De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput III.
|
1. Et nunc Domine omnipotens, Deus Israel, anima in angustiis, et spiritus anxius clamat ad te: | 1. En nu, almachtige Heer, God van Israël, een beangste ziel en een benauwde geest schreit tot UGa naar voetnoot1): |
[pagina 552]
2. Audi Domine, et miserere, quia Deus es misericors, et miserere nostri; quia peccavimus ante te. | 2. Hoor, o Heer, en ontferm U, want Gij zijt een barmhartige God, en ontferm U onzer, want wij hebben voor U gezondigdGa naar voetnoot2)! |
3. Quia tu sedes in sempiternum, et nos peribimus in aevum? | 3. Want Gij troont voor eeuwig, en wij, zullen wij te gronde gaan voor immerGa naar voetnoot3)? |
4. Domine omnipotens, Deus Israel, audi nunc orationem mortuorum Israel, et filiorum ipsorum, qui peccaverunt ante te, et non audierunt vocem Domini Dei sui, et agglutinata sunt nobis mala. | 4. Almachtige Heer, God van Israël, aanhoor nu het gebed der dooden van IsraëlGa naar voetnoot4) en der kinderen van degenen, die voor U gezondigd hebben en niet hoorden naar de stem van den Heer, hunnen God; en ons kleefden de onheilen aan. |
5. Noli meminisse iniquitatum patrum nostrorum, sed memento manus tuae, et nominis tui in tempore isto: | 5. Gedenk niet de ongerechtigheden onzer vaderen, maar gedenk uwe hand en uwen naam te dezen tijdeGa naar voetnoot5). |
6. Quia tu es Dominus Deus noster, et laudabimus te Domine: | 6. Want Gij zijt de Heer, onze God, en wij zullen U loven, o Heer! |
7. Quia propter hoc dedisti timorem tuum in cordibus nostris, et ut invocemus nomen tuum, et laudemus te in captivitate nostra, quia convertimur ab iniquitate patrum nostrorum, qui peccaverunt ante te. | 7. Want daarom hebt Gij uwe vreeze gegeven in onze harten, ook opdat wij uwen naam zouden aanroepen en U loven in onze gevangenschap; want wij wenden ons af van de ongerechtigheid onzer vaderen, die voor U gezondigd hebbenGa naar voetnoot6). |
8. Et ecce nos in captivitate nostra sumus hodie, qua nos dispersisti in improperium, et in maledictum, et in peccatum, secundum omnes iniquitates patrum nostrorum, qui recesserunt a te Domine Deus noster. | 8. En zie, wij zijn heden in onze gevangenschap, waarin Gij ons verstrooid hebt tot smaad en tot vloek en tot zondeGa naar voetnoot7), naar al de ongerechtigheden onzer vaderen, die afgeweken zijn van U, o Heer, onze God! |
[pagina 553]
9. Audi Israel mandata vitae: auribus percipe, ut scias prudentiam. | 9. Hoor, Israël, de geboden des levens, neem ze ter oore, opdat gij wijsheid kennen moogtGa naar voetnoot8)! |
10. Quid est Israel quod in terra inimicorum es? | 10. Waarom, Israël, zijt gij in het land der vijanden? |
11. Inveterasti in terra aliena, coinquinatus es cum mortuis: deputatus es cum descendentibus in infernum. | 11. Gij zijt verouderd in een vreemd land, gij zijt verontreinigd met de dooden, gij zijt gerekend bij hen, die afgedaald zijn in de onderwereldGa naar voetnoot9)! |
12. Dereliquisti fontem sapientiae: | 12. Gij hebt de bron der wijsheid verlatenGa naar voetnoot10)! |
13. Nam si in via Dei ambulasses, habitasses utique in pace sempiterna. | 13. Want indien gij den weg van God bewandeld hadt, zoudt gij voorzeker gewoond hebben in eeuwigdurenden vredeGa naar voetnoot11). |
14. Disce ubi sit prudentia, ubi sit virtus, ubi sit intellectus: ut scias simul ubi sit longiturnitas vitae et victus, ubi sit lumen oculorum, et pax. | 14. Leer, waar doorzicht is, waar kracht is, waar verstand is, opdat gij tevens weten moogt, waar lengte des levens is en voedsel, waar licht der oogen is en vredeGa naar voetnoot12). |
15. Quis invenit locum ejus? et quis intravit in thesauros ejus? | 15. Wie heeft hare plaats gevonden? En wie is ingegaan in hare schatkamersGa naar voetnoot13)? |
[pagina 554]
16. Ubi sunt principes gentium, et qui dominantur super bestias, quae sunt super terram? | 16. Waar zijn de vorsten der heidenen en zij, die heerschappij voeren over de wilde dieren, welke op de aarde zijnGa naar voetnoot14)? |
17. Qui in avibus coeli ludunt, | 17. Zij, die met de vogelen des hemels spelenGa naar voetnoot15)? |
18. Qui argentum thesaurizant, et aurum, in quo confidunt homines, et non est finis acquisitionis eorum? qui argentum fabricant et solliciti sunt, nec est inventio operum illorum? | 18. Die schatten verzamelen van zilver en van goud, waarop de menschen betrouwen en waarnaar zij zonder einde trachten? Die zilver bewerken en vol zorg zijn en wier werken onnaspeurlijk zijnGa naar voetnoot16)? |
19. Exterminati sunt, et ad inferos descenderunt, et alii loco eorum surrexerunt. | 19. Uitgeroeid zijn zij en naar de onderwereld afgedaald, en anderen zijn in hunne plaats opgestaanGa naar voetnoot17). |
20. Juvenes viderunt lumen, et habitaverunt super terram: viam autem disciplinae ignoraverunt, | 20. JongerenGa naar voetnoot18) zagen het licht en woonden op de aarde, maar den weg der wijsheid kenden zij niet, |
21. Neque intellexerunt semitas ejus, neque filii eorum susceperunt eam, a facie ipsorum longe facta est: | 21. noch wisten zij hare padenGa naar voetnoot19); en ook hunne kinderen bevatten haar niet, van hun aangezicht bleef zij verwijderdGa naar voetnoot20). |
22. Non est audita in terra Chanaan, neque visa est in Theman. | 22. Zij wordt niet vernomen in het land Chanaän noch gezien in ThemanGa naar voetnoot21). |
23. Filii quoque Agar, qui exquirunt prudentiam, quae de terra est, negotiatores Merrhae, et Theman, | 23. Ook de zonen van Agar, die de wijsheid zochten, welke van de aarde isGa naar voetnoot22), de kooplieden van Merrhan en ThemanGa naar voetnoot23) en de fabeldich- |
[pagina 555]
et fabulatores, et exquisitores prudentiae et intelligentiae: viam autem sapientiae nescierunt, neque commemorati sunt semitas ejus. | tersGa naar voetnoot24), en die wijsheid en verstand betrachtten - den weg der wijsheid echter kenden zij niet, noch waren zij hare paden indachtigGa naar voetnoot25). |
24. O Israel quam magna est domus Dei, et ingens locus possessionis ejus! | 24 O Israël, hoe groot is het huis van God en hoe ruim de plaats zijner bezittingGa naar voetnoot26)! |
25. Magnus est, et non habet finem: excelsus et immensus. | 25. Groot is zij en zonder einde, verheven en onmetelijkGa naar voetnoot27)! |
26. Ibi fuerunt gigantes nominati illi, qui ab initio fuerunt, statura magna, scientes bellum. | 26. Aldaar waren de reuzen, die vermaarden, die van den beginne af bestonden, groot van gestalte, ervaren in den krijgGa naar voetnoot28). |
27. Non hos elegit Dominus, neque viam disciplinae invenerunt: propterea perierunt. | 27. Niet dezen heeft de Heer uitverkoren, en den weg der wijsheid vonden zijGa naar voetnoot29) niet; daarom zijn zij omgekomen. |
28. Et quoniam non habuerunt sapientiam, interierunt propter suam insipientiam. | 28. En omdat zij de wijsheid niet hadden, zijn zij vergaan om hunne onwijsheid. |
29. Quis ascendit in coelum, et accepit eam, et eduxit eam de nubibus? | 29. Wie klom ten hemel op en haalde haar en bracht haar mede uit de wolken? |
30. Quis transfretavit mare, et invenit illam? et attulit illam super aurum electum? | 30. Wie stak de zee over en vond haar? En wie bracht haar aan voortreffelijk boven uitgelezen goudGa naar voetnoot30)? |
31. Non est qui possit scire vias ejus, neque qui exquirat semitas ejus: | 31. Niemand is er, die hare wegen kennen kan, noch die hare paden uitvorscht. |
32. Sed qui scit universa, novit eam, et adinvenit eam prudentia sua: qui praeparavit terram in | 32. Doch Hij, die alles weet, kent haar, en Hij heeft haar met zijn doorzicht gevondenGa naar voetnoot31); Hij, die de aarde heeft toebereid voor een ein- |
[pagina 556]
aeterno tempore, et replevit eam pecudibus, et quadrupedibus: | deloozen tijd en haar gevuld heeft met vee en viervoetige dieren; |
33. Qui emittit lumen, et vadit: et vocavit illud, et obedit illi in tremore. | 33. Hij, die het lichtGa naar voetnoot32) uitzendt, en het gaat; die het roept, en het gehoorzaamt Hem met siddering. |
34. Stellae autem dederunt lumen in custodiis suis, et laetatae sunt: | 34. En de sterren geven licht op hare wachtposten, en zij verblijden zichGa naar voetnoot33); |
35. Vocatae sunt, et dixerunt: Adsumus: et luxerunt ei cum jucunditate, qui fecit illas. | 35. zij worden geroepen, en zij zeggen: Hier zijn wijGa naar voetnoot34)! En met blijdschap lichten zij Hem ter eere, die ze gemaakt heeft. |
36. Hic est Deus noster, et non aestimabitur alius adversus eum. | 36. Deze is onze GodGa naar voetnoot35), en een andere wordt niet gerekend tegenover Hem. |
37. Hic adinvenit omnem viam disciplinae, et tradidit illam Jacob puero suo, et Israel dilecto suo. | 37. Hij, Hij vond elken weg tot wijsheid, en Hij schonk haar aan Jacob, zijnen dienstknecht, en aan Israël, zijnen welbemindeGa naar voetnoot36). |
38. Post haec in terris visus est, et cum hominibus conversatus est. | 38. Daarna is Hij op de aarde verschenen, en heeft Hij met de menschen verkeerdGa naar voetnoot37). |
- voetnoot1)
- Voor almachtige heeft het Grieksch ‘Pantokratôr’, dat in de Septuagint meermalen de verta ling is van het Hebr. ‘Jahve seba oth’, d.i. de Heer der heerscharen. De profeet bemoedigt zich en zijn volk in de ballingschap met dezelfde gedachte als in Ps. L 19 is uitgedrukt.
- voetnoot2)
- Twee beweegredenen tot verhooring: God is barmhartig; wij echter belijden nederig onze schuld.
- voetnoot3)
- Zie Thren. V 19, 20; Ps. XXVIII 10. Hij, die als Koning troont in den hemel, kan niet dulden, dat zijn Rijk op aarde vernietigd en zijn eeuwig Verbond verijdeld worden.
- voetnoot4)
- Die getuchtigd worden, zoodat zij als dooden zijn en als volk werkelijk waren omgekomen; zie v. 11 en vgl. Thren. III 6. Vgl. Is. XLI noot 11; Ez. XXXVII. Het volgende en heeft verklarende beteekenis: te weten der kinderen enz.; want zij moesten boeten ook voor de zonden hunner vaderen. Zie op Thren. V 7 en verder op Bar. I 15, 20.
- voetnoot5)
- Uwe hand, d.i. uwe zoo dikwerf betoonde macht ter gunste van Israël. Uwen naam, die om den verdrukten staat van uw volk door de heidenen gelasterd wordt. Vgl. II 11, 14 en voor het volg. vers II 17, 32.
- voetnoot6)
- Duidelijker in het Grieksch: ‘Want daarom (opdat wij U zouden loven, zie 6b) hebt gij de vreeze voor U in ons hart gegeven en (ons verleend) uwen naam aan te roepen. En wij zullen u loven in onze gevangenschap, dewijl wij van onze harten hebben afgewend al de ongerechtigheid’ enz.
- voetnoot7)
- Tot straf der zonde, zoodat wij hierdoor als zondaars openlijk zijn gebrandmerkt. Het Grieksche woord beteekent waarschijnlijk ‘tot schuldbetaling’; vermoedelijk stond er in het Hebr.: ‘en tot woestenij’. Zie overigens Jer. XVIII 16; XIX 8; XXIV 9, waar die smaad enz. voorspeld was.
- voetnoot8)
- Met deze vermaning tot aandacht begint het tweede deel der profetie, waarin gehandeld wordt over de wijsheid, welke in den mensch een afspiegeling is der ongeschapen Wijsheid en bestaat in de kennis en de betrachting der geboden Gods, in geloof, deugd en godsdienstigheid, welke de weg zijn tot het ware leven hier en hiernamaals. Hoezeer Israël deze wijsheid behoeft, toont de profeet (v. 10-12) aan uit den ellendigen toestand, waarin het volk verkeert, omdat het den weg der wijsheid verlaten had.
- voetnoot9)
- Verouderd van harteleed en jammer, zie Thren. III 4 (volgens de bedreiging van Lev. XXVI 39; Deut. XXVIII 65), niet omdat de ballingschap reeds zoo lang geduurd had. Zoover was het gekomen, dat zij voor verontreinigden gehouden werden evenals de dooden; zie noot 4. Het antwoord volgt in v. 12.
- voetnoot10)
- Zie Jer. II 13; vgl. Ps. XXXV 10; Eccli. I 5.
- voetnoot11)
- Derhalve is de door God aan Israël voorgeschreven weg de in v. 12 bedoelde ‘wijsheid’, welker ‘bron’ God zelf is. Hij toch spreekt door de Wet en de profeten. De vrucht der wijsheid is de eeuwigdurende vrede, d.w.z. alles wat tot duurzaam heil strekt voor tijd en eeuwigheid.
- voetnoot12)
- De wijsheid wordt hier nader verklaard als doorzicht, d.i. kennis van hetgeen men doen en laten moet, kracht om de hinderpalen op den weg der wijsheid te overwinnen, verstand om te oordeelen en te onderscheiden. Ook de vruchten der wijsheid (zie noot 11) worden uitvoeriger vermeld en zijn, naar den aard van het Oude Verbond, vooral tijdelijke zegeningen (zie Lev. XXVI; Deut. XXVIII): een lang leven (vgl. Exod. XX 12), voedsel voor geest en lichaam, Septuag.: ‘leven’, d.i. voorspoed en welvaart, licht, zie I noot 16, en, wat alles in zich besluit, vrede. Waar Israël die ware wijsheid leeren moet, gaat de profeet nu verklaren: vooreerst niet bij de menschen of door menschelijke hulpmiddelen, want de machtigen en de rijken der aarde hebben haar niet gevonden (v. 15-31).
- voetnoot13)
- Vgl Job XXVIII 12. Hare schatkamers duidt aan, wat voordeelen de wijsheid in zich besluit. Macht (v. 16, 17) noch rijkdom (v. 18, 19) verleenen toegang tot haar. Vgl. Job. XXVIII 13-22.
- voetnoot14)
- Zooals b.v. Nabuchodonosor; zie Jer. XXVII 6; XXVIII 14.
- voetnoot15)
- Die uit tijdverdrijf zich vermaken met vogels, als b.v. met tot de jacht afgerichte valken; vgl. Job XL 24.
- voetnoot16)
- Die kunstwerken van zilver vervaardigen en zich afsloven om nieuwe uit te denken en daarin slagen, zoodat het getal en de hoedanigheid hunner werken onnaspeurlijk zijn.
- voetnoot17)
- Dit is het antwoord op de vragen van v. 16-18. Het toont de ijdelheid en de vergankelijkheid van het aardsche. Zij bezaten alles, behalve de wijsheid, en wat zij hadden, hebben zij aan anderen moeten achterlaten.
- voetnoot18)
- Die behalve de macht en de rijkdommen ook de ondervinding hunner vaderen tot hunne beschikking hadden.
- voetnoot19)
- De paden, die tot de ware wijsheid voeren; vgl. Job XXVIII 23.
- voetnoot20)
- Septuag.: ‘hunne kinderen bleven verre van hunnen weg’, d.i. dwaalden nog verder af dan de vaderen; of, volgens eene andere lezing, ‘van haren weg’, van den weg tot de wijsheid.
- voetnoot21)
- In het land Chanaän, het land der Pheniciërs (zie Is. XXIII noot 12), die, hoewel schrandere kooplieden, de ware wijsheid niet bezaten. Zie over Theman en deszelfs aardsche (v. 23) wijsheid Jer. XLIX noot 8.
- voetnoot22)
- De zonen van Agar zijn de Ismaëlieten (zie Gen. XVI 3), die met de Pheniciërs door middel hunner karavanen handel dreven (vgl. Gen. XXXVII 52) en met hen wedijverden in sluwheid en bedrevenheid. Doch hunne wijsheid was wijsheid van de aarde, d.w.z. welke op de aarde door aardschgezinden geoefend wordt.
- voetnoot23)
- Merrhan is onbekend; sommigen gissen, dat het eene schrijffout is voor ‘Medan’ of Madian, naar Gen. XXXVII 28 een handeldrijvend volk; anderen vermoeden, dat het door Strabo (XVI 4) vermelde zuidoost-Arabische volk der Maraneitai bedoeld is. Theman is reeds genoemd in v. 22; volgens anderen ‘Thema’, een handel drijvende Arabische stam; zie Job VI 19.
- voetnoot24)
- Septuag.: ‘mythologoi’, waarschijnlijk dezulken, die in spreuken en gelijkenissen hunne wijsheid naar Oostersche manier voordroegen; want Eccli. XX 19, 20 is ‘mythos’ met ‘parabolê’ gelijkluidend. Verder zijn nog genoemd dezulken, die aardsche wijsheid tot aardsche doeleinden en met aardsche middelen betrachtten.
- voetnoot25)
- Laat men echter weg, volgens eene waarschijnlijke Gr. lezing, dan loopt de zin geregeld af.
- voetnoot26)
- Door het woord tot Israël te richten, geeft de profeet reeds te kennen, dat dit volk boven alle volken met de hemelsche gave der wijsheid is bevoorrecht (zie nader v. 37). Het huis van God is hier de wereld, het heelal. Vgl. Ps. CIII 24.
- voetnoot27)
- In het oog der menschen; vgl. Jer. XXXI 37. - In dit grenzenloos gebied, waarin tal van volken wonen, was en is nergens (buiten Israël) de wijsheid te vinden, zelfs niet bij het befaamde reuzenvolk (v. 26).
- voetnoot28)
- Zie op Gen. VI 4; vgl. Eccli. XVI 8; Job. XXII 15.
- voetnoot29)
- Naar de Septuag.: ‘noch gaf Hij hun’ enz. wordt de Heer als de Gever der wijsheid hier voor het eerst genoemd.
- voetnoot30)
- Septuag.: ‘voor.... goud’. De dichterlijke vragen in v. 29, 30 zijn eene navolging van Deut. XXX 12, 13; vgl. Rom. X 6, 7. De zin is: zonder Gods openbaring kan de wijsheid niet erlangd worden. Vgl. Job. XXVIII 15.
- voetnoot31)
- De alwetende God, die naar de hier volgende (32b-35) beschrijving almachtig en de opperste gebieder is, bezit de wijsheid en beschikt daarover naar welgevallen; vgl. Job. XXVIII 23-27. Gevonden is hier van God op menschelijke wijze gezegd, overeenkomstig de vraag in 15, waarop eerst hier rechtstreeks geantwoord wordt.
- voetnoot32)
- Het licht der zon en der overige lichtende gesternten.
- voetnoot33)
- De sterren, als een leger voorgesteld, staan elk op de haar aangewezen plaats in den hemel als op hare wachtposten. Haar vriendelijke, lieflijke glans is als de uitdrukking der vreugde, waarmede zij aan den Schepper gehoorzamen. Vgl. Job. XXXVIII 7.
- voetnoot34)
- Dit valt nog meer op in het Oosten, waar na een zeer korte avondschemering de duisternis schielijker invalt. Vgl. Job. XXXVIII 35.
- voetnoot35)
- De alwetende en Almachtige is onze God, de God des verbonds. Zie verder Jer. X 6.
- voetnoot36)
- God schonk haar, de kennis of de wijsheid, door zijne openbaring in de Wet en door de profeten (zie IV 1-4). Jacob of Israël is hier de naam van Gods volk, dat op bijzondere wijze is bevoorrecht als zijn welbeminde; zie Jer. XI 15; XII 7. Vgl. Ps. CXLVII 19.
- voetnoot37)
- De Septuag. kan ook vertaald worden: ‘Daarna werd zij’, de wijsheid, op de aarde gezien; m.a.w. nadat God haar aan Israël geopenbaard had, ‘kreeg zij eene vaste woning op Sion .... en schoot zij hare wortelen onder het verheerlijkte volk’ Eccli. XXIV 15 volg. De zin blijft ongeveer dezelfde in de Vulgaat, waar dit van den zich openbarenden God gezegd is. Immers de aan Israël geopenbaarde wijsheid is eene afstraling van de persoonlijke Wijsheid, van het Goddelijk Woord. Vgl. Prov. VIII 22-31; Sap. VII 25-27. Hij, die zich openbaarde aan de aartsvaders, zijne Wet gaf op Sinaï, zijn volk vergezelde door de woestijn, van zijne tegenwoordigheid blijk gaf in de lichtende wolk boven de verbondsark, is vleesch geworden in de volheid der tijden en is verschenen in de menschelijke natuur op de aarde en heeft met de menschen verkeerd, vol genade en waarheid. - Wat reeds geschied was, is de afschaduwing van hetgeen nog zou geschieden; en dit alles drukt de profeet uit in het profetisch verleden, daar hij Gods raadsbesluit tot heil van het geestelijk Israël in zijne volheid aanschouwde.