id quod volunt esse sacerdotes. |
45. Door kunstenaars nu en door goudsmeden zijn zij gemaakt. Zij kunnen niets anders zijn dan datgene wat de priestersGa naar voetnoot32) willen. |
46. Artifices etiam ipsi, qui ea faciunt, non sunt multi temporis. Numquid ergo possunt ea, quae fabricata sunt ab ipsis, esse dii? |
46. Ook de kunstenaars zelven, die ze maken, zijn niet van langen duur. Kunnen dan de dingen, welke door hen zijn vervaardigd, goden zijnGa naar voetnoot33)? |
47. Reliquerunt autem falsa, et opprobrium postea futuris. |
47. Slechts leugen en schande laten zij voor de nakomelingen achterGa naar voetnoot34). |
48. Nam cum supervenerit illis proelium, et mala: cogitant sacerdotes apud se, ubi se abscondant cum illis. |
48. Want komen over hen krijg en onheilen, dan overleggen de priesters onder elkander, waar zij zich met hen kunnen verbergen. |
49. Quomodo ergo sentiri debeant quoniam dii sunt, qui nec de bello se liberant, neque de malis se eripiunt? |
49. Hoe kan men dan achten, dat zij goden zijn, zij, die zich niet eens voor oorlog vrijwaren noch zich aan onheilen onttrekken? |
50. Nam cum sint lignea, inaurata, et inargentata, scietur postea quia falsa sunt ab universis gentibus, et regibus: quae manifesta sunt quia non sunt dii, sed opera manuum hominum, et nullum Dei opus cum illis. |
50. Want daar zij van hout zijn, verguld en verzilverd, zal het naderhandGa naar voetnoot35) door alle volken en koningen erkend worden, dat zij logen zijn; ja, klaarblijkelijk is hetGa naar voetnoot36), dat zij geen goden zijn, maar het werk van 's menschen handen, en dat er niets van Gods werk aan hen isGa naar voetnoot37). |
51. Unde ergo notum est, quia non sunt dii, sed opera manuum hominum, et nullum Dei opus in ipsis est? |
51. Waaruit is het dan kenbaar, dat zij geen goden zijn, maar werken van 's menschen handen, en dat er niets van Gods werk aan hen isGa naar voetnoot38)? |
52. Regem regioni non suscitant, neque pluviam hominibus dabunt. |
52. Zij stellen over de landstreek geenen koning aan en kunnen den menschen geen regen gevenGa naar voetnoot39). |
53. Judicium quoque non discer- |
53. Ook eene rechtzaak kunnen |
| |
| |
nent, neque regiones liberabunt ab injuria: quia nihil possunt, sicut corniculae inter medium coeli et terrae. |
zij niet beslechten noch landstreken van onrecht bevrijdenGa naar voetnoot40); want zij kunnen niets, gelijk de kraaien midden tusschen hemel en aardeGa naar voetnoot41). |
54. Etenim cum inciderit ignis in domum deorum ligneorum, argenteorum, et aureorum, sacerdotes quidem ipsorum fugient, et liberabuntur: ipsi vero sicut trabes in medio comburentur. |
54. Immers als er vuur valt in het huis der houten, zilveren en gouden goden, vluchten wel hunne priesters en redden zich; zij echter branden als balken middendoor. |
55. Regi autem, et bello non resistent. Quomodo ergo aestimandum est, aut recipiendum quia dii sunt? |
55. Aan eenen koning nu en aan krijg kunnen zij niet weerstaan. Hoe kan men dan achten of aannemen, dat zij goden zijn? |
56. Non a furibus, neque a latronibus se liberabunt dii lignei, et lapidei et inaurati et inargentati, quibus hi, qui fortiores sunt, |
56. Noch voor dieven noch voor roovers kunnen zich vrijwaren de houten en steenen en vergulde en verzilverde goden; degenen, die sterker zijn dan zij, |
57. Aurum, et argentum, et vestimentum, quo operti sunt, auferent illis, et abibunt, nec sibi auxilium ferent. |
57. ontnemen hun het goud en het zilver en het kleed, waarmede zij bedekt zijn, en gaan heen, zonder dat zij zich kunnen helpen. |
58. Itaque melius est esse regem ostentantem virtutem suam: aut vas in domo utile, in quo gloriabitur qui possidet illud: vel ostium in domo, quod custodit quae in ipsa sunt, quam falsi dii. |
58. Derhalve is het beter een koning te zijn, die zijne macht kan toonen, of een geriefelijk huisraad, waarop zijn bezitter roem draagt, of eene huisdeur, welke wat binnen is beveiligtGa naar voetnoot42), dan de leugengoden. |
59. Sol quidem, et luna, ac sidera cum sint splendida, et emissa ad utilitates, obaudiunt. |
59. ImmersGa naar voetnoot43) zon en maan en sterren, die zoo schitterend zijn en ten dienste worden uitgezonden, zij gehoorzamen. |
60. Similiter et fulgur cum apparuerit, perspicuum est: id ipsum autem et spiritus in omni regione spirat. |
60. Eveneens is ook de bliksem, zoodra hij zich vertoont, duidelijk zichtbaar; en zoo ook blaast de wind in elke landstreek. |
61. Et nubes, quibus cum imperatum fuerit a Deo perambulare universum orbem, perficiunt quod imperatum est eis. |
61. En de wolken, als haar door God geboden wordt het geheele aardrijk te doortrekken, volbrengen wat haar bevolen is. |
62. Ignis etiam missus desuper ut consumat montes, et silvas, facit quod praeceptum est ei. Haec autem |
62. Ook het vuur, van boven afgezonden om bergen en wouden te verteren, doet wat aan hetzelve |
| |
| |
neque speciebus, neque virtutibus uni eorum similia sunt. |
geboden is. Doch genen zijn noch in schoonheid noch in kracht aan één van deze gelijkGa naar voetnoot44). |
63. Unde neque existimandum est, neque dicendum, illos esse deos, quando non possunt neque judicium judicare, neque quidquam facere hominibus. |
63. Daarom mag men niet meenen noch zeggen, dat zij goden zijn, dewijl zij noch gericht kunnen houden noch iets voor de menschen doen. |
64. Scientes itaque quia non sunt dii, ne ergo timueritis eos. |
64. Daar gij dan weet, dat zij geen goden zijn, vreest hen dus niet! |
65. Neque enim regibus maledicent, neque benedicent. |
65. Want zij kunnen koningen vloeken noch zegenen. |
66. Signa etiam in coelo gentibus non ostendunt, neque ut sol lucebunt, neque illuminabunt ut luna. |
66. Ook teekenen aan den hemel laten zij onder de heidenen niet zienGa naar voetnoot45); zij lichten niet gelijk de zon en schijnen niet gelijk de maan. |
67. Bestiae meliores sunt illis, quae possunt fugere sub tectum, ac prodesse sibi. |
67. Beter dan zij zijn de dieren, welke kunnen vluchten onder eene beschutting en zich helpen. |
68. Nullo itaque modo nobis est manifestum quia sunt dii: propter quod ne timeatis eos. |
68. Op geene wijze dan blijkt het ons, dat zij goden zijn; daarom vreest hen niet! |
69. Nam sicut in cucumerario formido nihil custodit: ita sunt dii illorum lignei, et argentei, et inau-rati. |
69. Want gelijk een vogelschrik in een komkommerveld niets beveiligt, alzoo zijn hunne houten en zilveren en vergulde goden. |
70. Eodem modo et in horto spina alba, supra quam omnis avis sedet. Similiter et mortuo projecto in tenebris similes sunt dii illorum lignei, et inaurati, et inargentati: |
70. Evenzoo is ook in een hof een witte doorn, waarop elke vogel gaat zittenGa naar voetnoot46). Zoo zijn ook aan eenen in de duisternis weggeworpen doode hunne houten en vergulde en verzilverde goden gelijk. |
71. A purpura quoque et murice, quae supra illos tineant, scietis itaque quia non sunt dii. Ipsi etiam postremo comeduntur, et erunt opprobrium in regione. |
71. Ook aan het purper en karmozijnGa naar voetnoot47), welke op hen vermotten, kunt gij dus weten, dat zij geen goden zijn. Zij zelven ook worden ten laatste opgegeten en zijn een smaad in het landGa naar voetnoot48). |
72. Melior est homo justus, qui non habet simulacra: nam erit longe ab opprobriis. |
72. Beter is een gerechtig mensch, die geen godenbeelden heeft; want hij zal verre zijn van den smaadGa naar voetnoot49). |
|
-
voetnoot1)
- Het Hebr. ‘dôr’, dat hier zonder twijfel voor het Grieksche ‘genea’ (generatio, geslacht) in den grondtekst stond, beteekent in het algemeen een ‘tijdsbestek’, dat korter en langer zijn kan; vgl. b.v. Gen. XV 16 met v. 13 en Job XLII 16. Zeven kan gelijk elders (zie Lev. XXVI 18) eene onbepaalde hoeveelheid uitdrukken, zoodat zeven geslachten hetzelfde beteekent als het voorafgaande vele jaren en langdurige tijden. Ieder ander, die op naam van Jeremias den Brief zou verdicht hebben, had voorzeker de uit Jer. XXV 11 en XXIX 10 bekende ‘zeventig jaren’ genoemd.
-
voetnoot2)
- Zie Is. XLVI 1, 7; Jer. X 5. Gouden en zilveren, d.i. met goud en zilver overtrokken. Op een te Nimrud gevonden gedenkteeken worden de godenbeelden in plechtige optochten op de schouders gedragen en heeft Bel in de ééne hand eene bijl en in de andere hand den bliksem; zie v. 14.
-
voetnoot3)
- Naar het Grieksch hangt dit samen met v. 4 en ziet het meervoud adorantes duidelijk terug op het verzamelwoord turba, dat daar in den accusatief staat, zoodat de zin is: Ziet toe, dat geene vrees u bevange, als gij de menigte voor en achter de in optocht gedragen beelden aanbiddend ziet neervallen; doch zegt dan in uwe enz.
-
voetnoot4)
- Twee redenen, waarom Israël aan God, die hier sprekend wordt ingevoerd, getrouw moet blijven, te weten uit eerbiedige dankbaarheid en uit heilige vreeze. Mijn engel, de schutsengel van Gods volk (zie Dan. X 13, 21; XII 1), is met ulieden, ook in de ballingschap; vgl. Exod. XXIII 23; XXXIII 2. Uwe zielen zoeken is eene Hebreeuwsche uitdrukking, welke aan Jeremias vooral eigen is (vgl. Jer. XI 21; XIX 7, 9 enz.). De zin is: Ik zal u naar het leven staan of met den dood straffen, indien gij u aan afgoderij schuldig maakt.
-
voetnoot5)
- Hier begint het betoog betreffende de dwaasheid der afgoderij.
-
voetnoot6)
- Een leugenbeeld, dat voorstelt hetgeen het niet is. Zie verder Ps. CXXXIV 15 volg.
-
voetnoot7)
- In de annalen van Assurbanipal wordt b.v. gesproken van een dienstknecht, die tien talenten gouds wegnam, welke de koning voor zijnen afgod bestemd had.
-
voetnoot8)
- Septuag. v. 8: ‘En als voor eene pronkzieke jonkvrouw nemen zij (de afgodendienaars) goud, v. 9, en vervaardigen kronen voor de hoofden hunner goden. Soms ook gebeurt het, dat de priesters goud en zilver van hunne goden wegstelen en voor zich zelven gebruiken. v. 10. En zij geven er van zelfs in het bordeel aan de boeleersters. Zij sieren ze op, als menschen, met kleederen, de zilveren goden en de gouden en de houten goden’.
-
voetnoot9)
- Zoo wordt Marduk niet zelden voorgesteld met een schepter, soms met een zwaard (v. 14) in de hand.
-
voetnoot10)
- Dit besluit v. 14b, 15a keert aan het slot van bijna elke strophe terug.
-
voetnoot11)
- Septuag.: ‘in de huizen’, d.i. in de tempels; zie v. 20 en 54.
-
voetnoot12)
- Dien men bewaakt, opdat roovers de kostbaarheden van het lijk niet wegrooven. Septuag.: ‘als voor eenen ter dood geleide’.
-
voetnoot13)
- Septuag.: ‘en meerdere dan voor zich zelven’.
-
voetnoot14)
- Septuag.: ‘als een der balken’ des tempels. In welken zin zij hieraan gelijk zijn, wordt in v. 19 volg. verklaard.
-
voetnoot15)
- Het hout, dat onder het metalen bekleedsel is.
-
voetnoot16)
-
Roest aan goud, in oneigenlijken zin, te weten aangeslagen vuil. Vgl. Jac. V 3; Matth. VI 20.
-
voetnoot17)
- Wat prijs men ook bestede, men kan geenen afgod koopen, waarin leven is. Vgl. Jer. X 14.
-
voetnoot18)
-
Geen voeten, welke ze kunnen gebruiken om te gaan. Vgl. Ps. CXIII 7. Hunne schande is hunne machteloosheid. Vgl. Is. XLVI 7; Jer. X 5.
-
voetnoot19)
- Wijl zij zich niet kunnen bewegen (v. 25). Vgl. Is. XL 20; XLI 7; Jer. X 4.
-
voetnoot20)
-
Gelijk aan dooden, die evenmin genot hebben van de spijzen, welke op hun graf gelegd worden. Vgl. Dan. XIV 2.
-
voetnoot21)
- Septuag.: ‘eveneens zouten hunne vrouwen daarvan in’, te weten van de vleeschspijzen, welke in overvloed geofferd worden.
-
voetnoot22)
- In het oog van den Israëliet was dit dubbel hardvochtig. Zie Deut. XIV 29; XVI 11, 14.
-
voetnoot23)
- Zoo weinig telden de heidenen hunne afgoden en derzelver eeredienst. Want voor den Israëliet was dat een gruwel. Zie Lev. XII 4; XV 19-33.
-
voetnoot24)
- Die naar de Wet van den offerdienst geheel en al waren uitgesloten.
-
voetnoot25)
- Dit alles was aan de Israëlietische priesters door de Wet verboden. Zie Lev. X 6; XIX 27; XXI 5.
-
voetnoot26)
- Zoo handelden ook de priesters van Baäl, III Reg. XVIII 28.
-
voetnoot28)
- Te weten door den afgod te vragen wat hij niet geven kan, brengen zij zijne onmacht aan den dag. Dit wordt verder met een voorbeeld aangetoond.
-
voetnoot30)
- Als de afgodendienaars beseffen, dat hunne goden machteloos zijn, geven zij het vragen op. Septuag.: ‘Wanneer zij eenen stomme zien, die niet spreken kan, brengen zij er Bel bij en vragen hem om de spraak. Alsof hij (Bel) het kon verstaan! En al zien zij het in, zij kunnen ze niet verlaten; want zij zijn zonder verstand’.
-
voetnoot31)
- Jeremias doelt op den ontuchtigen eeredienst der godin Belit, waarvan ook Herodotus (I 199) gewaagt. Volgens hem deed de Chaldeeuwsche jonkvrouw de gelofte om zich ter eere van Belit eenmaal in haar leven aan de ontucht over te geven. Zij begaf zich daartoe naar de plaats, aan de godin toegewijd, het voorhoofd met linten omkransd, ten teeken dat zij zich aan de godin verbonden had. Had zij hare zoogenaamde gelofte vervuld, dan scheurde zij die linten vaneen. Terwijl zij daar zat, brandde zij wat het Grieksch noemt pitura, d.i. zemelen, een toovermiddel, om de driften op te wekken. De Vulgaat las vermoedelijk piturides, wat gestampte olijven beteekent, hier echter door ossa olivarum, d.i. olijfsteenen, vertaald is.
-
voetnoot32)
- Septuag. ‘de kunstenaars’ of makers van beelden.
-
voetnoot34)
-
Leugen en schande zijn hier de afgoden zelven, welke de makers aan hunne kinderen achterlaten tot hun eigen schande. Vgl. Jer. X 14, 15.
-
voetnoot36)
- De Septuag. verbindt de woorden anders: ‘Voor alle volken en koningen zal het klaarblijkelijk worden’ enz.
-
voetnoot37)
- d.i. Volstrekt niets wat door Gods handen gemaakt is. Van sommige beelden gaf men voor, dat zij, uit den hemel gedaald, van de Godheid afkomstig waren.
-
voetnoot38)
- Het antwoord volgt in v. 52. De Codex Alexandrinus heeft: ‘Voor wien is het niet klaarblijkelijk, dat zij geen goden zijn?’ Eene gevolgtrekking uit het voorafgaande.
-
voetnoot39)
- Deze zijn inderdaad werken van God; zie Gen. XVII 6; Lev. XXVI 3; I Reg. II 10 enz.
-
voetnoot40)
- Gelijk God zoo menigwerf gedaan heeft ter gunste van zijn verdrukt volk.
-
voetnoot41)
- De zin der vergelijking kan zijn: als kraaien, die schuw rondvliegen en niets kunnen dan krassen, zijn hunne goden ijdel en nietswaardig.
-
voetnoot42)
- De Septuag. voegt er bij: ‘of een houten pilaar in de koninklijke paleizen’.
-
voetnoot43)
- Het door God geschapene toont zich werkdadig en weldadig naar Gods bevel, maar de afgodsbeelden doen en kunnen niets.
-
voetnoot44)
-
Genen, d.i. de afgodenbeelden, aan deze, de genoemde natuurkrachten.
-
voetnoot46)
- Het gaat met dien vogelschrik als met een witten doorn, Septuag. ‘met een doornstruik’; in plaats van aan het gevogelte schrik aan te jagen, zet het er zich op neder.
-
voetnoot47)
- Septuag.; ‘Ook aan het purper en aan het marmer’, wat misschien beteekent: aan de als marmer dof glanzende stof of aan de op marmer gelijkende kalk- of verflaag op de houten beelden.
-
voetnoot48)
- Als vermolmde beelden, waarvan de neus en de ooren enz. afvallen.
-
voetnoot49)
- Dit wil zeggen: hij zal niet zijn blootgesteld aan den smaad en de teleurstelling, welke den afgodendienaars wacht, maar integendeel de hoogste eer, God zelven, het opperste goed bezitten.
|