De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 532]
| |||||||||||||||||||||||||||
Caput IV.
|
Aleph. | Aleph. |
---|---|
1. Quomodo obscuratum est aurum, mutatus est color optimus, dispersi sunt lapides sanctuarii in capite omnium platearum? | 1. Hoe is het goud verdonkerd, verdoofd de edelste glans? Hoe liggen de steenen des heiligdoms verstrooid aan de hoeken aller stratenGa naar voetnoot1)? |
Beth. | Beth. |
2. Filii Sion inclyti, et amicti auro primo: quomodo reputati sunt in vasa testea, opus manuum figuli? | 2. Sion's zonen, wijdberoemd en gedost in het fijnste goudGa naar voetnoot2), hoe zijn zij geacht als aarden vaten, werk van de handen des pottenbakkers! |
Ghimel. | Ghimel. |
3. Sed et lamiae nudaverunt mammam, lactaverunt catulos suos: filia populi mei crudelis, quasi struthio in deserto. | 3. Zelfs monsterdieren ontblooten de borst, zoogen hare welpen; de dochter van mijn volk is hardvochtig als de struisvogel in de woestijnGa naar voetnoot3). |
Daleth. | Daleth. |
4. Adhaesit lingua lactentis ad palatum ejus in siti: parvuli petierunt panem, et non erat qui frangeret eis. | 4. De tong des zuigelings kleefde aan zijn gehemelte van dorst; de kinderkens vroegen om brood, en er was niemand, die het hun brakGa naar voetnoot4). |
He. | He. |
5. Qui vescebantur voluptuose, in- | 5. Die lekkernijen aten, komen om |
[pagina 533]
terierunt in viis: qui nutriebantur in croceis, amplexati sunt stercora. | op de straten; die werden opgevoed op goudgele (spreien), omhelzen den drekGa naar voetnoot5). |
Vau. | Vau. |
---|---|
6. Et major effecta est iniquitas filiae populi mei peccato Sodomorum, quae subversa est in momento, et non ceperunt in ea manus. Gen. XIX 24. | 6. En grooter was de ongerechtigheid der dochter van mijn volk dan de zonde van Sodoma, dat verwoest werd in een oogenblik, zonder dat handen het aangrepenGa naar voetnoot6). |
Zain. | Zaïn. |
7. Candidiores Nazaraei ejus nive, nitidiores lacte, rubicundiores ebore antiquo, sapphiro pulchriores. | 7. Witter waren hare Nazareërs dan sneeuw, blanker dan melk, rooder dan oud ivoor, schooner dan saffierGa naar voetnoot7). |
Heth. | Heth. |
8. Denigrata est super carbones facies eorum, et non sunt cogniti in plateis: adhaesit cutis eorum ossibus: aruit, et facta est quasi lignum. | 8. Zwarter dan kolen is hun gelaat geworden, en men kende hen niet op de straten; hunne huid kleefde vast aan het gebeente, zij is verdord en geworden als houtGa naar voetnoot8). |
Teth. | Teth. |
9. Melius fuit occisis gladio, quam interfectis fame: quoniam isti extabuerunt consumpti a sterilitate terrae. | 9. Beter was het den gesneuvelden door het zwaard dan den omgekomenen van honger; want dezen kwijnden weg, uitgemergeld om de onvruchtbaarheid des landsGa naar voetnoot9). |
Jod. | Jod. |
10. Manus mulierum misericordium coxerunt filios suos: facti sunt cibus earum in contritione filiae populi mei. | 10. De handen van meedoogende vrouwen kookten hare kinderen, zij werden haar tot spijs bij den ondergang der dochter van mijn volkGa naar voetnoot10). |
Caph. | Caph. |
11. Complevit Dominus furorem | 11. Volvoerd heeft de Heer zijne |
[pagina 534]
suum, effudit iram indignationis suae: et succendit ignem in Sion, et devoravit fundamenta ejus. | gramschap, uitgestort den toorn zijner verbolgenheid; en Hij ontstak een vuur in Sion, en het verteerde hare grondvestenGa naar voetnoot11). |
Lamed. | Lamed. |
---|---|
12. Non crediderunt reges terrae, et universi habitatores orbis, quoniam ingrederetur hostis et inimicus per portas Jerusalem: | 12. De koningen der aarde geloofden het niet, noch alle bewoners van het aardrijk, dat de verdrukker en de vijand zou ingaan door de poorten van JerusalemGa naar voetnoot12): |
Mem. | Mem. |
13. Propter peccata prophetarum ejus, et iniquitates sacerdotum ejus, qui effuderunt in medio ejus sanguinem justorum. | 13. om de zonden harer profeten en de ongerechtigheden harer priesters, die in haar midden het bloed vergoten der gerechtigenGa naar voetnoot13). |
Nun. | Nun. |
14. Erraverunt caeci in plateis, polluti sunt in sanguine: cumque non possent, tenuerunt lacinias suas. | 14. Zij dwaalden als blinden door de straten, zijn bezoedeld met bloed; en daar zij het niet konden, hielden zij hunne slippen vastGa naar voetnoot14). |
Samech. | Samech. |
15. Recedite polluti, clamaverunt eis: recedite, abite, nolite tangere: jurgati quippe sunt, et commoti: dixerunt inter gentes: Non addet ultra ut habitet in eis. | 15. Wijkt uit, onreinen! riep men hun toe. Wijkt uit, gaat op zijde, raakt niet aan! Want er was twist en opschudding, men zeide onder de volken: Hij mag niet langer wonen onder henGa naar voetnoot15)! |
[pagina 535]
Phe. | Phe. |
---|---|
16. Facies Domini divisit eos, non addet ut respiciat eos: facies sacerdotum non erubuerunt, neque senum miserti sunt. | 16. Het aangezicht des Heeren heeft hen verstrooid, Hij wil niet meer naar hen omzien; het aangezicht des priesters ontzagen zij niet, en met grijsaards hadden zij geen medelijdenGa naar voetnoot16). |
Ain. | Aïn. |
17. Cum adhuc subsisteremus, defecerunt oculi nostri ad auxilium nostrum vanum, cum respiceremus attenti ad gentem, quae salvare non poterat. | 17. Toen wij nog bestonden, versmachtten onze oogen naar onze ijdele hulp, terwijl wij oplettend uitzagen naar een volk, dat niet redden konGa naar voetnoot17). |
Sade. | Sade. |
18. Lubricaverunt vestigia nostra in itinere platearum nostrarum, appropinquavit finis noster: completi sunt dies nostri, quia venit finis noster. | 18. Glibberig maakten zij onze schreden bij het betreden onzer straten; nabij was ons einde, onze dagen werden vervuld, want ons einde was gekomenGa naar voetnoot18). |
Coph. | Coph. |
19. Velociores fuerunt persecutores nostri aquilis coeli: super montes persecuti sunt nos, in deserto insidiati sunt nobis. | 19. Sneller waren onze vervolgers dan de arenden des hemels; op de bergen achtervolgden zij ons, in de woestijn legden zij ons lagenGa naar voetnoot19). |
Res. | Res. |
20. Spiritus oris nostri Christus Dominus captus est in peccatis nostris: cui diximus: In umbra tua vivemus in gentibus. | 20. De adem van onzen mond, de gezalfde, de heer, werd gevangen genomen om onze zonden; hij, tot wien wij zeiden: In uwe schaduw zullen wij leven onder de volkenGa naar voetnoot20). |
[pagina 536]
Sin. | Sin. |
---|---|
21. Gaude, et laetare filia Edom, quae habitas in terra Hus: ad te quoque perveniet calix, inebriaberis, atque nudaberis. | 21. Verheug u en wees blijde, dochter Edom, die woont in het land Hus! Ook tot u zal de beker komen, dronken zult gij worden en u ontblootenGa naar voetnoot21). |
Thau. | Thau. |
22. Completa est iniquitas tua filia Sion, non addet ultra ut transmigret te: visitavit iniquitatem tuam filia Edom, discooperuit peccata tua. | 22. Voleindigd is uwe schuld, dochter Sion, nimmermeer zal Hij u verbannen; bezoeking heeft Hij gebracht over uwe schuld, dochter Edom, blootgelegd heeft Hij uwe zondenGa naar voetnoot22). |
Oratio Jeremiae prophetae. | Gebed van Jeremias, den ProfeetGa naar voetnoot1). |
- voetnoot1)
- De verzen zijn in dit Klaaglied vierledig. - Sommigen verstaan v. 1 letterlijk van den tempel, welks gouden bekleedsel (II Par. III 5, 8) bij den brand zwart was geworden, welks ‘heilige steenen’ (Hebr. en Septuag.) ordeloos verstrooid lagen. Volgens anderen is alles beeldspraak en zijn door het goud enz. ‘Sion's zonen’ (v. 2) bedoeld, te weten hare vorsten, edelen en priesters, die aan de verachting en den dood waren prijsgegeven; vgl. Is. XLIII 28. In plaats van glans heeft de Septuag. ‘zilver’, het Hebr. echter ‘edel metaal’; zie de vertaling der Vulgaat in Job XXXI 24; Cant. V 11.
- voetnoot2)
- Hebr.: ‘kostbaar en tegen fijn goud opgewogen’, m.a.w. de edelsten des volks. - Als aarden vaten, die men tegen elkander tot nietswaardige scherven stukslaat. Zie Jer. XVIII 4, 6, 7; XIX 10, 11; XXII 28.
- voetnoot3)
- Eene schildering van den hongersnood op het einde der belegering. Sion, de dochter, die mijn volk is, wordt hier als moeder gedacht, welke, onmachtig om haar eigen kinderen (de inwoners der stad) te zoogen, ze aan den hongerdood prijsgeeft. Zij is hardvochtiger dan de monsterdieren, de lamioe, waarin de Grieksche mythologie alle wreedheid belichaamt, Hebr. ‘tannim’, een soort van jakhalzen (zie Is. XIII noot 15); zij is als de struisvogel, die, naar men meende, hare eieren nauwelijks bebroedt en hare jongen verwaarloost; zie Job XXXIX 13-18.
- voetnoot4)
- Vgl. II 11, 12. Het brood, dat den vorm had van dunne, bijna ronde koeken, werd door den huisvader gebroken en aldus aan de aanzittenden uitgedeeld.
- voetnoot5)
- Kinderen, die, op goudgele spreien gezeten, opgevoed werden, Hebr. ‘die op (spreien van) karmozijn gedragen werden’, strekken zich uit op den mestkuil om naar spijzen te zoeken.
- voetnoot6)
- Omdat de zonde van Sion zwaarder was, werd het ook zwaarder gestraft; want niet gelijk Sodoma, dat in een oogenblik door het vuur, niet door menschenhanden, verwoest werd, bezweek Sion, doch na eerst al de ellende eener langdurige belegering te hebben geleden.
- voetnoot7)
- Hare Nazareërs (zie Gen XLIX noot 29), d.i. Sion's uitgelezenen, dezelfden als in v. 1, Jerusalem's grooten, waren voorheen in hunne schitterende kleedij witter dan sneeuw; rooder (Hebr.) ‘van lichaam (d.i. van wangen, lippen enz.) dan koralen’. De Vulgaat noemt oud ivoor, dat, na zijn glans te hebben verloren, oudtijds, naar men beweert, met vermiljoen gekleurd werd. Hebr.: ‘hunne gestalte was (welgevormd) als saffier’.
- voetnoot8)
- Van honger en uitputting, welke ook de hoogste standen niet gespaard had. Vgl. Job XIX 20; XXX 30.
- voetnoot9)
- Door een langzamen dood kwijnden zij weg, uitgeteerd door den honger, omdat het land hun geene vruchten voortbracht.
- voetnoot10)
- Zie II 11. Vgl. IV Reg. VI 28, 29. Meedoogende vrouwen, wier hart anders vol liefde was voor haar kroost. Zie Deut. XXVIII 53.
- voetnoot11)
- Zijne gramschap, die door Sion's zonden (v. 6) was getart. Het vuur was dreigend aangekondigd in Deut. XXXII 22.
- voetnoot12)
- Jerusalem gold bij de Assyriërs en de Chaldeën voor onneembaar. Het gebeurde met Sennacherib's leger (IV Reg. XIX 35) had hiertoe voorzeker veel bijgedragen.
- voetnoot13)
- De verovering van Jerusalem is metterdaad geschied, zegt de profeet, door de schuld der valsche profeten en slechte priesters. Zie Jer. XXVI 8, 11 over de aanslagen der profeten en priesters tegen Jeremias; zie Jer. XXIII 11, 14, alsook II Par. XXXVI 14, over hunne verdorvenheid.
- voetnoot14)
- De profeet doelt waarschijnlijk op voorvallen uit den laatsten belegeringstijd, toen zij, die de schuld waren van al het onheil, de in v. 13 vermelde priesters en profeten, radeloos en met blindheid door God geslagen, door Jerusalem's straten dwaalden, bezoedeld met het door hen vergoten bloed der onschuldigen, (Hebr.) ‘zoodat men hunne kleederen niet kon aanraken’, wat men anders wellicht bij eerbiedige begroeting van priesters placht te doen, nu echter uit vrees voor wettelijke verontreiniging achterliet. Naar de Vulg. schijnt de zin te zijn: daar zij, die blinden, niet konden gaan door de straten, hielden zij elkander bij de slippen vast en werd de blinde den blinde tot leidsman. Of wel: daar zij met de lange Oostersche kleederen niet konden gaan, zonder ze met het in de straat stroomende bloed te bezoedelen, hielden zij hun kleed bij de slippen.
- voetnoot15)
- Evenals melaatschen (zie Lev. XIII 45) werden die met bloed bezoedelde priesters en profeten door hunne medeburgers ontweken. En toen zij, door hen verstooten, onder de heidenen waren, kwamen ook dezen in opschudding om het gezelschap dier snoodaards en weigerden hun een onderkomen. Hebr.: ‘Toen zij vluchtten en ronddoolden (gelijk Caïn, Gen. IV 12; vgl. Deut. XXVIII 65-67), sprak men onder de heidenen: Zij mogen niet langer (onder ons) verwijlen!’
- voetnoot16)
- Het vertoornde aangezicht des Heeren verstrooide die priesters en profeten onder de heidenen, die hen zonder eerbied voor hunne waardigheid en zonder medelijden met hunnen hoogen leeftijd mishandelden. Zie II noot 15 aan het einde en V noot 12.
- voetnoot17)
- De profeet keert terug tot den tijd der belegering, toen men nog hulp verwachtte van Egypte; zie Jer. II 18, 36, 37 enz. Doch hoe ijdel was die vergeefs verwachte hulp! - In plaats van oplettend vertalen anderen het Hebr.: ‘op onze wacht’, d.i. op de wachttorens van Jerusalem.
- voetnoot18)
- De belegeraars maakten onze schreden glibberig, d.i. den weg onveilig. Zij hadden kunne schansen en torens reeds dicht bij de muren der stad geplaatst, zoodat zij de belegerden op de straten en pleinen der stad met hun oorlogstuig konden genaken. Hieruit besloot men, dat het weldra met de stad zou gedaan zijn.
- voetnoot19)
- Zij achtervolgden de vluchtelingen na de inneming der stad; zie Jer XXXIX 4, 5; LII 7-9. Vgl. Deut. XXVIII 49; Jer. IV 13.
- voetnoot20)
- De gezalfde, de heer, Hebr.: ‘de gezalfde des Heeren’, is Sedecias, die, ondanks zijne persoonlijke onwaardigheid, de adem van onzen mond was, omdat Juda's volksbestaan afhing van het koningschap van David's huis; vgl. Os. III 4; Mich. IV 9. In plaats van om onze zonden heeft het Hebr.: ‘in hunne kuilen’ en de Septuag.: ‘in hunne verdervingen’, d.i. in eene door de Chaldeën bij Jericho gelegde hinderlaag (zie Jer. LII 8). Wat bittere teleurstelling baarde aan het volk de gevangenneming des konings! Zij toch hadden de hoop geuit, om in de schaduw, d.i. onder de hoede, van het theocratisch koningschap in Chanaän te blijven wonen en onder de volken hunne zelfstandigheid te bewaren. Met de Chald. vertaling verklaarde de H. Hiëronymus dit in letterlijken zin van den door Nechao gedooden Josias; in geestelijken zin echter van den Messias, die om onze zonden gedood is; daarom vertaalde hij Christus Dominus en verder in peccatis nostris.
- voetnoot21)
- Verheug u over Sion's rampen, een ironische uitroep. Edom had dit werkelijk gedaan; zie Jer. XLIX 7-22; Ez. XXV 12-14; XXXV en XXXVI 5; Ps. CXXXVI 7; vgl. Abd. v. 11 en 12. Weldra echter zou die vreugde in bitterheid verkeeren, want de beker enz., zie Jer. XXV 15, 16; dronken worden en u ontblooten (vgl. Gen. IX 21, 22), d.i. tot een voorwerp van spot worden, berooid en van alles verstoken. Vgl. I 8; Nah. III 5; Hab. II 15, 16. Edom schijnt destijds zijn gebied te hebben uitgebreid tot het land Hus; zie Jer. XXV noot 21.
- voetnoot22)
- Voleindigd, d.i. uitgeboet en verzoend, is uwe schuld (zie Is. XL 2; Jer. L 20), een profetisch verleden, dat aan het einde der ballingschap door de herstelling van Gods volk, vooral door de volledige zondenvergeving om de verdiensten van den Messias, werkelijkheid zou worden. Edom daarentegen, de vertegenwoordiger van alle God weerstrevende macht (zie Is. LXIII noot 1), zal Gods wraak ondervinden en in die straf zullen zijne zonden ten aanschouwen van allen worden blootgelegd; ook dit is in het profetisch verleden uitgedrukt.
- voetnoot1)
- Dit opschrift staat niet in het Hebr. noch in de Septuag. Het vijfde lied is een gebed, in zooverre de opsomming der jammeren Gods ontferming afroept. Hoewel het niet gelijk de vorige alphabetisch is, komt het toch hiermede overeen in het getal der verzen, die tweeledig en zeer eenvoudig zijn.