De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 542]
| |||||||||||||||
Prophetia Baruch.Caput I.
|
ET haec verba libri, quae scripsit Baruch filius Neriae, filii Maasiae, filii Sedeciae, filii Sedei, filii Helciae in Babylonia, | EN dit zijn de woorden van het boek, welke Baruch, de zoon van Nerias, den zoon van Maäsias, den zoon van Sedecias, den zoon van Sedeï, den zoon van Helcias, geschreven heeft in BabyloniëGa naar voetnoot1). |
2. In anno quinto, in septimo die mensis, in tempore quo ceperunt Chaldaei Jerusalem, et succenderunt eam igni. | 2. In het vijfde jaar, den zevenden dag der maand, ten tijde dat de Chaldeën Jerusalem ingenomen en het met vuur verbrand hadden, |
3. Et legit Baruch verba libri hujus ad aures Jechoniae filii Joakim regis Juda, et ad aures universi populi venientis ad librum, | 3. toen las Baruch de woorden van dit boekGa naar voetnoot2) ten aanhooren van Jechonias, den zoon van Joakim, den koning van JudaGa naar voetnoot3), en ten aanhooren van het gansche volk, dat om het boekGa naar voetnoot4) was samengekomen, |
[pagina 543]
4. Et ad aures potentium filiorum regum, et ad aures presbyterorum, et ad aures populi, a minimo usque ad maximum eorum omnium habitantium in Babylonia, ad flumen Sodi. | 4. en ten aanhooren van de machtigen, van de zonen der koningenGa naar voetnoot5), en ten aanhooren van de oudsten en ten aanhooren van het volk, van den kleinste tot den grootsteGa naar voetnoot6) van allen, die in Babylonië woonden aan de rivier SodiGa naar voetnoot7). |
5. Qui audientes plorabant, et jejunabant, et orabant in conspectu Domini. | 5. En bij het aanhooren weenden zij, en zij vastten en baden voor het aangezicht des Heeren. |
6. Et collegerunt pecuniam secundum quod potuit uniuscujusque manus, | 6. En zij verzamelden geld, volgens hetgeen ieders hand vermocht, |
7. Et miserunt in Jerusalem ad Joakim filium Helciae filii Salom sacerdotem, et ad sacerdotes, et ad omnem populum, qui inventi sunt cum eo in Jerusalem: | 7. en zonden het naar Jerusalem aan den priester Joakim, den zoon van Helcias, den zoon van Salom, en aan de priestersGa naar voetnoot8) en aan al het volk, zoovelen zich bij hem bevonden te JerusalemGa naar voetnoot9), |
8. Cum acciperet vasa templi Domini, quae ablata fuerant de templo, revocare in terram Juda decima die mensis Sivan, vasa argentea, quae fecit Sedecias filius Josiae rex Juda, | 8. toen hijGa naar voetnoot10) de vaten van den tempel des Heeren ontving, die uit den tempel waren weggenomen, om ze naar het land Juda terug te brengen, den tienden dag der maand SivanGa naar voetnoot11) - de zilveren vaten, die Sedecias, de zoon van Josias, de koning van Juda, gemaakt had, |
9. Posteaquam cepisset Nabuchodonosor rex Babylonis Jechoniam, et principes, et cunctos potentes, | 9. nadat Nabuchodonosor, de koning van Babylon, Jechonias en de vorsten en al de machtigen en het |
[pagina 544]
et populum terrae ab Jerusalem, et duxit eos vinctos in Babylonem. | volk des lands van Jerusalem weggenomen en hen gevankelijk naar Babylon gevoerd hadGa naar voetnoot12). |
10. Et dixerunt: Ecce misimus ad vos pecunias, de quibus emite holocautomata, et thus, et facite manna, et offerte pro peccato ad aram Domini Dei nostri: | 10. En zij zeidenGa naar voetnoot13): Zie, wij zenden u geld; koopt daarvoor brandoffers en wierook, en bereidt spijsoffers, en brengt offeranden voor de zonde op het altaar van den Heer, onzen GodGa naar voetnoot14), |
11. Et orate pro vita Nabuchodonosor regis Babylonis, et pro vita Balthasar filii ejus ut sint dies eorum sicut dies coeli super terram: | 11. en bidt voor het leven van Nabuchodonosor, den koning van Babylon, en voor het leven van Balthasar, zijnen zoon, opdat hunne dagen als de dagen des hemels mogen zijn op de aardeGa naar voetnoot15), |
12. Et ut det Dominus virtutem nobis, et illuminet oculos nostros ut vivamus sub umbra Nabuchodonosor regis Babylonis, et sub umbra Balthasar filii ejus, et serviamus eis multis diebus, et inveniamus gratiam in conspectu eorum. | 12. en opdat de Heer ons kracht geve en onze oogen verlichteGa naar voetnoot16), ten einde wij leven onder de schaduwGa naar voetnoot17) van Nabuchodonosor, den koning van Babylon, en onder de schaduw van Balthasar, zijnen zoon, en wij hen vele dagen dienenGa naar voetnoot18) en genade vinden voor hun aangezicht. |
[pagina 545]
13. Et pro nobis ipsis orate ad Dominum Deum nostrum: quia peccavimus Domino Deo nostro, et non est aversus furor ejus a nobis usque in hunc diem. | 13. Bidt ook voor ons tot den Heer, onzen God; want wij hebben gezondigd tegen den Heer, onzen God, en zijne gramschap is niet afgewend van ons tot op den huidigen dag. |
14. Et legite librum istum, quem misimus ad vos recitari in templo Domini, in die solemni, et in die opportuno: | 14. En leest dit boek, dat wij u zenden om in den tempel des Heeren te worden voorgelezen op den feestdag en op een geschikten dagGa naar voetnoot19). |
15. Et dicetis: Domino Deo nostro justitia, nobis autem confusio faciei nostrae: sicut est dies haec omni Juda, et habitantibus in Jerusalem. Infra II 6. | 15. En gij zult zeggenGa naar voetnoot20): Der Heer, onzen God, is de gerechtigheid; ons echter beschaming van ons aangezichtGa naar voetnoot21), gelijk het is ten huidigen dage met geheel Juda en met de bewoners van Jerusalem, |
16. Regibus nostris, et principibus nostris, et sacerdotibus nostris, et prophetis nostris, et patribus nostris. | 16. met onze koningen en onze vorsten en onze priesters en onze profeten en onze vaderen. |
17. Peccavimus ante Dominum Deum nostrum, et non credidimus, diffidentes in eum: Dan. IX 5. | 17. Wij hebben gezondigd voor den Heer, onzen GodGa naar voetnoot22), en wij hebben niet gehoorzaamd en zijn trouweloos geweest jegens Hem, |
18. Et non fuimus subjectibiles illi, et non audivimus vocem Domini Dei nostri ut ambularemus in mandatis ejus, quae dedit nobis. | 18. en wij zijn Hem niet onderdanig geweest en hebben niet gehoord naar de stem van den Heer, onzen God, om te wandelen in zijne geboden, die Hij ons gegeven heeft. |
19. A die, qua eduxit patres nostros de terra AEgypti usque ad | 19. Van den dag af, waarop Hij onze vaderen heeft uitgevoerd uit |
[pagina 546]
diem hanc, eramus incredibiles ad Dominum Deum nostrum: et dissipati recessimus, ne audiremus vocem ipsius. | het land Egypte, tot op dezen dagGa naar voetnoot23) waren wij ongehoorzaam aan den Heer, onzen God, en lichtzinnig zijn wij afgeweken om niet te hooren naar zijne stem. |
20. Et adhaeserunt nobis multa mala, et maledictiones, quae constituit Dominus Moysi servo suo: qui eduxit patres nostros de terra AEgypti, dare nobis terram fluentem lac et mel, sicut hodierna die. Deut. XXVIII 15. | 20. Zoo kleefden ons vele onheilen aanGa naar voetnoot24) en de vervloekingen, welke de Heer had gelast aan Moses, zijnen dienstknechtGa naar voetnoot25), die onze vaderen heeft uitgevoerd uit het land Egypte om ons een land te geven, dat overvloeit van melk en honig, - gelijk het is ten huidigen dageGa naar voetnoot26). |
21. Et non audivimus vocem Domini Dei nostri secundum omnia verba prophetarum, quos misit ad nos: | 21. En wij hoorden niet naar de stem van den Heer, onzen God, volgens al de woorden der profeten, die Hij gezonden heeft tot onsGa naar voetnoot27); |
22. Et abivimus unusquisque in sensum cordis nostri maligni, operari diis alienis, facientes mala ante oculos Domini Dei nostri. | 22. en wij gingen heen, een iegelijk naar de gezindheid van ons boos hart, om vreemde goden te dienenGa naar voetnoot28), kwaad doende voor de oogen van den Heer, onzen GodGa naar voetnoot29). |
- voetnoot1)
- Naar Hebreeuwsche wijze begint het boek, gelijk Exod., Jos., Jud., I Sam., I Reg., Ez., Jon., met het voegwoord en. - De woorden van het boek is eene Hebr. zegswijze; zie Jer. XXXVI 32. Zie verder Jer. XXXII 12 voor de geslachtslijst van Baruch, die hier drie geslachten hooger wordt opgevoerd. Voor Sedeï heeft het Grieksch Hasadioe (vgl. I Par. III 20 Vuig. ‘Hasadias’). De woorden in Babylonië verbindt men beter met v. 2, 3, waar de schrijver begint te verhalen, wanneer en bij welke gelegenheid dit boek in Babylonië aan de ballingen werd voorgelezen.
- voetnoot2)
- Welke maand in v. 2 bedoeld is, wordt nader bepaald door ten tijde dat enz. Baruch las zijn geschrift voor in het vijfde jaar op denzelfden dag en in dezelfde maand, waarop de Chaldeën het veroverde Jerusalem in asch hadden gelegd, te weten (zie IV Reg. XXV 8) op den zevenden (Jer. LII 12 ‘op den tienden’) dag der ‘vijfde maand’. Volgens Zach. VII 3, 5 werd deze gedenkdag met een plechtig vasten gevierd.
- voetnoot3)
- Ten aanhooren, eigenlijk ‘voor de ooren’, is eene Hebr. zegswijze (zie Jer. XXXVI 13). Jechonias was in ‘het kerkerhuis’ (Jer. LII 31) niet van alle verkeer met zijn volk uitgesloten; hij werd daarom wellicht minder streng behandeld, omdat hij zich vrijwillig aan de Chaldeën had overgegeven (zie IV Reg. XXIV 12); bovendien was hij toen (in 583) reeds het vijftiende jaar (van 598) in ballingschap en zal hem allengs meer vrijheid zijn toegestaan; want de Chaldeën waren meer toegeeflijk geworden (zie v. 8), omdat de ballingen kalm in hun lot berustten; zie v. 11, 12. Sedecias, de andere koning, die in ballingschap was, wordt niet genoemd; waarschijnlijk was hij, ten gevolge wellicht der gruwzame mishandeling (zie Jer. LII 10, 11), reeds spoedig gestorven of om zijne herhaalde oproerigheid strenger gestraft en afgezonderd.
- voetnoot4)
- Tot het aanhooren der voorlezing.
- voetnoot5)
- De machtigen zijn de krijgsoversten, die eveneens I Par. XXVIII 1 en XXIX 24 naast de zonen der koningen, d.i. de vorsten van het koninklijk huis, genoemd worden.
- voetnoot6)
- Van het volk, dat naar v. 3 hiertoe was samengekomen, van den kleinste enz., eene Hebr. zegswijze, zie Jer. VI 13; XXXI 34 enz.
- voetnoot7)
- Septuag.: ‘die in Babylon (de hoofdstad) woonden aan de rivier Soed’, vermoedelijk eene zijrivier of een kanaal, dat in of nabij Babel in den Euphraat viel.
- voetnoot8)
- Joakim, als de priester van de overige priesters onderscheiden, was waarschijnlijk van hoogepriesterlijke afkomst (vgl. I Par. VI 13 en I Esdr. VII 1, 2) en bekleedde wellicht onder hen een aanzienlijk ambt; zie Jer. LII 24. De hoogepriester Josedec (zie I Par. VI 15) was in de ballingschap.
- voetnoot9)
- In het verwoeste Jerusalem hadden zich eenige van de aanzienlijke achtergeblevenen neergezet bij de arme inwoners, die er waren achtergelaten; zie Jer. LII 13 met noot 9. Op de plaats van het vroegere heiligdom werden reeds spoedig onbloedige offers (zie Jer. XLI 5), weldra zelfs ‘brandoffers’ (v. 10), opgedragen.
- voetnoot10)
- De h. schrijver gaat zeggen, bij welke gelegenheid zij het geld van v. 6 ‘naar Jerusalem zonden’ (v. 7): toen hij, te weten Baruch zelf, de vaten enz.
- voetnoot11)
- De maand Sivan is de derde maand, ongeveer Mei-Juni (vgl. Esth. VIII 9). Zeker is het, dat Baruch niet aanstonds na het ontvangen der tempelvaten vertrok, daar hij nog in de vijfde maand te Babylon was; zie noot 2. Volgens den anderen Lat. tekst, waarin de dag niet genoemd wordt, bracht niet Baruch zelf het geld en de heilige vaten weg, maar zonden de ballingen gezanten ‘om (met het geld) de vaten van het huis des Heeren mede te nemen’.
- voetnoot12)
- De Chaldeën hadden te gelijk met Jechonias ook de gouden heilige vaten van Salomon medegevoerd (zie IV Reg. XXIV 13; II Par. XXXVI 10; vgl. Jer. XXVII 16, 18; XXVIII 3). Hier vinden wij vermeld, dat Sedecias andere zilveren vaten had laten maken, welke bij de laatste verovering van Jerusalem eveneens buitgemaakt, thans door de Chaldeën waren teruggegeven (v. 8). Zie verder Jer. XXIV 1; IV Reg. XXIV 14 voor deze wegvoering van Jechonias en de zijnen. In plaats van cunctos potentes, al de machtigen, heeft de Septuag.: ‘de desmôtas (gevangenen) en de machtigen’. Zie Jer. XXIV 1, waar de Septuag. het Hebr. ‘masgeer’ (Vulg. inclusor, inzetter) eveneens vertaalde met desmôtas. De andere Latijnsche vertaling heeft hiervoor vinctos (geboeiden), waarvoor wellicht bij vergissing hier cunctos is geschreven.
- voetnoot13)
- Zij zeiden in den thans volgenden brief, dien de ballingen naar Jerusalem medegaven.
- voetnoot14)
- De Septuagint voegt brandoffers ‘en voor de zonde’, d.i. en zondoffers, bijeen. Manna, in de Vulg. uit de Septuag. onvertaald overgenomen, is eene foutieve spelling van het Hebr. ‘mincha’, dat spijsoffer beteekent; zie Mal. I noot 11. Het altaar was op de plaats van het vroegere brandofferaltaar opgericht.
- voetnoot15)
- En bidt om een lang leven, langdurig als de dagen des hemels, eene hyperbolische vergelijking. Den zoon van Nabuchodonosor met name Balthasar mag men niet verwarren met den veel jongeren Baltassar van Dan. V 1. Mogelijk is hij dezelfde als Nabuchodonosor's zoon en opvolger Evilmerodach (vgl. Jer. LII 31), zoodat Balthasar of eene schrijffout is of een tweede naam van dezen koning. Men kan echter ook veronderstellen, dat hij de eerstgeborene was en nog tijdens het leven van zijn vader is gestorven. Althans in een Babylonischen tekst is er sprake van een zoon van Nabuchodonosor, met name ‘Marduk-sjuma-ussur’ (d.i. de god Marduk bescherme zijnen naam). Daar Marduk ook Bel heette, kan men dien naam verwisselen met ‘Bel-sjuma-ussur’, wat veel overeenkomt met het Hebr. ‘Bel-sjassar’ of Balthasar; zie op Dan. V 1.
- voetnoot16)
- Kracht om de straf der ballingschap met gelatenheid te dragen; onze oogen verlichte, d.i. ons verkwikke en sterke in ons leed; zie I Reg. XIV 29.
- voetnoot17)
- Onder de bescherming; zie Thren. IV 20; Ezech. XXXI 6.
- voetnoot18)
- Hen dienen, niet andere, hardere meesters, en vele dagen, zoolang die vreemde heerschappij volgens Gods beschikking zal duren.
- voetnoot19)
- Een bepaalde feestdag schijnt bedoeld, misschien het Loofhuttenfeest, dat van den vijftienden dag der zevende maand gedurende acht dagen gevierd werd (Lev. XXIII 34-43; Deut. XVI 13-15) met eene plechtige feestverzameling op den eersten en den achtsten dag; hierop ziet waarschijnlijk het volgende in de Septuag.: ‘en op de dagen kairoe’, wat de vertaling schijnt van de Hebreeuwsche uitdrukking: ‘op de dagen der bijeenkomst’; zie Lev. XXIII 2, 4.
- voetnoot20)
- Hier volgt nu de Profetie van Baruch, die de ballingen bij hunnen brief voegden, om gelijk bij hen (v. 3) ook te Jerusalem te worden voorgelezen. De profetie begint met eene schuldbelijdenis (I 15 - II 10). De aanhef daarvan v. 15-20a wordt in Dan. IX 7-11 herhaald, want zij had bij de ballingen een diepen indruk achtergelaten. - In de oude Latijnsche vertaling wordt de Profetie van Baruch duidelijker ingeleid met de woorden: ‘En toen zij dit (boek) ontvangen hadden, lazen zij het voor; en daarin was geschreven als volgt’.
- voetnoot21)
- De zin is: God handelt rechtvaardig, op ons echter komt de verdiende smaad en schande, welke thans ons deel is. De volgende uitdrukkingen gelijk het is ten huidigen dage en (Septuag.) ‘de manschap van Juda’, alsook de opsomming in v. 16 zijn aan Jeremias, den meester van Baruch, eigen. Vgl. Jer. IV 4, 9; VIII 1; XI 2, 5, 9 enz. Evenals Jer. XV 4 en Thren. V 7 vermeldt Baruch de schuld der vaderen.
- voetnoot22)
- Wat hier in v. 17 nog volgt, staat niet in den Griekschen tekst, die ook in v. 18 en 19 beknopter is.
- voetnoot23)
- Zie Jer. VII 25; XI 7.
- voetnoot24)
- Zie Jer. XLII 16. Onheilen, waaraan wij niet konden ontkomen.
- voetnoot25)
- Zie Lev. XXVI; Deut. XXVIII. Het volgende die enz. wijst op de ondankbaarheid der weerspannigen.
- voetnoot26)
- Deze woorden behooren bij den hoofdzin. Thans ondervinden wij die onheilen en vervloekingen.
- voetnoot27)
- En, ondanks die straffen, hoorden wij niet, hoewel God niet ophield te vermanen door de profeten. Zie Jer. VII 24; XI 8 enz.
- voetnoot28)
- Operari is de letterlijke vertaling van het Gr. ergadzesthai, dat in den Griekschen tekst van Jeremias het Hebr. abad, d.i. dienen, teruggeeft. Zie b.v. Septuag. Jer. XXXIV 5. Zie verder Jer. XI 8; XIII 10 dezelfde uitdrukkingen.
- voetnoot29)
- Vgl. Jer. XVIII 10; XXXII 30.