De Profetie van Baruch bevat twee deelen, die een innig samenhangend geheel vormen. Na eene historische inleiding (I 1-14) volgt eene schuldbelijdenis van het gansche volk met een gebed om ontferming (I 15 - III 8); verder eene troostrede, waarin aan het afgedwaalde volk de weg des heils getoond wordt in eene lofrede op de ware wijsheid (III 9 - V 9).
Baruch, volgens het opschrift (I 1) de schrijver der Profetie (vgl. Jer. XXXII 12 volg.; XXXVI; XLV), was met Jeremias naar Egypte gekomen (Jer. XLIII 1-7) en van daar, wellicht op bevel van Jeremias, naar Chaldea getogen (zie Bar. I 1, 3).
De Brief van Jeremias was blijkens zijne inleiding (VI 1-6) bestemd om de in ballingschap heentrekkende Judeërs tegen de afgoderij te waarschuwen, gelijk tevens het uitvoerig betoog over de nietigheid der afgoden (v. 7-72) aantoont. Ook de Brief is oorspronkelijk in het Hebreeuwsch geschreven, doch alleen in de Septuagintvertaling en in de uit haar afstammende overzettingen bewaard gebleven. Wel bevat het Grieksch van den Brief minder hebraïsmen dan dat van Baruch; dit echter bewijst alleen, dat een ander, die meer in het Grieksch ervaren was, hem vertaald heeft. Doch ook hier wijzen de eenvoudige zinbouw en de evenredigheid der versleden op een Hebreeuwschen grondtekst. Daarbij komen spraakkunstige onregelmatigheden, welke hare herkomst uit het Hebreeuwsch verraden. Wat echter beslissend is: de schrijver van den Brief is naar luid van het opschrift de profeet Jeremias.
Dewijl noch Baruch noch de Brief in den zoogenaamden Joodschen Canon voorkomen, worden zij buiten de Kerk tot de apocriefe boeken gerekend. Dit echter is met de oudste overlevering in strijd. Reeds Daniël toonde de schuldbelijdenis van Baruch te kennen; vgl. Dan. IX 7 volg. met Bar. I 15 volg.; Dan. IX 15 met Bar. II 11. Judas de Machabeër en het Sanhedrin van Jerusalem beriepen zich in hun schrijven aan de Alexandrijnsche Joden op den Brief van Jeremias; zie II Mach. II 1, 2. Beide geschriften, Baruch en de Brief, werden opgenomen in de Septuagintvertaling en derhalve tot den Alexandrijnschen Canon gerekend. De H. Epiphanius (haer. VIII 6) telt Baruch en den Brief onder de geschriften, welke ‘door God aan de Joden gegeven zijn’. En voor een vroeger tijdperk leeren de Constitutiones Apostolicae (V 20), dat Baruch jaarlijks (op den Grooten Verzoendag) met de Klaagliederen in de Synagoog werd voorgelezen. Origenes (in Ps. I; Euseb. H.E. VI 19) rekende den Brief van Jeremias - en hieronder is Baruch begrepen - tot de Boeken van den Joodschen Canon. Onder de Vaders der vijf eerste eeuwen worden er meer dan dertig geteld, die Bar. III 36-38 of op naam van Baruch, of wel van Jeremias, tot wien Baruch dikwerf gerekend werd, of zonder naam van den schrijver als heilige schrift aanhalen. Hoewel de Brief van Jeremias zich om zijnen inhoud minder leende tot kerkelijk gebruik, wordt hij toch door Tertullianus (Scorp. c. Gnost. 8) en door den H. Cyprianus (de orat. domin. 5) als gezaghebbend gebezigd. Geen wonder derhalve, dat die oude en immer voortlevende overlevering door het hoogste gezag der Kerk in het H. Concilie van Trente is bekrachtigd en beide geschriften goddelijk en canoniek verklaard zijn.