De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 519]
| |||||||||||||||||||
Caput II.
|
Aleph. | Aleph. |
---|---|
1. Quomodo obtexit caligine in furore suo Dominus filiam Sion: projecit de coelo in terram inclytam Israel, et non est recordatus scabelli pedum suorum in die furoris sui. | 1. Hoe overdekte de Heer in zijnen toorn de dochter Sion met duisternis! Hij wierp van den hemel ter aarde neder den luister van Israël, en Hij was niet indachtig aan zijne voetschabel ten dage zijner verbolgenheidGa naar voetnoot1)! |
Beth. | Beth. |
2. Praecipitavitque Dominus, nec pepercit, omnia speciosa Jacob: destruxit in furore suo munitiones virginis Juda, et dejecit in terram: polluit regnum, et principes ejus. | 2. De Heer verdelgde, zonder te sparen, al de lustoorden van Jacob; Hij vernielde in zijne verbolgenheid de vesten der jonkvrouw Juda, en Hij wierp ze neder ter aarde; Hij ontwijdde het koninkrijk en zijne vorstenGa naar voetnoot2). |
Ghimel. | Ghimel. |
3. Confregit in ira furoris sui omne cornu Israel: avertit retrorsum dexteram suam a facie inimici: et succendit in Jacob quasi ignem flammae devorantis in gyro: | 3. Hij verbrak in de gramschap zijner verbolgenheid elken hoorn van Israël; Hij wendde zijne rechterhand af voor het aangezicht des vijands; en Hij ontstak in Jacob als een vlammend vuur, dat verslindt in het rondGa naar voetnoot3). |
Daleth. | Daleth. |
4. Tetendit arcum suum quasi inimicus, firmavit dexteram suam | 4. Hij spande zijnen boog als een vijand, Hij sterkte zijne rechterhand |
[pagina 520]
quasi hostis: et occidit omne, quod pulchrum erat visu in tabernaculo filiae Sion, effudit quasi ignem indignationem suam. | als een tegenstander; en Hij doodde alles wat schoon voor het gezicht was in de tent der dochter Sion; Hij goot als een vuur zijne verbolgenheid uitGa naar voetnoot4). |
He. | He. |
---|---|
5. Factus est Dominus velut inimicus: praecipitavit Israel, praecipitavit omnia moenia ejus: dissipavit munitiones ejus, et replevit in filia Juda humiliatum et humiliatam. | 5. De Heer werd als een vijand, Hij wierp Israël neder; Hij wierp al zijne muren neder, Hij vernielde zijne vesten; en Hij vulde de dochter Juda met vernederde mannen en vrouwenGa naar voetnoot5). |
Vau. | Vau. |
6. Et dissipavit quasi hortum tentorium suum, demolitus est tabernaculum suum: oblivioni tradidit Dominus in Sion festivitatem, et sabbatum: et in opprobrium, et in indignationem furoris sui regem, et sacerdotem. | 6. En Hij verwoestte zijne tent als eenen hof, Hij vernielde zijnen tabernakel; aan de vergetelheid gaf de Heer in Sion prijs feestdag en sabbat, en aan den smaad en aan den toorn zijner verbolgenheid koning en priesterGa naar voetnoot6). |
Zain. | Zain. |
7. Repulit Dominus altare suum, maledixit sanctificationi suae: tradidit in manu inimici muros turrium ejus: vocem dederunt in domo Domini, sicut in die solemni. | 7. De Heer verstiet zijn altaar, vervloekte zijn heiligdom; Hij leverde in de hand des vijands de muren van deszelfs torens; men hief een geschrei aan in het huis des Heeren als op eenen feestdagGa naar voetnoot7). |
Heth. | Heth. |
8. Cogitavit Dominus dissipare murum filiae Sion: tetendit funiculum suum, et non avertit manum | 8. De Heer besloot den muur der dochter Sion te vernielen; Hij spande zijn meetsnoer en wendde |
[pagina 521]
suam a perditione: luxitque antemurale, et murus pariter dissipatus est. | zijne hand niet af van de verdelging; en de voormuur treurde, en de muur werd eveneens vernieldGa naar voetnoot8). |
Teth. | Theth. |
---|---|
9. Defixae sunt in terra portae ejus: perdidit, et contrivit vectes ejus: regem ejus et principes ejus in gentibus: non est lex, et prophetae ejus non invenerunt visionem a Domino. | 9. Gezonken in de aarde zijn hare poorten, Hij verdierf en verbrak hare grendels; haar koning en hare vorsten zijn onder de heidenen; er is geene wet, en hare profeten bekomen geen gezicht vanwege den HeerGa naar voetnoot9). |
Jod. | Jod. |
10. Sederunt in terra, conticuerunt senes filiae Sion: consperserunt cinere capita sua, accincti sunt ciliciis, abjecerunt in terram capita sua virgines Jerusalem. | 10. Ter aarde zijn sprakeloos neergezeten de oudsten der dochter Sion, zij hebben hunne hoofden met asch bestrooid, boetekleederen aangegord; de jonkvrouwen van Jerusalem laten het hoofd ter aarde hangen. |
Caph. | Caph. |
11. Defecerunt prae lacrymis oculi mei, conturbata sunt viscera mea: effusum est in terra jecur meum super contritione filiae populi mei, cum deficeret parvulus, et lactens in plateis oppidi. | 11. Verduisterd zijn mijne oogen door de tranen, mijn binnenste is ontsteld; mijne lever is uitgestort ter aarde om den ondergang der dochter van mijn volk, daar kind en zuigeling bezwijmde in de straten der stadGa naar voetnoot10). |
Lamed. | Lamed. |
12. Matribus suis dixerunt: Ubi est triticum et vinum? cum deficerent quasi vulnerati in plateis civitatis: cum exhalarent animas suas in sinu matrum suarum. | 12. Tot hunne moeders zeiden zij: Waar is tarwe en wijn? terwijl zij als gewonden bezweken in de straten der stad, terwijl zij hunnen geest uitademden aan den boezem hunner moedersGa naar voetnoot11)! |
[pagina 522]
Mem. | Mem. |
---|---|
13. Cui comparabo te? vel cui assimilabo te filia Jerusalem? cui exaequabo te, et consolabor te virgo filia Sion? magna est enim velut mare contritio tua: quis medebitur tui? | 13. Waarmede zal ik u vergelijken of waaraan u gelijk achten, dochter Jerusalem? Waarmede zal ik u gelijkstellen om u te troosten, jonkvrouw, dochter Sion? Groot toch als eene zee is uw jammer! Wie zal u genezenGa naar voetnoot12)? |
Nun. | Nun. |
14. Prophetae tui viderunt tibi falsa, et stulta, nec aperiebant iniquitatem tuam, ut te ad poenitentiam provocarent: viderunt autem tibi assumptiones falsas, et ejectiones. | 14. Uwe profeten zagen voor u valschheid en dwaasheid; en zij legden uwe ongerechtigheid niet bloot om u tot boete op te wekken; maar zij zagen voor u valsche verzinselen en - de verdrijvingGa naar voetnoot13). |
Samech. | Samech. |
15. Plauserunt super te manibus omnes transeuntes per viam: sibilaverunt, et moverunt caput suum super filiam Jerusalem: Haeccine est urbs, dicentes, perfecti decoris, gaudium universae terrae? | 15. Zij klappen over u in de handen, allen, die voorbijgaan langs den weg; zij sissen en schudden hun hoofd over de dochter Jerusalem. Is dit nu, zeggen zij, de stad van volmaakte schoonheid, de lust van geheel de aardeGa naar voetnoot14)? |
Phe. | Phe. |
16. Aperuerunt super te os suum omnes inimici tui: sibilaverunt, et fremuerunt dentibus, et dixerunt: Devorabimus: en ista est dies, quam exspectabamus: invenimus, vidimus. | 16. Al uwe vijanden sperren tegen u hunnen mond op; zij sissen en knarsetanden en zeggen: Wij zullen verslinden! Zie, dit is de dag, dien wij verwachtten: wij bereikten, wij zagen hemGa naar voetnoot15). |
[pagina 523]
Ain. | Ain. |
---|---|
17. Fecit Dominus quae cogitavit, complevit sermonem suum, quem praeceperat a diebus antiquis: destruxit, et non pepercit, et laetificavit super te inimicum, et exaltavit cornu hostium tuorum. Lev. XXVI 24; Deut. XXVIII 15. | 17. De Heer heeft gedaan wat Hij besloten heeft, Hij heeft zijn woord vervuld, dat Hij geboden had van de aloude dagen af; Hij vernielde en spaarde niet, en Hij verblijdde over u den vijand en verhief den hoorn uwer hatersGa naar voetnoot16). |
Sade. | Sade. |
18. Clamavit cor eorum ad Dominum super muros filiae Sion: Deduc quasi torrentem lacrymas per diem, et noctem: non des requiem tibi, neque taceat pupilla oculi tui. Jer. XIV 17; Supra I 16. | 18. Hun hart schreit tot den Heer om de muren der dochter Sion; stort als eene beek tranen dag en nacht; gun u geene rust, en uw oogappel late niet afGa naar voetnoot17). |
Coph. | Coph. |
19. Consurge, lauda in nocte in principio vigiliarum: effunde sicut aquam cor tuum ante conspectum Domini: leva ad eum manus tuas pro anima parvulorum tuorum, qui defecerunt in fame in capite omnium compitorum. | 19. Sta op, loof in den nacht, bij het begin der waken; stort uw hart als water uit voor het aangezicht des Heeren; hef tot Hem uwe handen op om de ziel uwer kinderkens, die van honger bezwijmden aan de hoeken aller stratenGa naar voetnoot18). |
Res. | Res. |
20. Vide Domine, et considera quem vindemiaveris ita: ergone comedent mulieres fructum suum, parvulos ad mensuram palmae? si occiditur | 20. Zie, Heer, en beschouw, aan wien Gij aldus wijnlezing hebt gehouden! Zullen dan vrouwen hare vrucht opeten, kinderkens eene handpalm groot? Zal dan in het |
[pagina 524]
in sanctuario Domini sacerdos, et propheta? | heiligdom des Heeren priester sneven en profeetGa naar voetnoot19)? |
Sin. | Sin. |
---|---|
21. Jacuerunt in terra foris puer, et senex: virgines meae, et juvenes mei ceciderunt in gladio: interfecisti in die furoris tui: percussisti, nec misertus es. | 21. Buiten liggen ter aarde knaap en grijsaard; mijne jonkvrouwen en mijne jongelingen zijn gevallen door het zwaard; Gij hebt gedood ten dage uwer verbolgenheid, Gij hebt geslagen en U niet erbarmdGa naar voetnoot20)! |
Thau. | Thau. |
22. Vocasti quasi ad diem solemnem, qui terrerent me de circuitu, et non fuit in die furoris Domini qui effugeret, et relinqueretur: quos educavi, et enutrivi, inimicus meus consumpsit eos. | 22. Gij riept als ten feestdag die mij verschrikten in het rondGa naar voetnoot21); en niemand was er ten dage van des Heeren verbolgenheid, die ontkwam en overbleef; die ik heb opgevoed en grootgebracht, hen, heeft mijn vijand vernietigd. |
- voetnoot1)
- De Heer, wiens strafgericht de Chaldeër had voltrokken, overdekte de dochter Sion, Jerusalem, met duisternis, een beeld der jammeren; de stad, welke de luister van geheel Israël was, wierp Hij van den hemel ter aarde neder, d.i. vernederde haar ten diepste; zelfs zijne voetschabel, d.i. de ark des verbonds (zie I Par. XXVIII 2, noot 8; Ps. XCVIII 5, noot 7), en den tempel van Jerusalem heeft Hij niet ontzien.
- voetnoot2)
- Niet alleen Jerusalem, maar geheel Juda was door God geslagen. Hij verdelgde van den aardbodem, Hebr. ‘verslond’, de lustoorden, d.i. de beemden en de woningen van het land, in tegenstelling met Jerusalem en de overige vesten of versterkte plaatsen van Juda. Het godgewijde koninkrijk ‘des Heeren’ (I Par. XXVIII 5), Septuag.: ‘haren (Sion's) koning’, en de vorsten ontwijdde Hij door hen in de handen der heidenen over te leveren; zie Jer. LII 8-11.
- voetnoot3)
- Hij verbrak elken hoorn, d.i. elk verweermiddel, Israël's krijgsmacht. Hij wendde zijne tot verdediging uitgestrekte rechterhand af, toen de vijand tot den aanval gereed stond. Hij ontstak door de hand der Chaldeën het alles verslindende vuur, een beeld van den oorlogsgeesel.
- voetnoot4)
- Hij, die weleer voor Israël streed (zie Exod. XIV 25), trad nu op als kampvechter tegen zijn volk. Vgl. Ps. VII 13, 14. Alles wat schoon voor het gezicht was, te weten de jongelingen en jonge dochters (zie I 18); in de tent der dochter Sion, d.i. in de stad, de plaats der inwoning van Sions bevolking, past beter bij het volgende: goot Hij als een vuur enz. Zie Jer. VI 11; X 25; XLII 18 en de vervulling Jer. LII 12-14.
- voetnoot5)
- Hebr.: ‘en Hij vermenigvuldigde in de dochter Juda het gezucht en het gekerm’.
- voetnoot6)
- Zijne tent en zijn tabernakel beteekenen den tempel, waarin God onder zijn volk woonde en het volk zich rondom Hem verzamelde (vgl. voor tabernakel, Hebr. mo eed, Exod. XXVII noot 18). Gewelddadig werd de tempel verwoest als een hof, die moedwillig vertreden wordt. Daarna kon er in Sion geen sprake meer zijn van het vieren van feestdag en sabbat. De dragers van het burgerlijk en godsdienstig gezag, koning en priester, waren aan den smaad der vijanden en aan den toorn Gods prijsgegeven en verworpen. Zoo was het rijk van Juda ondergegaan.
- voetnoot7)
- Zijn heiligdom is de eigenlijke tempel; de muren van deszelfs torens kunnen de bolwerken tot verdediging des tempels beteekenen; Hebr.: ‘de muren van deszelfs paleizen’, wat de verschillende gebouwen rondom het heiligdom schijnt aan te duiden; vgl. III Reg. VI 5 volg.; Jer. XXXV 4. Een geschrei, te weten de zegekreten der overwinnende Chaldeën, die het feestgezang in den tempel vervingen; vgl. II Par. V 13; VII 3.
- voetnoot8)
- De verwoesting van stad en tempel geschiedde volgens goddelijk raadsbesluit, met overleg, naar maat en regel der strenge rechtvaardigheid, als met het meetsnoer, niet ter opbouwing, maar ter vernieling (zie Is. XXXIV 11), overeenkomstig de voorspelling van IV Reg. XXI 13; vgl. II Reg. VIII 2. De voormuur is de lagere muur buiten de wallen, daarbinnen was de eigenlijke stadsmuur. Hebr.: ‘en Hij deed den voormuur treuren en den muur; beide liggen jammerlijk neder’.
- voetnoot9)
- De profeet aanschouwt met weemoed het verwoeste Sion, welks poorten in puin liggen; want God had de grendels der stad verbroken, toen Hij den vijand daar liet binnendringen. Doch niet slechts de bolwerken der stad waren vernield, ook koning en vorsten waren in ballingschap; de wet kon niet onderhouden worden bij gebrek aan altaar, priester en volk. En ten bewijze van Gods verbolgenheid bekwamen ook de profeten geene troostende godspraak van den Heer. Zoo had Juda met de Wet en de profeten als het ware zijn voorrecht van volk des Heeren verloren.
- voetnoot10)
- Mijne oogen enz., zie Jer. XIV 6; vgl. Ps. LXVIII 4. Mijn binnenste, zie I 20. Mijne lever, de zetel der levenskracht (vgl. Prov. VII 23), is uitgestort, d.i. alle levensmoed is mij ontgaan, om den ondergang enz., zie Jer. VI 14 en VIII 11, 21. De profeet drukt zijne zielesmart uit over den ondergang van zijn volk (vgl. Jer. IX 1), vooral beweenlijk om het harde lot der onschuldige kleinen.
- voetnoot11)
- Dergelijke tooneelen hadden plaats tegen het einde der belegering en kort na de inneming der stad. Tarwe en wijn, de gewone levensmiddelen, ontbraken. Aan den boezem, waar zij stervend vergeefs lafenis zochten.
- voetnoot12)
- Het jammer van Jerusalem is zonder voorbeeld en menschelijkerwijze onherstelbaar; vgl. Jer. XXX 12, 13. Naar de Hebr. randlezing en de Septuag. luidt de aanhef: ‘Wat zal ik aangaande u getuigen?’ d.i. Wat zal ik als ooggetuige van uw lijden zeggen om de grootheid van uw onheil naar waarheid uit te drukken?
- voetnoot13)
- Uwe profeten, de uwen, niet de mijnen, niet door Mij gezonden. Vgl. Jer. V 31; XXIII 16; XXVII 9, 16; XXIX 8. Zij legden enz., wat toch de plicht was der ware profeten (zie Mich. III 8; vgl. Jer. XXIII 22), om u enz., Hebr. ‘om uw lot (Septuag.: “uwe gevangenschap”) af te wenden’, want dit zou de vrucht der boetprediking en der hieruit gevolgde bekeering geweest zijn; zie Ez. XXII 30. Zij profeteerden integendeel valsche verzinselen, Hebr. ‘godspraken des bedrogs’. Het gevolg hiervan was de verdrijving, d.i. de ballingschap. Zie Jer. XXVII 10, 15.
- voetnoot14)
- Zij, de omwonende volken, die u vroeger vereerden en bewonderden, klappen van vreugde over uw ongeluk in de handen; van ontzetting over uwen val sissen zij (Jer. XIX 8); u hoonend en bespottend schudden zij hun hoofd (vgl. Job. XVI 5; Ps. XXI 8). Is dit nu de stad, (Hebr.) ‘welke zij - die van Israël - noemen (te weten in Ps. XLIX 2): ‘de volmaakt schoone’ en in Ps. XLVII 3 ‘den lust der aarde’.
- voetnoot15)
- De vijanden sperren enz. u bespottend (zie III 46; Job XVI 11; Ps. XXI 14). Zij knarsetanden van boosaardige vreugde (zie Job XVI 10; Ps. XXXIV 16; XXXVI 12). Wij zullen verslinden, het Hebr. kan men ook vertalen: ‘wij hebben verslonden’, d.i. de stad, den tempel enz. bemachtigd. Dit is de dag der wraak, waarnaar wij zoo vurig verlangden. - De beginletter phe staat vóór ain in v. 17, eene afwijking der gewone volgorde, welke ook III 46-51; IV 16, 17 en Ps. XXXVI 26-30 (Hebr.) gevonden wordt.
- voetnoot16)
- Niet de haat van Sion's vijanden (v. 15 en 16), maar de Heer bracht al die jammeren over Sion (vgl. Jer. XXIII 20) - eene reden van verootmoediging en tevens een troost voor de goedgezinden. Hierdoor ging zijn woord van Lev. XXVI 23 volg. en Deut. XXVIII 15 volg. (vgl. III Reg. VIII 46) in vervulling. De hoorn beteekent de macht van den vijand; zie I Reg. II 10; I Par. XXV 5.
- voetnoot17)
- Het hart der vroegere bewoners van Sion schreit, en hunne tranen zijn als een gebed tot den Heer, dien zij als den rechtvaardigen wreker hunner zonden erkennen. Zij schreien om de afgebroken muren; doch Hebr. en Septuag.: ‘o muur der dochter Sion, stort... tranen’ enz.; bedoeld echter zijn zij, die voorheen binnen den stadsmuur woonden. Zie verder I 16 en vgl. Jer. XIII 17; XIV 17. In plaats van oogappel vertaalde de Septuag. letterlijk ‘de dochter uwer oogen’.
- voetnoot18)
- Loof, Hebr.: ‘jammer’. De dichter denkt aan den roep der bij het begin van de drie nachtwaken elkander aflossende wachters; hier is niet slechts de eerste wake of het begin van den nacht bedoeld, maar (Hebr.) ‘den geheelen nacht door’. Het hart als water uitstorten beteekent: al wat in het hart is, alle verlangens, aan den Heer blootleggen. De beweegreden tot ontferming is de ziel, d.i. het leven, der door den hongersnood omgekomen kinderkens, in wier dood het jammer zijn toppunt bereikt had.
- voetnoot19)
- Uit v. 21 ‘mijne jonkvrouwen’ enz. blijkt, dat Sion hier bidt overeenkomstig de opwekking van v. 19. Aan wien... wijnlezing enz., zie I 12 en 22; Hebr.: ‘aan wie Gij zoo iets hebt gedaan’, te weten aan uw Sion; vgl. I 11. Wat tijdens de belegering metterdaad geschied was, is zoo gruwelijk, dat Sion het niet durft uitspreken; alleen vraagt zij aan God, of zoo iets niet al te streng is en de door Hem gestelde maat overschrijdt. En toch was dit in Lev. XXVI 29, in Deut. XXVIII 53 volg. en Jer. XIX 9 bedreigd en aan Samaria reeds vroeger in vervulling gegaan; zie IV Reg. VI 28.
- voetnoot20)
- Buiten, op de straten der stad. Gij hebt enz.: God treedt wederom op als de laatste oorzaak der jammeren.
- voetnoot21)
- d.i. De mij omringende vijanden, naar de uitdrukking aan Jeremias eigen; zie op Jer. VI 25. De Septuag. echter heeft: ‘mijne bijwoners in het rond’, d.i. de bewoners van het rondom Sion liggende land. Zij waren bij de aankomst des vijands naar Jerusalem gevlucht en daar met geheele troepen als ten feestdag aangekomen, doch om aldaar allen om te komen, gelijk verder gezegd wordt.