De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput III.
|
Aleph. | Aleph. |
---|---|
1. Ego vir videns paupertatem meam in virga indignationis ejus. | 1. Ik ben de man, die mijne ellende zag door de roede zijner verbolgenheid. |
Aleph. | Aleph. |
2. Me minavit, et adduxit in tenebras, et non in lucem. | 2. Mij dreef en voerde Hij in duisternis, en niet in het licht. |
Aleph. | Aleph. |
3. Tantum in me vertit, et convertit manum suam tota die. | 3. Alleen tegen mij wendde en keerde Hij zijne hand, den ganschen dagGa naar voetnoot1). |
[pagina 525]
Beth. | Beth. |
---|---|
4. Vetustam fecit pellem meam, et carnem meam, contrivit ossa mea. | 4. Hij verouderde mijne huid en mijn vleesch, Hij verbrijzelde mijne beenderenGa naar voetnoot2). |
Beth. | Beth. |
5. AEdificavit in gyro meo, et circumdedit me felle, et labore. | 5. Hij bouwde rondom mij, en Hij omgaf mij met gal en kommerGa naar voetnoot3). |
Beth. | Beth. |
6. In tenebrosis collocavit me, quasi mortuos sempiternos. | 6. In duisternis plaatste Hij mij, als de dooden voor immerGa naar voetnoot4). |
Ghimel. | Ghimel. |
7. Circumaedificavit adversum me, ut non egrediar: aggravavit compedem meum. | 7. Hij bouwde eenen ringmuur tegen mij, zoodat ik niet kan ontkomen; Hij verzwaarde mijne voetboei. |
Ghimel. | Ghimel. |
8. Sed et cum clamavero, et rogavero, exclusit orationem meam. | 8. Ook zelfs als ik riep en smeekte, wees Hij mijn gebed afGa naar voetnoot5). |
Ghimel. | Ghimel. |
9. Conclusit vias meas lapidibus quadris, semitas meas subvertit. | 9. Hij versperde mijne wegen met gehouwen steen, Hij groef mijne paden opGa naar voetnoot6). |
Daleth. | Daleth. |
10. Ursus insidians factus est mihi: leo in absconditis. | 10. Een loerende beer is Hij mij geworden, een leeuw in hinderlaagGa naar voetnoot7). |
Daleth. | Daleth. |
11. Semitas meas subvertit, et confregit me: posuit me desolatam. | 11. Mijne paden groef Hij op, en Hij verbrijzelde mij; Hij maakte mij tot eene berooideGa naar voetnoot8). |
[pagina 526]
Daleth. | Daleth. |
---|---|
12. Tetendit arcum suum, et posuit me quasi signum ad sagittam. | 12. Hij spande zijnen boog en stelde mij als het doelwit voor den pijlGa naar voetnoot9). |
He. | He. |
13. Misit in renibus meis filias pharetrae suae. | 13. Hij zond in mijne nieren de dochters van zijnen pijlkokerGa naar voetnoot10). |
He. | He. |
14. Factus sum in derisum omni populo meo, canticum eorum tota die. | 14. Ik ben ten spot geworden voor geheel mijn volk, hun schimplied den ganschen dagGa naar voetnoot11). |
He. | He. |
15. Replevit me amaritudinibus, inebriavit me absynthio. | 15. Hij verzadigde mij met bitterheden, Hij maakte mij dronken met alsemGa naar voetnoot12). |
Vau. | Vau. |
16. Et fregit ad numerum dentes meos, cibavit me cinere. | 16. En Hij brak stuk voor stuk mijne tandenGa naar voetnoot13), Hij spijsde mij met asch. |
Vau. | Vau. |
17. Et repulsa est a pace anima mea, oblitus sum bonorum. | 17. En van den vrede verstooten is mijne zielGa naar voetnoot14), ik heb het goede vergeten. |
Vau. | Vau. |
18. Et dixi: Periit finis meus, et spes mea a Domino. | 18. En ik zeide: Verloren ging mijn einde en mijne hoop van den HeerGa naar voetnoot15). |
Zain. | Zaïn. |
19. Recordare paupertatis, et transgressionis meae, absynthii, et fellis. | 19. Gedenk mijne ellende en mijne overtreding, den alsem en de galGa naar voetnoot16). |
Zain. | Zaïn. |
20. Memoria memor ero, et tabescet in me anima mea. | 20. Peinzend peins ik daarop, en mijne ziel kwijnt weg in mijGa naar voetnoot17). |
[pagina 527]
Zain. | Zaïn. |
---|---|
21. Haec recolens in corde meo, ideo sperabo. | 21. Dit overweeg ik in mijn hart, en daarom blijf ik hopenGa naar voetnoot18). |
Heth. | Heth. |
22. Misericordiae Domini quia non sumus consumpti: quia non defecerunt miserationes ejus. | 22. De barmhartigheid des Heeren is het, dat wij niet zijn vernietigd; want zijne ontferming heeft geen eindeGa naar voetnoot19). |
Heth. | Heth. |
23. Novi diluculo, multa est fides tua. | 23. Nieuw zijn zij elken morgenstond, groot is uwe trouwGa naar voetnoot20). |
Heth. | Heth. |
24. Pars mea Dominus, dixit anima mea: propterea exspectabo eum. | 24. Mijn deel is de Heer, zegt mijne ziel; daarom zal ik hopen op HemGa naar voetnoot21. |
Teth. | Teth. |
25. Bonus est Dominus sperantibus in eum, animae quaerenti illum. | 25. Goed is de Heer voor die op Hem hopen, voor de ziel, die Hem zoekt. |
Teth. | Teth. |
26. Bonum est praestolari cum silentio salutare Dei. | 26. Goed is het, het heil van God met gelatenheid te verbeiden. |
Teth. | Teth. |
27. Bonum est viro, cum portaverit jugum ab adolescentia sua. | 27. Goed is het voor den man, het juk te dragen van zijne jeugd afGa naar voetnoot22). |
Jod. | Jod. |
28. Sedebit solitarius; et tacebit: quia levavit super se. | 28. Hij zit eenzaam neder en zwijgt, omdat hij het op zich heeft genomenGa naar voetnoot23). |
Jod. | Jod. |
29. Ponet in pulvere os suum, si forte sit spes. | 29. Hij legt zijn gelaat in het stof, of er wellicht hope zijGa naar voetnoot24)! |
[pagina 528]
Jod. | Jod. |
---|---|
30. Dabit percutienti se maxillam, saturabitur opprobriis. | 30. Hij biedt zijne wang aan dengene, die hem slaat; hij wordt van smaad verzadigdGa naar voetnoot25). |
Caph. | Caph. |
31. Quia non repellet in sempiternum Dominus. | 31. Want niet voor eeuwig zal de Heer verstootenGa naar voetnoot26). |
Caph. | Caph. |
32. Quia si abjecit, et miserebitur secundum multitudinem misericordiarum suarum. | 32. Want als Hij verstoot, toch ontfermt Hij zich naar de menigte zijner barmhartigheidGa naar voetnoot27). |
Caph. | Caph. |
33. Non enim humiliavit ex corde suo, et abjecit filios hominum, | 33. Want niet van harteGa naar voetnoot28) vernedert en verstoot Hij de menschenkinderen. |
Lamed. | Lamed. |
34. Ut contereret sub pedibus suis omnes vinctos terrae, | 34. Dat men onder zijne voeten vertreedt al de geboeiden der aarde, |
Lamed. | Lamed. |
35. Ut declinaret judicium viri in conspectu vultus Altissimi. | 35. dat men 's mans recht verkracht ten aanschouwen van het aangezicht des Allerhoogsten, |
Lamed. | Lamed. |
36. Ut perverteret hominem in judicio suo, Dominus ignoravit. | 36. dat men eenen mensch krenkt in zijne rechtzaak - dat kent de Heer nietGa naar voetnoot29)! |
Mem. | Mem. |
37. Quis est iste, qui dixit ut fieret, Domino non jubente? Amos III 6. | 37. Wie is hij, die sprak, zoodat het geschiedde, terwijl de Heer het niet geboodGa naar voetnoot30)? |
Mem. | Mem. |
38. Ex ore Altissimi non egredientur nec mala nec bona? | 38. Komt niet uit den mond des Allerhoogsten zoowel het kwaad als het goedGa naar voetnoot31)? |
[pagina 529]
Mem. | Mem. |
---|---|
39. Quid murmuravit homo vivens, vir pro peccatis suis? | 39. Wat klaagt de mensch, die leeft, de man over zijne zondenGa naar voetnoot32)? |
Nun. | Nun. |
40. Scrutemur vias nostras, et quaeramus, et revertamur ad Dominum. | 40. Doorvorschen wij onze wegen en onderzoeken wij ze, en keeren wij terug tot den HeerGa naar voetnoot33)! |
Nun. | Nun. |
41. Levemus corda nostra cum manibus ad Dominum in coelos. | 41. Verheffen wij ons hart te gelijk met onze handen tot den Heer in de hemelen! |
Nun. | Nun. |
42. Nos inique egimus, et ad iracundiam provocavimus: idcirco tu inexorabilis es. | 42. Wij, wij hebben slecht gehandeld en tot gramschap getart; daarom zijt Gij onverbiddelijkGa naar voetnoot34). |
Samech. | Samech. |
43. Operuisti in furore, et percussisti nos: occidisti, nec pepercisti. | 43. Gij hebt in toorn (U) verborgen en ons geslagen, Gij hebt gedood en niet verschoondGa naar voetnoot35). |
Samech. | Samech. |
44. Opposuisti nubem tibi, ne transeat oratio. | 44. Gij hebt tegenover U eene wolk gesteld, opdat geen gebed door zou dringen. |
Samech. | Samech. |
45. Eradicationem, et abjectionem posuisti me in medio populorum. | 45. Tot uitroeiing en tot verwerping hebt Gij mij gemaakt in het midden der volkenGa naar voetnoot36). |
Phe. | Phe. |
46. Aperuerunt super nos os suum omnes inimici. | 46. Al de vijanden sperden tegen ons hunnen mond opGa naar voetnoot37). |
Phe. | Phe. |
47. Formido, et laqueus facta est nobis vaticinatio, et contritio. | 47. Schrik en strik is ons de godspraak geworden en ondergangGa naar voetnoot38). |
[pagina 530]
Phe. | Phe. |
---|---|
48. Divisiones aquarum deduxit oculus meus, in contritione filiae populi mei. | 48. Waterbeken stort mijn oog om den ondergang der dochter van mijn volkGa naar voetnoot39). |
Ain. | Aïn. |
49. Oculus meus afflictus est, nec tacuit, eo quod non esset requies, | 49. Mijn oog is ziekGa naar voetnoot40) en houdt niet op, zoodat er geene verpoozing is, |
Ain. | Aïn. |
50. Donec respiceret et videret Dominus de coelis. | 50. totdat de Heer zal nederzien en zal schouwen uit de hemelen. |
Ain. | Aïn. |
51. Oculus meus depraedatus est animam meam in cunctis filiabus urbis meae. | 51. Mijn oog heeft mijne ziel weggeroofd, om al de dochters mijner stadGa naar voetnoot41). |
Sade. | Sade. |
52. Venatione ceperunt me quasi avem inimici mei gratis. | 52. Jagend vingen mij als eenen vogel die mij vijandig waren zonder redenGa naar voetnoot42). |
Sade. | Sade. |
53. Lapsa est in lacum vita mea, et posuerunt lapidem super me. | 53. Mijn leven is in den kuil gevallen, en zij wierpen eenen steen op mijGa naar voetnoot43). |
Sade. | Sade. |
54. Inundaverunt aquae super caput meum: dixi: Perii. | 54. Wateren stroomden over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben verlorenGa naar voetnoot44). |
Coph. | Coph. |
55. Invocavi nomen tuum Domine de lacu novissimo. | 55. Ik riep uwen naam aan, o Heer, uit de allerdiepste groeveGa naar voetnoot45). |
Coph. | Coph. |
56. Vocem meam audisti: ne aver- | 56. Mijne stem hebt Gij gehoord: |
[pagina 531]
tas aurem tuam a singultu meo, et clamoribus. | wend uw oor niet af van mijn snikken en schreienGa naar voetnoot46)! |
Coph. | Coph. |
---|---|
57. Appropinquasti in die, quando invocavi te: dixisti: Ne timeas. | 57. Gij waart nabij ten dage, toen ik U aanriep; Gij zeidet: Wees niet bevreesd. |
Res. | Res. |
58. Judicasti Domine causam animae meae, redemptor vitae meae. | 58. Gij hebt, o Heer, het pleit mijner ziel gevoerd, Gij, de verlosser van mijn leven! |
Res. | Res. |
59. Vidisti Domine iniquitatem illorum adversum me: judica judicium meum. | 59. Gij hebt, o Heer, hun onrecht tegen mij gezien; richt mijne rechtzaak! |
Res. | Res. |
60. Vidisti omnem furorem, universas cogitationes eorum adversum me. | 60. Gij hebt al hunne woede gezien, al hunne overleggingen tegen mij. |
Sin. | Sin. |
61. Audisti opprobrium eorum Domine, omnes cogitationes eorum adversum me: | 61. Gij hebt hunnen smaad gehoord, o Heer, al hunne overleggingen tegen mij, |
Sin. | Sin. |
62. Labia insurgentium mihi, et meditationes eorum adversum me tota die. | 62. de lippenGa naar voetnoot47) mijner tegenstanders en hunne beramingen tegen mij den ganschen dag. |
Sin. | Sin. |
63. Sessionem eorum, et resurrectionem eorum vide, ego sum psalmus eorum. | 63. Sla hun zitten en hun opstaan gadeGa naar voetnoot48); ik, ik ben hun spotlied. |
Thau. | Thau. |
64. Reddes eis vicem Domine juxta opera manuum suarum. | 64. Doe hun vergelding, o Heer, naar de werken hunner handenGa naar voetnoot49)! |
Thau. | Thau. |
65. Dabis eis scutum cordis laborem tuum. | 65. Geef hun een dekschild op het hart, uw jammerGa naar voetnoot50)! |
Thau. | Thau. |
66. Persequeris in furore, et conteres eos sub coelis Domine. | 66. Vervolg in toorn en verdelg hen onder de hemelen, o HeerGa naar voetnoot51)! |
- voetnoot1)
- In dit lied hebben de verzen drie aan drie in het Hebreeuwsch dezelfde beginletter; daarom herhaalt de Vulgaat telkens driemaal denzelfden letternaam. Verder treedt hier de profeet (uitgezonderd in v. 40-48) in den eersten persoon sprekend op, het lijden van zijn volk met zijn eigen lijden vereenzelvigend en in zijn persoon voor stellend. - Ik, de profeet, zag mijne, d.i. ondervond in mij, ellende, allerlei jammer, veroorzaakt door de roede, die God (v. 18) in zijne verbolgenheid den Chaldeën in de hand had gegeven. Mij dreef en voerde Hij, hoezeer ik ook tegenstreefde, in duisternis (een beeld der jammeren), waar geen lichtstraal van geluk overbleef. Alleen tegen mij, want zoo zwaar scheen hem zijn lijden, alsof het lijden van anderen geen lijden was.
- voetnoot2)
- Door het lijden werd mijne huid vol rimpels en groeven en werden de krachten van mijn lichaam (mijne beenderen, vgl. Is. XXXVIII 13) gesloopt.
- voetnoot3)
- Het lijden, door gal of bitterheid (zie Jer. VIII 14) en kommer aangeduid, omgaf mij van alle zijden gelijk de muren van den kerker den gevangene.
- voetnoot4)
- In de duisternis der onderwereld zijn de dooden voor immer aan dit aardsche leven ontrukt. Vgl. Ps. CXLII 3.
- voetnoot5)
- God sloot als 't ware zijne ooren om mijn gebed niet te hooren. Vgl. Jer. VII 16.
- voetnoot6)
- Mijne wegen, die mij uit mijne jammeren konden leiden, versperde God met onoverkomelijke hinderpalen; Hij groef mijne paden op, Hebr.: ‘maakte ze krom’, zoodat zij ten verderve voerden. Vgl. Job XIX 8.
- voetnoot7)
- Zie Osee XIII 8; Am. V 19; Ps. XVI 12.
- voetnoot8)
- Hij verbrijzelde mij, naar het Hebr. waarschijnlijk: ‘Hij verscheurde mij’ als een roofdier. Tot eene berooide, in het vrouwelijk, wat vermoedelijk op de jonkvrouw Sion wijst; doch Hebr. evenals in v. 1 volg. in het mannelijk, want de profeet spreekt van zich zelven; zie I 13.
- voetnoot9)
- Zie II 4; Job XVI 13.
- voetnoot10)
- In mijne nieren, den zetel der innigste aandoeningen, drongen Gods pijlen, die in het Hebr.: ‘de zonen van zijnen pijlkoker’ heeten.
- voetnoot11)
- Zie Jer. XX 7. De profeet stelt zich hier tegenover zijn volk en spreekt zoo bij uitzondering over zich zelven. Niet weinige Hebr. handschriften en de Syr. vertaling hebben: ‘voor alle volken’, en dan spreekt ook hier het door heidensche naburen bespotte Israël.
- voetnoot12)
- Om zijne bitterheid een beeld van jammer, zie v. 5. Vgl. Jer. IX 15.
- voetnoot13)
- d.i. God deed mij de pijnlijkste smarten aan. In plaats van stuk voor stuk heeft het Hebr. ‘op kiezel’, m.a.w. Hij gaf mij steenen in plaats van brood te eten; vgl. Prov. XX 17. Zie verder op Ps. CI 10.
- voetnoot14)
- Septuag.: ‘en Hij heeft van den vrede (d.i. van al wat goed is) mijne ziel verstooten’.
- voetnoot15)
- Mijn einde beteekent het einde mijner jammeren; het Hebr. kan ook beteekenen: mijne levenskracht. Mijne hoop, die op den Heer gevestigd was, heb ik opgegeven, zoodat zij zich van Hem heeft losgescheurd. Aldus had de lijder gewankeld in zijn vertrouwen. Doch in v. 19 volg. beurt hij zijne hoop weder op door het gebed.
- voetnoot16)
- Mijne ellende, de straf voor mijne overtreding; Hebr. waarschijnlijk: ‘mijne ellende en mijne rondzwerving’ in de ballingschap, welke overdrachtelijk alsem en gal genaamd worden, evenals v. 5 en v. 15.
- voetnoot17)
- Het voortdurend overdenken van zijn lijden, de straf der zonde, drukt zijne ziel neder.
- voetnoot18)
- Dit, te weten hoe zwaar mijn lijden is, en daarom..... Want als de nood het hoogste stijgt, is het uur der verlossing nabij. Immers Gods barmhartigheid kan zich niet verloochenen en zijne belofte jegens zijn bondsvolk kan niet falen.
- voetnoot19)
- Gods barmhartigheid alleen heeft het onwaardige Israël boven zoovele andere volken voor de eindverdelging behoed; vgl. Jer. IV 27.
- voetnoot20)
- In plaats van novi hebben oude handschriften novoe, en te recht, want het ziet terug op miserationes in v. 22. Gelijk elken morgen opnieuw het licht schijnt, zoo geeft God onophoudelijk nieuwe gunstbewijzen, omdat zijne trouw de onuitputbare bron is der genaden.
- voetnoot21
- Vgl. Num. XVIII 20; Ps. XV 5; LXXII 26. Nog andere redenen om op God te hopen volgen in v. 25, 26.
- voetnoot22)
- Heilzaam is het, zich (Hebr.) ‘in zijne jeugd’ te gewennen aan het juk des Heeren, zoowel aan het juk zijner wet, als aan het juk van wederwaardigheden en lijden. - In de drie volg. verzen wordt gezegd, wat het is, met gelatenheid te lijden.
- voetnoot23)
- Hij zoekt geen troost bij de menschen of in de verstrooiing; hij klaagt niet en volhardt in zijn geduld, omdat hij het juk met onderwerping op zich heeft genomen. Anderen vertalen het Hebr.: ‘omdat Hij (God) het hem heeft opgelegd’.
- voetnoot24)
- Eene uitdrukking van ootmoedige onderwerping onder Gods staffende hand. Hij zegt: wellicht, omdat hij twijfelt, niet aan Gods goedheid, doch aan zijn eigen berouw, de voorwaarde der vergeving. In de Septuag. ontbreekt dit vers.
- voetnoot25)
- Dezen verheven graad van geduld oefende de lijdende Godmensch; zie Is. L 6.
- voetnoot26)
- Te weten zijn uitverkoren volk.
- voetnoot27)
- Vgl. Ps. XXIX 6; Is. LIV 8.
- voetnoot28)
- Als hadde God welbehagen aan straffen. Vgl. Ez. XVIII 23; Sap. I 13; XI 24-27.
- voetnoot29)
- Van dezen slotzin hangen v. 34, 35 en 36a af. De Heer kent niet, d.i. keurt niet goed, doch verfoeit integendeel elk onrecht, dat b.v. de Chaldeën aan de overwonnen volken of de overheid in Juda aan de onderdanen aandeden. Voor het aangezicht van God (v. 35) wijst op de onbeschaamdheid van zulk eene rechtsverkrachting en tevens op de wraak des Allerhoogsten.
- voetnoot30)
- Hebr.: ‘die sprak en het geschiedde’; de uitdrukking is ontleend aan Ps. XXXII 9, waar sprake is van de almacht des Scheppers, en teekent den grootheidswaan der onderdrukkers, die zich goden achten en niet beseffen, dat zij werktuigen zijn in Gods hand. De zin is: Wie is hij, wiens wil tot uitvoering komt zonder Gods toelating of beschikking? Eene beweegreden voor den verdrukte om ook in datgene, wat hem door de kwaadwilligheid der menschen overkomt, den wil van God te erkennen.
- voetnoot31)
- In de Vulgaat staat eene dubbele ontkenning (non... nec), welke den zin heeft van eene sterke bevestiging. Het antwoord is: Voorzeker, het kwaad en het goed, d. i, onheil en zegen, komt uit den mond, d.i. geschiedt volgens het bevel, van God. Vgl. Is. XLV 7; Am. III 6. Eene beweegreden tot verootmoediging en vertrouwen in het lijden.
- voetnoot32)
- Eene gevolgtrekking uit v. 37 en 38. Beschikt God het lijden tot welzijn van den mensch, waarom klaagt deze dan? Want zoolang hij leeft, mag hij van Gods goedheid (v. 25) betere tijden verwachten. De laatste woorden (de man enz.) schijnen niet meer tot de vraag te behooren. Overgaande tot de in v. 40 volgende vermaning, zegt de profeet: Ieder klage, niet over het lijden, doch over zijne zonden, het eenige kwaad.
- voetnoot33)
- Het berouw over de zonden begint met een ernstig onderzoek der wegen of handelingen; hiermede keert de zondaar terug tot God.
- voetnoot34)
- God is onverbiddelijk, zoolang de zondaar in de zonde volhardt.
- voetnoot35)
- Gods toorn was als eene schutting, in v. 44 als een wolk, waarachter Hij zich verborg om zich ongenaakbaar te maken voor elke smeeking.
- voetnoot36)
- Hebr.: ‘Tot een uitvaagsel en tot een wegwerpsel’, d.i. tot het verachtelijkste wezen, ten aanschouwen der heidenen. Zie Deut. XXVIII 63. Vgl. I Cor. IV 13.
- voetnoot37)
- Zie op II 16.
- voetnoot38)
- De godspraak beteekent de vervulling daarvan. Hebr.: ‘Schrik en kuil (vgl. Is. XXIV 17; Jer. XLVIII 43) vielen ons ten deel, verwoesting en ondergang’. Waarschijnlijk is vaticinatio eene schrijffout voor vastatio.
- voetnoot39)
- Zie I 16; II 11. Vgl. Ps. CXVIII 136.
- voetnoot40)
- Hebr. ‘stroomt over’. Zie verder II 18.
- voetnoot41)
- Mijn oog heeft mijne ziel, d.i. mijne levenskracht, aan mij ontroofd, door onophoudelijk te schreien over het lot van al de dochters, d.i. de jonkvrouwen, moeders en weduwen, der stad. Hebr.: ‘mijn oog doet aan mijne ziel leed’, d.i. het weenen verzacht niet maar verergert nog mijn zieleleed. Het voorwerp daarvan, de jammeren van Jerusalem, wordt in v. 52 volg. samengevat.
- voetnoot42)
- Zonder dat ik hen uitdaagde of beleedigde. Vgl. Is. LII 4.
- voetnoot43)
- Niet weinigen verklaren dit van Jeremias' persoonlijk lijden; zie Jer. XXXVIII 6 volg. Doch volgens anderen is het louter beeldspraak om het lijden van Jerusalem te beteekenen onder het beeld eerst der vogeljacht (v. 52), vervolgens der jacht op wilde dieren (v. 53); vgl. Ps. LXVIII 16; LXXXVII 5-8. Dat zelfde lijden wordt in v. 54 onder het beeld van den watervloed beteekend.
- voetnoot44)
- Zie Jon. II 6; vgl. Ps. XLI 8; LXVIII 2, 3. Ik zeide bij mij zelven; zie Ps. XXX 23.
- voetnoot45)
- Uit de groeve des doods (Ps. LXXXVII 7), waarin Sion scheen neergeworpen.
- voetnoot46)
- Mijne stem, die tot U smeekte: wend enz.
- voetnoot47)
- Wat hunne lippen spraken, de hoonende woorden (v. 61).
- voetnoot48)
- Al hun doen en laten. Vgl. Is. XXXVII 28; Ps. CXXXVIII 2. Zie verder v. 14.
- voetnoot49)
- Zie op Ps. XXVII 4.
- voetnoot50)
- Een dekschild om hun hart te sluiten voor waarheid en deugd, m.a.w. verhardheid in het kwaad, verblinding des harten, zoodat zij hun verderf inloopen; vgl. II Cor. III 15. Uw jammer, dat van U komt; Hebr.: ‘uw vloek over hen!’ Zie Ps. V noot 8.
- voetnoot51)
- Hebr.: ‘van onder de hemelen’, d.i. van het aanschijn der aarde. Vgl. Deut. IX 14.