De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 557]
| |||||||||||||||||||||
Caput IV.
|
1. Hic liber mandatorum Dei, et lex, quae est in aeternum: omnes, qui tenent eam, pervenient ad vitam: qui autem dereliquerunt eam, in mortem. | 1. Dit is het boek der geboden Gods en de wet, die geldt voor eeuwig; allen, die haar vasthouden, zullen komen tot het leven; wie haar echter verlaten, tot den doodGa naar voetnoot1). |
2. Convertere Jacob, et apprehende eam, ambula per viam ad splendorem ejus contra lumen ejus. | 2. Bekeer u, Jacob, en grijp haar vast, wandel op den weg naar haren glans henen, tegenover haar lichtGa naar voetnoot2). |
3. Ne tradas alteri gloriam tuam, et dignitatem tuam genti alienae. | 3. Geef aan geen ander uwe heerlijkheid, noch uwe waardigheid aan een vreemd volkGa naar voetnoot3). |
4. Beati sumus Israel: quia quae Deo placent, manifesta sunt nobis. | 4. Gelukkig zijn wij, Israël, want wat aan God behaagt, is ons geopenbaard gewordenGa naar voetnoot4). |
5. Animaequior esto populus Dei, memorabilis Israel: | 5. Schep moed, volk Gods, gij, aandenken van IsraëlGa naar voetnoot5)! |
6. Venumdati estis gentibus non in perditionem: sed propter quod in ira ad iracundiam provocastis Deum, traditi estis adversariis. | 6. Gij zijt aan de heidenen verkocht, niet ter verdelgingGa naar voetnoot6); maar omdat gij God in zijne gramschap tot toorn getart hebt, zijt gij prijsgegeven aan de vijanden. |
7. Exacerbastis enim eum, qui fecit vos, Deum aeternum, immolantes daemoniis, et non Deo. | 7. Want verbitterd hebt gij Hem, die u gemaakt heeft, den eeuwigen God, door te offeren aan de duivelsGa naar voetnoot7), en niet aan God. |
[pagina 558]
8. Obliti enim estis Deum, qui nutrivit vos, et contristastis nutricem vestram Jerusalem. | 8. Immers hebt gij God vergeten, die u heeft opgevoed, en bedroefd hebt gij uwe voedster JerusalemGa naar voetnoot8). |
9. Vidit enim iracundiam a Deo venientem vobis, et dixit: Audite confines Sion, adduxit enim mihi Deus luctum magnum: | 9. Zij toch zag de gramschap van God over u komen, en zij zeideGa naar voetnoot9): Hoort, naburen van SionGa naar voetnoot10), want God heeft groot leed over mij gebracht! |
10. Vidi enim captivitatem populi mei, filiorum meorum, et filiarum, quam superduxit illis aeternus. | 10. Ik toch heb de gevangenschap gezien van mijn volk, van mijne zonen en dochters, welke de Eeuwige over hen gebracht heeft. |
11. Nutrivi enim illos cum jucunditate: dimisi autem illos cum fletu et luctu. | 11. Want ik voedde hen op met vreugde, maar ik liet hen heengaan met geween en smart. |
12. Nemo gaudeat super me viduam, et desolatam: a multis derelicta sum propter peccata filiorum meorum, quia declinaverunt a lege Dei. | 12. Niemand verheuge zich over mij, weduwe en eenzameGa naar voetnoot11)! Door velenGa naar voetnoot12) werd ik verlaten om de zonden mijner kinderen, omdat zij zijn afgeweken van de wet Gods, |
13. Justitias autem ipsius nescierunt, nec ambulaverunt per vias mandatorum Dei, neque per semitas veritatis ejus cum justitia ingressi sunt. | 13. en zijne rechten niet kenden, noch wandelden op de wegen van Gods geboden, noch de paden zijner waarheidGa naar voetnoot13) naar de gerechtigheid betraden. |
14. Veniant confines Sion, et memorentur captivitatem filiorum, et filiarum mearum, quam superduxit illis aeternus. | 14. Dat zij komen, de naburen van Sion, en gedenken de gevangenschap mijner zonen en dochters, welke de Eeuwige over hen gebracht heeftGa naar voetnoot14). |
15. Adduxit enim super illos gentem de longinquo, gentem improbam, et alterius linguae: | 15. Want Hij heeft over hen gebracht een volk van verre, een snood volk en van vreemde spraakGa naar voetnoot15), |
16. Qui non sunt reveriti senem, neque puerorum miserti sunt, et abduxerunt dilectos viduae, et a filiis unicam desolaverunt. | 16. die den grijsaard niet ontzagen noch met de kinderen medelijden hadden, en die de lievelingen der weduwe ontvoerden en de eenzame beroofden van dochters. |
17. Ego autem quid possum adjuvare vos? | 17. Ik echter, hoe kan ik u helpenGa naar voetnoot16)? |
[pagina 559]
18. Qui enim adduxit super vos mala, ipse vos eripiet de manibus inimicorum vestrorum. | 18. Hij toch, die de onheilen over u gebracht heeft, Hij zal u redden uit de handen uwer vijanden. |
19. Ambulate filii, ambulate: ego enim derelicta sum sola. | 19. Gaat voort, kinderen, gaat voort! Want ik, ik werd eenzaam achtergelatenGa naar voetnoot17). |
20. Exui me stola pacis, indui autem me sacco obsecrationis, et clamabo ad Altissimum in diebus meis. | 20. Ik heb het kleed des vredesGa naar voetnoot18) afgelegd, doch mij bekleed met het boetekleed der smeekingGa naar voetnoot19); en ik zal tot den Allerhoogste roepen in mijne dagen. |
21. Animaequiores estote filii, clamate ad Dominum, et eripiet vos de manu principum inimicorum. | 21. Schept moed, kinderen, roept tot den Heer, en Hij zal u redden uit de hand der vijandelijke vorsten. |
22. Ego enim speravi in aeternum salutem vestram: et venit mihi gaudium a sancto super misericordia, quae veniet vobis ab aeterno salutari nostro. | 22. Ik toch, ik hoop op den Eeuwige voor uwe redding; en er komt vreugde over mij van den Heilige om de barmhartigheid, welke over u komen zal van den Eeuwige, onzen VerlosserGa naar voetnoot20). |
23. Emisi enim vos cum luctu et ploratu: reducet autem vos mihi Dominus cum gaudio et jucunditate in sempiternum. | 23. Want ik liet u heengaan met smart en geween; doch terugvoeren zal u de Heer tot mij met blijdschap en vreugde voor immer. |
24. Sicut enim viderunt vicinae Sion captivitatem vestram a Deo, sic videbunt et in celeritate salutem vestram a Deo, quae superveniet vobis cum honore magno, et splendore aeterno. | 24. Gelijk toch de naburen van Sion uwe gevangenschap van Godswege gezien hebben, zoo zullen zij zien, en welhaast, uwe redding van Godswege, welke u zal te beurt vallen met groote eer en eeuwigdurenden luisterGa naar voetnoot21). |
25. Filii patienter sustinete iram, quae supervenit vobis: persecutus est enim te inimicus tuus, sed cito videbis perditionem ipsius: et super cervices ipsius ascendes. | 25. Kinderen, verdraagt geduldig de gramschap, die gekomen is over u; de vijand toch heeft u vervolgd, doch weldra zult gij zijnen ondergang zien; en op zijnen nek zult gij tredenGa naar voetnoot22). |
[pagina 560]
26. Delicati mei ambulaverunt vias asperas: ducti sunt enim ut grex direptus ab inimicis. | 26. Mijne teedere kinderen hebben ruwe wegen bewandeld; zij toch werden weggevoerd als eene kudde door vijanden geroofd. |
27. Animaequiores estote filii, et proclamate ad Dominum: erit enim memoria vestra ab eo, qui duxit vos. | 27. Schept moed, kinderen, en roept luide tot den Heer; uw aandenken toch zal zijn bij Hem, die u heeft weggevoerdGa naar voetnoot23). |
28. Sicut enim fuit sensus vester ut erraretis a Deo: decies tantum iterum convertentes requiretis eum. | 28. Want gelijk het uwe gezindheid was af te dwalen van God, zoo zult gij, u weder bekeerend, met tienvoudigen ijver Hem zoeken. |
29. Qui enim induxit vobis mala, ipse rursum adducet vobis sempiternam jucunditatem cum salute vestra. | 29. Hij toch, die onheilen over u gebracht heeft, Hij zal met uw heil weder eeuwigdurende vreugde over u brengen. |
30. Animaequior esto Jerusalem, exhortatur enim te, qui te nominavit. | 30. Schep moed, Jerusalem, want Hij bemoedigt u, die u eenen naam heeft gegevenGa naar voetnoot24)! |
31. Nocentes peribunt, qui te vexaverunt: et qui gratulati sunt in tua ruina, punientur: | 31. De boosdoeners zullen omkomen, die u mishandeld hebben; en zij, die zich verheugden over uwen val, zullen gestraft wordenGa naar voetnoot25). |
32. Civitates, quibus servierunt filii tui, punientur: et quae accepit filios tuos. | 32. De steden, aan welke uwe kinderen dienstbaar waren, zullen gestraft worden; ook zij, die uwe kinderen heeft opgenomenGa naar voetnoot26). |
33. Sicut enim gavisa est in tua ruina, et laetata est in casu tuo, sic contristabitur in sua desolatione. | 33. Want gelijk zij zich verheugd heeft over uwen ondergang en zich verblijd heeft over uwen val, zoo zal zij treuren over hare verwoestingGa naar voetnoot27). |
34. Et amputabitur exsultatio multitudinis ejus, et gaudimonium ejus erit in luctum. | 34. En het gejuich harer menigte zal worden afgesneden, en hare vreugde zal verkeeren in rouwGa naar voetnoot28). |
35. Ignis enim superveniet ei ab aeterno in longiturnis diebus, et habitabitur a daemoniis in multitudine temporis. | 35. Want vuur zal van den Eeuwige over haar komen voor langdurige dagen, en zij zal door duivelen bewoond worden in lengte van tijdGa naar voetnoot29). |
[pagina 561]
36. Circumspice Jerusalem ad orenitem, et vide jucunditatem a Deo tibi venientem. Infra V 5. | 36. Zie rond, Jerusalem, naar het oosten en aanschouw de vreugde, die van God tot u komtGa naar voetnoot30). |
37. Ecce enim veniunt filii tui, quos dimisisti dispersos, veniunt collecti ab oriente usque ad occidentem, in verbo sancti gaudenest in honorem Dei. | 37. Want zie, zij komen, uwe kinderen, die gij liet heengaan in de verstrooiing, zij komen, verzameld van het oosten tot het westen, op het woord van den Heilige, zich verblijdende over de eer van GodGa naar voetnoot31). |
- voetnoot1)
- Dit, de wijsheid, waarvan hier gesproken wordt van III 12 af, is het boek of is vervat in het boek der geboden Gods (zie Deut. IV 6) en is de wet, die als het woord van God (zie Matth. XXIV 35) voor eeuwig geldt. Allen, die haar, d.i. de in de Wet geopenbaarde wijsheid, vasthouden door het naleven der Wet enz.; zie III 12-14.
- voetnoot2)
- De Wet of de daarin vervatte wijsheid is als een vuurbaak, welke hoog en ver hare stralen uitschiet. Wandel op uwen levensweg, voet en oog steeds gericht naar haren lichtenden glans en zoo tegenover het licht zelf, dat gij eindelijk aan het einde van den weg moet bereiken. Vgl. Prov. VI 23; Ps. CXVIII 105.
- voetnoot3)
- Uwe heerlijkheid en (Septuag.) ‘uwe voordeelen’ of uwe voorrechten, in III 37 - IV 2 opgenoemd. Gaf Israël geen acht op Gods openbaring en Wet, dan zou de later door Christus herhaalde bedreiging (Matth. XXI 43) in vervulling gaan en zouden andere volken zijne plaats innemen.
- voetnoot4)
- Eene opwekking tot hoogschatting van Gods openbaring in de Wet. Vgl. Deut. IV 8; XXXIII 29; Ps. XXXII 12.
- voetnoot5)
- Hier tot aan v. 29 spreekt Sion, de moeder des volks, en richt eerst (v. 5-8) het woord tot hare kinderen in de ballingschap. Septuag.: ‘Schep moed, mijn volk’ enz. Het kleine overschot in de ballingschap was als het aandenken van Israël's vroegere heerlijkheid overgebleven. Zie voor de volg. v. 6-8 Deut. XXXII 15-18.
- voetnoot6)
- Zie Jer. IV 27; V 10.
- voetnoot7)
- De duivels vereerde men in de afgoden. Vgl. I Cor. X 20. Ook in Deut. XXXII 17 vertaalde de Septuag. het Hebr. ‘sjedim’ door ‘daimonia’.
- voetnoot8)
- God was als een vader, die u heeft opgevoed, en Jerusalem was de moeder des volks, die hier als eene van hare kinderen verlaten weduwe treurt; zie Is. LIV 1-6.
- voetnoot9)
- Sion's weeklacht (v. 9-29). Zij richt eerst (v. 9-16) het woord tot de naburige steden, vervolgens (v. 17-29) tot de wegens hunne ongehoorzaamheid verbannen kinderen.
- voetnoot10)
- Confines Sion, Septuag. ‘paroikoi Siôn’, eigenlijk ‘omwoners van Sion’, beduidt hier de naburige steden, zooals de andere Lat. vertaling uitdrukt, ‘steden van Sion’.
- voetnoot11)
- Zie Thren. I 1.
- voetnoot12)
- Door mijne talrijke kinderen.
- voetnoot13)
- Septuag.: ‘de paden der tucht’, d.i. der wijsheid.
- voetnoot14)
- Zie v. 9, 10. De Eeuwige schijnt de vertaling van den naam ‘Jahve’; vgl. Deut. XXVIII 49: ‘De Heer (“Jahve”) zal over u brengen een volk van verre’, gelijk in het hier volgende v. 15.
- voetnoot15)
- Zie Ps. LXXX 6; Is. XXVIII 11.
- voetnoot16)
- Sion richt nu het woord tot hare verbannen kinderen (v. 17-29). Zij, de moeder, kan hare kinderen niet helpen; want zoo ontzettend zijn de jammeren, dat alleen God, die ze over hen bracht, hen redden kan (v. 18).
- voetnoot17)
- Gaat voort in ballingschap! Sion berust in den wil van God en stelt zich aan hare kinderen ten voorbeeld.
- voetnoot18)
- Het feestgewaad, dat men droeg in vrede of welvaart. Vgl. Judith X 3.
- voetnoot19)
- Het donkere, ruwe kleed, dat men bij rampen droeg en waarin men Gods ontferming afsmeekte. Vgl. II Reg. XII 16-20; Judith IX 1; Esth. XIV 2.
- voetnoot20)
- Septuag.: ‘welke weldra komen zal’. De tijd der ballingschap zou kort zijn in vergelijking met den eeuwigen duur der door den Messias voltooide herstelling, welke den profeet hier voor oogen staat.
- voetnoot21)
- Septuag.: ‘en met luister van den Eeuwige’. Vgl. Is. XXXV 10; XLIX 23; LII 1; LX 1 volg.; Jer. XXX 19; XXXI 13 voor de heerlijkheid en den luister van het nieuwe Godsrijk.
- voetnoot22)
- Zie Deut. XXXIII 29. De vijand is de Chaldeër, in wien elke Gods Rijk weerstrevende macht is verpersoonlijkt. Het geestelijke Israël zal zegevieren; zie Is. XLV 14; XLIX 23; LX 14.
- voetnoot23)
- M.a.w. God, die u gestraft heeft, zal zich uwer ontfermen.
- voetnoot24)
- Nu richt de profeet (tot aan V 9) het woord tot de diepbedroefde moeder Jerusalem en troost haar: ten eerste omdat God haar den naam gaf van stad des Heeren, heilige stad (zie Is. XLVIII 2; LII 1; LX 14), welke naam het onderpand is van 's Heeren bijzondere bescherming en van hare onvergankelijkheid. Bemoedigt u, Septuag.: ‘troost u’. Vgl. II Cor. I 4, 6.
- voetnoot25)
- Septuag.: ‘Ellendig zij (of “wee hun”), die u mishandeld hebben’. Die zich verheugden, b.v. de Edomieten, zie Thren. IV 21. Eene tweede troostreden is de ondergang van Sion's vijanden (v. 31-35).
- voetnoot26)
- Septuag.: ‘Wee over de steden, aan welke uwe kinderen dienstbaar waren! Wee over haar (de stad Babel), die uwe kinderen (in gevangenschap) opnam!’
- voetnoot27)
- Zie Jer. L 11, 13, 23.
- voetnoot28)
- In de Septuag. wordt God sprekend ingevoerd: ‘En Ik zal haar gejubel over (haar) talrijk volk onderdrukken’ enz. Vgl. Jer. L 35-39.
- voetnoot29)
- Vuur over Babylon, zie Jer. LI 58; voor langdurige dagen, want door een langdurig strafgericht zal Babel langzaam te niet gaan. Duivelen, ‘daimonia’, vertaalde de Septuag. ook Is. XIII 21, waar de Vulg. pilosi heeft. Zie het aangeteekende aldaar en vgl. Is. XXXIV 14; Apoc. XVIII 2. Eene dichterlijke beschrijving eener verwoeste en verlaten streek.
- voetnoot30)
- Eene derde troostreden (v. 36, 37) is de terugkomst harer verbannen kinderen. Naar het Oosten, alwaar de ballingen zich bevonden. Vgl. Is. XLIII 5; XLIX 18; LX 4.
- voetnoot31)
- Zij komen op het woord, d.i. overeenkomstig het woord, van den Heilige, die zich een heilig volk wil afzonderen, zich verblijdende over de eer van God, die in de herstelling van Israël voor allen openbaar zal worden; vgl. Ez. XXXVI 23.