De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput II.
|
1. Propter quod statuit Dominus Deus noster verbum suum, quod locutus est ad nos, et ad judices nostros, qui judicaverunt Israel, et ad reges nostros, et ad principes nostros, et ad omnem Israel, et Juda: | 1. Daarom heeft de Heer, onze God, zijn woord gestand gedaan, hetwelk hij gesproken heeft aangaande ons en aangaande onze rechters, die Israël gericht hebben, en aangaande onze koningen en aangaande onze vorsten en aangaande geheel Israël en JudaGa naar voetnoot1), |
[pagina 547]
2. Ut adduceret Dominus super nos mala magna, quae non sunt facta sub coelo, quemadmodum facta sunt in Jerusalem, secundum quae scripta sunt in lege Moysi, Deut. XXVIII 53. | 2. dat de Heer over ons groote onheilen zou brengen, welke onder den hemel niet geschied zijn, zooals zij zijn overkomen aan Jerusalem, naar hetgeen in de wet van Moses geschreven staat: |
3. Ut manducaret homo carnes filii sui, et carnes filiae suae. | 3. dat een ieder het vleesch zijns zoons en het vleesch zijner dochter zou etenGa naar voetnoot2)! |
4. Et dedit eos sub manu regum omnium, qui sunt in circuitu nostro in improperium, et in desolationem in omnibus populis, in quibus nos dispersit Dominus. | 4. En hij gaf hen prijs aan de hand van alle koningen, die rondom ons zijnGa naar voetnoot3), tot beschimping en tot verwoestingGa naar voetnoot4) onder al de volken, onder welke de Heer ons verstrooid heeft. |
5. Et facti sumus subtus, et non supra: quia peccavimus Domino Deo nostro, non obaudiendo voci ipsius. | 5. En wij zijn onder en niet boven gekomenGa naar voetnoot5), omdat wij gezondigd hebben tegen den Heer, onzen God, geen gehoor gevend aan zijne stem. |
6. Domino Deo nostro justitia: nobis autem, et patribus nostris confusio faciei, sicut est dies haec. Supra I 15. | 6. Den Heer, onzen God, is de gerechtigheid; ons echter en onzen vaderen beschaming des aangezichts, gelijk het is ten huidigen dage. |
7. Quia locutus est Dominus super nos omnia mala haec, quae venerunt super nos: | 7. Want de Heer heeft over ons al die onheilen gesproken, welke gekomen zijn over onsGa naar voetnoot6). |
8. Et non sumus deprecati faciem Domini Dei nostri, ut reverteremur unusquisque nostrum a viis nostris pessimis. | 8. En wij hebben het aangezicht van den Heer, onzen God, niet verbedenGa naar voetnoot7), door terug te keeren, een ieder onzer, van onze zeer booze wegen. |
9. Et vigilavit Dominus in malis, et adduxit ea super nos: quia ju- | 9. En de Heer waakte over de onheilenGa naar voetnoot8) en bracht ze over ons; |
[pagina 548]
stus est Dominus in omnibus operibus suis, quae mandavit nobis: | want rechtvaardig is de Heer in al zijne werken, die Hij over ons geboden heeftGa naar voetnoot9); |
10. Et non audivimus vocem ipsius ut iremus in praeceptis Domini, quae dedit ante faciem nostram. | 10. en wij hoorden niet naar zijne stem om te wandelen in de geboden des Heeren, welke Hij gegeven heeft voor ons aangezicht. |
11. Et nunc Domine Deus Israel, qui eduxisti populum tuum de terra AEgypti in manu valida, et in signis, et in prodigiis, et in virtute tua magna, et in brachio excelso, et fecisti tibi nomen sicut est dies iste: Dan IX 15. | 11. En nuGa naar voetnoot10), Heer, God van Israël, die uw volk hebt uitgevoerd uit het land Egypte met machtige hand en met teekenen en met wonderen en met uwe groote kracht en met hooggeheven arm, en U eenen naam gemaakt hebt, gelijk het is ten huidigen dageGa naar voetnoot11): |
12. Peccavimus, impie egimus, inique gessimus Domine Deus noster, in omnibus justitiis tuis. | 12. wij hebben gezondigd, wij hebben goddeloos gehandeld, wij hebben onrecht gepleegd, o Heer, onze God, bij al uwe gerechte werkenGa naar voetnoot12)! |
13. Avertatur ira tua a nobis: quia derelicti sumus pauci inter gentes, ubi dispersisti nos. | 13. Moge uwe gramschap zich van ons afwenden, want weinigen zijn wij overgebleven onder de volken, werwaarts Gij ons verstrooid hebt! |
14. Exaudi Domine preces nostras, et orationes nostras, et educ nos propter te: et da nobis invenire gratiam ante faciem eorum, qui nos abduxerunt: | 14. Verhoor, o Heer, onze gebeden en onze smeekingen, en leid ons uit om uwentwil; en geef, dat wij genade mogen vinden voor het aangezicht dergenen, die ons hebben weggevoerdGa naar voetnoot13), |
15. Ut sciat omnis terra quia tu es Dominus Deus noster, et quia nomen tuum invocatum est super Israel, et super genus ipsius. | 15. opdat de gansche aarde wete, dat Gij, de Heer, onze God zijt en dat uw naam is uitgeroepen over Israël en over zijn geslachtGa naar voetnoot14)! |
16. Respice Domine de domo sancta tua in nos, et inclina aurem tuam, et exaudi nos. Deut. XXVI 15; Is. LXIII 15. | 16. Zie neder, o Heer, uit uwe heilige woning op onsGa naar voetnoot15) en neig uw oor en verhoor ons! |
[pagina 549]
17. Aperi oculos tuos, et vide: quia non mortui, qui sunt in inferno, quorum spiritus acceptus est a visceribus suis, dabunt honorem et justificationem Domino: Is. XXXVII 18; Ps. CXIII 17. | 17. Open uwe oogen en zie! Want niet de dooden, die in de onderwereld zijn, wier geest is weggenomen uit hun binnenste, geven lof en gerechtigheid aan den HeerGa naar voetnoot16). |
18. Sed anima, quae tristis est super magnitudine mali, et incedit curva, et infirma, et oculi deficientes, et anima esuriens dat tibi gloriam et justitiam Domino. | 18. Maar de ziel, die bedroefd is over de grootheid des onheilsGa naar voetnoot17) en gebogen en krachteloos gaat, en de versmachtende oogen en de hongerige ziel, zij geeft U, den Heer, lof en gerechtigheid! |
19. Quia non secundum justitias patrum nostrorum nos fundimus preces, et petimus misericordiam ante conspectum tuum Domine Deus noster: | 19. Want niet naar de gerechte werken onzer vaderen storten wij gebeden en smeeken wij om ontferming voor uw aangezichtGa naar voetnoot18), o Heer, onze God; |
20. Sed quia misisti iram tuam, et furorem tuum super nos, sicut locutus es in manu puerorum tuorum prophetarum, dicens: | 20. maar omdat Gij uwe gramschap en uwen toorn gezonden hebt over ons, gelijk Gij gesproken hebt door de bediening van uwe dienstknechten, de profetenGa naar voetnoot19), zeggende: |
21. Sic dicit Dominus: Inclinate humerum vestrum, et cervicem vestram, et opera facite regi Babylonis: et sedebitis in terra, quam dedi patribus vestris. Jer. XXXVIII 17. | 21. Aldus zegt de Heer: Buigt uwen schouder en uwen nek, en dient den koning van Babylon; en gij zult in het land blijven, dat Ik heb gegeven aan uwe vaderenGa naar voetnoot20). |
22. Quod si non audieritis vocem Domini Dei vestri operari regi Babyloniae: defectionem vestram fa- | 22. Bijaldien gij echter niet hoort naar de stem van den Heer, uwen God, om den koning van Babylon |
[pagina 550]
ciam de civitatibus Juda, et a foris Jerusalem, | te dienen, zal Ik u doen verdwijnen uit de steden van Juda en van de pleinen van JerusalemGa naar voetnoot21), |
23. Et auferam a vobis vocem jucunditatis et vocem gaudii, et vocem sponsi, et vocem sponsae, et erit omnis terra sine vestigio ab inhabitantibus eam. | 23. en Ik zal van u wegnemen de stem der vreugde en de stem der blijdschap en de stem des bruidegoms en de stem der bruid, en geheel het land zal zonder spoor van bewoners wordenGa naar voetnoot22). |
24. Et non audierunt vocem tuam, ut operarentur regi Babylonis: et statuisti verba tua, quae locutus es in manibus puerorum tuorum prophetarum, ut transferrentur ossa regum nostrorum, et ossa patrum nostrorum de loco suo: | 24. En zij hoorden niet naar uwe stem om den koning van Babylon te dienen; en Gij hebt uwe woorden gestand gedaan, welke Gij gesproken hebt door de bediening uwer dienstknechten, de profeten, dat de gebeenten onzer koningen en de gebeenten onzer vaderen zouden weggevoerd worden van hunne plaatsGa naar voetnoot23). |
25. Et ecce projecta sunt in calore solis, et in gelu noctis: et mortui sunt in doloribus pessimis, in fame et in gladio, et in emissione. | 25. En zie, zij zijn weggeworpen in de hitte der zon en in de koude des nachtsGa naar voetnoot24); en zij zijn gestorven door de ergste plagen, door den honger en door het zwaard en door de pestGa naar voetnoot25). |
26. Et posuisti templum, in quo invocatum est nomen tuum in ipso, sicut haec dies, propter iniquitatem domus Israel, et domus Juda. | 26. En Gij hebt den tempel, waarover uw naam is uitgeroepen, gemaakt, gelijk hij is ten huidigen dage, om de ongerechtigheid van het huis van Israël en van het huis van JudaGa naar voetnoot26). |
27. Et fecisti in nobis Domine Deus noster secundum omnem bonitatem tuam, et secundum omnem miserationem tuam illam magnam: | 27. En Gij hebt met ons gedaan, o Heer, onze God, naar al uwe goedheid en naar al deze uwe groote barmhartigheidGa naar voetnoot27), |
28. Sicut locutus es in manu pueri tui Moysi in die, qua praecepisti ei scribere legem tuam coram filiis Israel, | 28. gelijk Gij gesproken hebt door de bediening van uwen dienstknecht Moses, ten dage waarop Gij hem bevolen hebt uwe wet te schrijven voor de kinderen van Israël, |
29. Dicens: Si non audieritis vocem meam, multitudo haec magna convertetur in minimam inter gentes, quo ego eos dispergam: Lev. XXVI 14; Deut. XXVIII 15. | 29. zeggendeGa naar voetnoot28): Indien gij niet hoort naar mijne stem, zal deze groote menigte weder worden tot het geringste onder de volken, werwaarts Ik hen verstrooien zal. |
30. Quia scio quod me non audiet populus: populus est enim dura | 30. Want Ik weet, dat het volk naar Mij niet hooren zal; het is |
[pagina 551]
cervice: et convertetur ad cor suum in terra captivitatis suae: | toch een hardnekkig volkGa naar voetnoot29); en het zal tot inkeer komen in het land zijner gevangenschapGa naar voetnoot30). |
31. Et scient quia ego sum Dominus Deus eorum, et dabo eis cor, et intelligent: aures, et audient. | 31. En zij zullen weten, dat Ik, de Heer, hun God benGa naar voetnoot31); en Ik zal hun een hart geven, en zij zullen verstaan, ooren, en zij zullen hoorenGa naar voetnoot32). |
32. Et laudabunt me in terra captivitatis suae, et memores erunt nominis mei. | 32. En zij zullen Mij loven in het land hunner gevangenschap, en zij zullen mijnen naam indachtig zijn. |
33. Et avertent se a dorso suo duro, et a malignitatibus suis: quia reminiscentur viam patrum suorum qui peccaverunt in me. | 33. En zij zullen zich afwenden van hunnen starren rugGa naar voetnoot33) en van hunne boosheden; want zij zullen indachtig zijn aan den weg hunner vaderenGa naar voetnoot34), die gezondigd hebben tegen Mij. |
34. Et revocabo illos in terram, quam juravi patribus eorum Abraham, Isaac, et Jacob, et dominabuntur ejus: et multiplicabo eos, et non minorabuntur. | 34. En Ik zal hen terugroepen naar het land, dat Ik toegezworen heb aan hunne vaderen, Abraham, Isaäc en Jacob, en zij zullen daarover heerschen; en Ik zal hen vermenigvuldigen, en zij zullen niet verminderenGa naar voetnoot35). |
35. Et statuam illis testamentum alterum sempiternum, ut sim illis in Deum, et ipsi erunt mihi in populum: et non movebo amplius populum meum, filios Israel a terra, quam dedi illis. | 35. En Ik zal met hen een ander, eeuwigdurend verbond sluiten, om hun ten God te zijn, en zij zullen Mij ten volk wezen; en Ik zal mijn volk, de kinderen van Israël, niet meer verdrijven uit het land, dat Ik hun gegeven hebGa naar voetnoot36). |
- voetnoot1)
- Daarom ziet terug op I 21, 22, en drukt de zakelijke beteekenis uit van het Hebreeuwsche voegwoord, dat de Septuag. hier letterlijk ‘en’ vertaalt. Gesproken door zijne profeten, die de overheid en het volk (Septuag.: ‘de manschap van Israël en Juda’, zie I noot 21) zonder ophouden waarschuwden voor de in Lev. XXVI en Deut. XXVIII aangekondigde rampen. - De twee eerste verzen zijn in Dan. IX 12-13 herhaald.
- voetnoot2)
- De Septuag. heeft de Hebr. uitdrukking: ‘dat wij eten zouden, een ieder het vleesch van zijnen zoon en een ieder’ enz. De bedreiging van Lev. XXVI 29 en Deut. XXVIII 53 (zie Jer. XIX 9; Ez. V 9, 10) was dan werkelijk in vervulling gegaan, waarschijnlijk tijdens de laatste belegering van Jerusalem; zie Thren. II 20; IV 10. Vgl. IV Reg. VI 28, 29.
- voetnoot3)
- Aan Syriërs, Moabieten, Edomieten enz.; vgl. IV Reg. XXIV 2.
- voetnoot4)
- Gelijk Jeremias (XVIII 16; XIX 8) had aangekondigd. Tot verwoesting is de letterlijke vertaling van het Grieksche eis abaton. Ditzelfde heeft de Septuag. Jer. XLIX 18, waarvoor het Hebr. (zie Vulg. XLII 18) tot vloek heeft, dat ook hier beter past. Vgl. de bedreiging in Deut. XXVIII 37.
- voetnoot5)
- d.i. Wij zijn ten diepste vernederd; zie Deut. XXVIII 13, 43 dezelfde uitdrukking. Zie verder Jer. VII 24.
- voetnoot6)
- Wat van hier af tot v. 17 volgt, keert Dan. IX 13-19 grootendeels terug.
- voetnoot7)
- Zie Zach. VII noot 2 de verklaring dezer Hebr. uitdrukking. Het zinverband met v. 7 is: En, ondanks die strafbedreiging, hebben wij enz.
- voetnoot8)
- Weder eene Hebr. uitdrukking; zie op Jer. I 12. God was als 't ware bezorgd, om al dat onheil en elk der aangekondigde rampen over ons te doen komen.
- voetnoot9)
- Deze werken Gods zijn de straffen, die Hij op ons liet neerkomen, omdat (v. 10 en) wij niet hoorden enz.
- voetnoot10)
- Hier begint het gebed van den profeet om ontferming, steunend op Gods beloften.
- voetnoot11)
- Eene navolging van Jer. XXXII 20, 21; vgl. Deut. XXVI 8.
- voetnoot12)
- Men kan ook vertalen: ‘ondanks of tegen al uwe bevelen’, want in dien zin komt justitiae (zie b.v. Ps. XVII 23) niet zelden voor; vgl. Dan. IX 5. Doch beter voegt men, evenals Dan. IX 16 (Hebr.), deze woorden bij v. 13: ‘Naar al uwe gerechte werken’, d.i. overeenkomstig uwe vroegere gunstbewijzen, moge uwe gramschap enz. Wij toch zijn weinigen overgebleven en zonder uwe ontferming zullen wij geheel en al omkomen.
- voetnoot13)
- Verlos ons uit Babylon om uwentwil; zie v. 15 en vgl. Is. XLVIII 11, noot 12 en Jer. XIV 7. Zoolang echter de ballingschap duren moet, geve God, dat wij genadig door de Chaldeën worden behandeld.
- voetnoot14)
- Opdat uit de zichtbare bescherming, door U aan het U toegewijde volk verleend, de gansche aarde enz. Uw naam is uitgeroepen over Israël is de gewone Hebreeuwsche uitdrukkingom te beteekenen, dat Israël op bijzondere wijze aan God is toegewijd; zie Jer. VII 11; XIV 9.
- voetnoot15)
- Hoewel de tempel verwoest was, bleef toch Sion Gods woning, de plaats, die Hij had uitverkoren als den troon zijner genade; zie Ps. LXXIII 2; LXXV 3; vgl. III Reg. VIII 29; IX 3. Daarom bad ook Daniël (VI 10) met het gelaat naar Sion gekeerd. Anderen echter verstaan dit van Gods woning in den hemel evenals Deut. XXVI 15.
- voetnoot16)
- Dezelfde gedachte als Ps. VI 6, zie noot 6 aldaar; vgl. Is. XXXVIII 18, 19. Gerechtigheid geven aan den Heer beteekent in dit zinverband: Hem als den gerechten en heiligen God op aarde loven en prediken (zie v. 15), wat de dooden niet meer kunnen.
- voetnoot17)
- Over den ondergang van volk en rijk; vgl. Is. LXI 3; Soph. III 18 Hebr. De profeet beschrijft den waren boetvaardige, die, onder de straffen gedrukt, zich vernedert en vurig hoopt en verlangt naar de herstelling.
- voetnoot18)
- Naar de Septuag.: ‘niet op (daarop steunende) de gerechte werken van onze vaderen en van onze koningen storten wij het smeekgebed voor uw aangezicht’ (zie Dan. IX 18). Het Gr. ‘eleos’, dat eigenlijk ontferming beteekent, is meermalen de vertaling van het Hebr. ‘techinna’, d.i. smeekgebed (b.v. Jer. XXXVI 7; XXXVII 19; XXXVIII 26; XLII 2).
- voetnoot19)
- De zin der Vulgaat is: wij vragen U om erbarming, omdat wij onder de slagen van uwen toorn niet weten, waar anders hulp in den nood te vinden. Doch sed, maar, staat niet in de Grieksche, de Syr. en de oude Lat. vertalingen, zoodat de zin is: wij storten onze gebeden, omdat wij rechtvaardig gestraft worden, overeenkomstig de bedreigingen der profeten.
- voetnoot20)
- Bijna woordelijk ontleend aan Jer. XXVII 11, 12. Opera facere en in v. 22, 24 operari is de slaafsche vertaling van het Gr. ergadzesthai, zie I noot 28.
- voetnoot21)
- Zie Jer. VII 34 en XXV 10.
- voetnoot22)
- Sine vestigio, in het Gr.: ‘eis abaton’; zie noot 4.
- voetnoot23)
- Zie de voorspelling Jer. VIII 1, 2.
- voetnoot24)
- Zie Jer. XXXVI 30.
- voetnoot25)
- Emissio is de slaafsche vertaling van het Gr. ‘apostolê’, waarmede de Septuag. XXXIX (Vulg. XXXII) 36 het Hebr. ‘deber’, d.i. pest, vertaalt. Zie de voorspelling Jer. XIV 12; XXIV 10.
- voetnoot26)
- Zie Jer. VII 14; XXVI 6, 9 de voorspelling aangaande den tempel.
- voetnoot27)
- God had Israël evenals zoovele andere volken geheel en al kunnen verdelgen; zie Jer. IV 27; V 10.
- voetnoot28)
- Te weten Lev. XXVI 14 volg. Deut. XXVIII 62.
- voetnoot29)
- Zie Exod. XXXII 9; Jer. VII 26; XVII 23.
- voetnoot30)
- Vgl. Lev. XXVI 40, 42; Deut. IV 30; XXX 1.
- voetnoot31)
- Vgl. Lev. XXVI 44; Deut. IV 39; XXX 6.
- voetnoot32)
- Vgl. Deut. XXIX 4; Jer. V 21; XXIV 7.
- voetnoot33)
- Van hunne halsstarrigheid of verstoktheid.
- voetnoot34)
- d.i. Aan het harde lot, dat hunne vaderen heeft getroffen.
- voetnoot35)
- Vgl. Lev. XXVI 42 volg.; Deut. XXX 3-5; Jer. XVI 15; XXX 3, 10, 19.
- voetnoot36)
- Zie voor het eeuwigdurend verbond, het Nieuwe Verbond van den Messias, Jer. XXXI 31 volg.; XXXII 40.