De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput I.
|
Aleph. | AlephGa naar voetnoot2). |
---|---|
QUOMODO sedet sola civitas plena populo: facta est quasi vidua domina gentium: princeps provinciarum facta est sub tributo. | HOE zit zij eenzaam, stad, rijk aan bewoners; als enne weduwe is geworden de beheerscheres der volken; de vorstin der gewesten is gebracht onder cijnsGa naar voetnoot3)! |
[pagina 514]
Beth. | Beth. |
---|---|
2. Plorans ploravit in nocte, et lacrymae ejus in maxillis ejus: non est qui consoletur eam ex omnibus caris ejus: omnes amici ejus spreverunt eam, et facti sunt ei inimici. Jer. XIII 17. | 2. Weenende weent zij in den nacht, en hare tranen zijn op hare wangen; niemand is er, die haar troost, onder al hare minnaars; al hare vrienden versmaden haar en zijn haar geworden tot vijandenGa naar voetnoot4). |
Ghimel. | Ghimel. |
3. Migravit Judas propter afflictionem, et multitudinem servitutis: habitavit inter gentes, nec invenit requiem: omnes persecutores ejus apprehenderunt eam inter angustias. | 3. Uitgeweken is Juda om de verdrukking en de veelvuldige dienstbaarheid; zij verwijlt onder de heidenen en vindt geene rust; al hare vervolgers achterhalen haar tusschen de engtenGa naar voetnoot5). |
Daleth. | Daleth. |
4. Viae Sion lugent eo quod non sint qui veniant ad solemnitatem: omnes portae ejus destructae: sacerdotes ejus gementes: virgines ejus squalidae, et ipsa oppressa amaritudine. | 4. De wegen van Sion treuren, omdat er geen zijn, die opgaan ten hoogtijd; al hare poorten zijn verwoest, hare priesters zuchten; hare jonkvrouwen zijn haveloos, en zij zelve is overstelpt van bitterheidGa naar voetnoot6). |
He. | He. |
5. Facti sunt hostes ejus in capite, inimici ejus locupletati sunt: quia Dominus locutus est super eam propter multitudinem iniquitatum ejus: parvuli ejus ducti sunt in captivitatem ante faciem tribulantis. | 5. Hare vijanden zijn haar tot overheerschers gewordenGa naar voetnoot7), hare haters hebben zich verrijkt; want de Heer heeft over haar gesprokenGa naar voetnoot8) om de menigte harer ongerechtigheden; hare kinderkens zijn in gevangenschap gevoerd voor het aangezicht des verdrukkers. |
[pagina 515]
Vau. | Vau. |
---|---|
6. Et egressus est a filia Sion omnis decor ejus: facti sunt principes ejus velut arietes non invenientes pascua: et abierunt absque fortitudine ante faciem subsequentis. | 6. En geweken is van de dochter Sion al haar luister: hare vorsten zijn geworden als rammen, die geene weiden vinden; en zij gingen machteloos heen voor het aangezicht des vervolgersGa naar voetnoot9). |
Zain. | Zain. |
7. Recordata est Jerusalem dierum afflictionis suae, et praevaricationis omnium desiderabilium suorum, quae habuerat a diebus antiquis, cum caderet populus ejus in manu hostili, et non esset auxiliator: viderunt eam hostes, et deriserunt sabbata ejus. | 7. Jerusalem overpeinst de dagen van hare verdrukking en hare overtreding, al wat zij begeerlijks had van de oude dagen afGa naar voetnoot10) - toen haar volk in 's vijands handen viel, en er geen helper was; de vijanden zagen haar, en zij spotten met hare sabbattenGa naar voetnoot11). |
Heth. | Heth. |
8. Peccatum peccavit Jerusalem, propterea instabilis facta est: omnes, qui glorificabant eam, spreverunt illam, quia viderunt ignominiam ejus: ipsa autem gemens conversa est retrorsum. | 8. Zwaar gezondigd heeft Jerusalem, daarom is zij eene zwervelinge geworden; allen, die haar eerden, verachten haar, dewijl zij hare schande zien; en zij, zij zucht en wendt zich achterwaartsGa naar voetnoot12). |
Teth. | Teth. |
9. Sordes ejus in pedibus ejus, nec recordata est finis sui: deposita est vehementer, non habens | 9. Hare onreinheden kleven aan hare voeten, en zij was haar einde niet indachtigGa naar voetnoot13); verlaagd is zij |
[pagina 516]
consolatorem: vide Domine afflictionem meam, quoniam erectus est inimicus. | uitermate, en zij heeft geenen vertrooster. Zie, Heer, mijne verdrukking, want de vijand heeft zich verhevenGa naar voetnoot14)! |
Jod. | Jod. |
---|---|
10. Manum suam misit hostis ad omnia desiderabilia ejus: quia vidit gentes ingressas sanctuarium suum, de quibus praeceperas ne intrarent in ecclesiam tuam. | 10. De vijand heeft zijne hand gelegd op al wat zij begeerlijks hadGa naar voetnoot15); want zij zag de heidenen haar heiligdom binnengetreden, omtrent wie Gij geboden hadt, dat zij niet mochten ingaan in uwe vergaderingGa naar voetnoot16). |
Caph. | Caph. |
11. Omnis populus ejus gemens, et quaerens panem: dederunt pretiosa quaeque pro cibo ad refocillandam animam: vide Domine et considera, quoniam facta sum vilis. | 11. Gansch haar volk zucht en zoekt naar brood; alle kostbaarheden geven zij voor spijs om de ziel te verkwikkenGa naar voetnoot17). Zie, Heer, en beschouw, dat ik verachtelijk ben geworden. |
Lamed. | Lamed. |
12. O vos omnes, qui transitis per viam, attendite, et videte si est dolor sicut dolor meus: quoniam vindemiavit me ut locutus est Dominus in die irae furoris sui. | 12. O, gij allen, die voorbijgaat langs den weg, aanschouwt en ziet, of er eene smart is gelijk mijne smart; want hij heeft wijnlezing aan mij gehouden, gelijk de Heer gesproken heeft ten dage van den toorn zijner verbolgenheidGa naar voetnoot18). |
Mem. | Mem. |
13. De excelso misit ignem in ossibus meis, et erudivit me: expandit rete pedibus meis, convertit me retrorsum: posuit me desolatam, tota die moerore confectam. | 13. Uit de hoogte zond Hij vuur in mijne beenderen, en Hij tuchtigde mij; Hij spande een net uit voor mijne voeten, Hij keerde mij achterwaarts; Hij maakte mij berooid, den ganschen dag van weemoed overstelptGa naar voetnoot19). |
[pagina 517]
Nun. | Nun. |
---|---|
14. Vigilavit jugum iniquitatum mearum: in manu ejus convolutae sunt, et impositae collo meo: infirmata est virtus mea: dedit me Dominus in manu, de qua non potero surgere. | 14. Waakzaam was het juk mijner ongerechtigheden; door zijne hand zijn zij samengevlochten en gelegd op mijnen hals; ontzenuwd is mijne kracht; de Heer heeft mij overgegeven in de hand, onder welke ik mij niet kan oprichtenGa naar voetnoot20). |
Samech. | Samech. |
15. Abstulit omnes magnificos meos Dominus de medio mei: vocavit adversum me tempus, ut contereret electos meos: torcular calcavit Dominus virgini filiae Juda. | 15. Weggenomen heeft de Heer al mijne dapperen uit mijn midden; Hij kondigde tegen mij den tijd af om mijne uitgelezenen te verpletten; de Heer trad de wijnpers voor de jonkvrouw, de dochter van JudaGa naar voetnoot21). |
Ain. | Ain. |
16. Idcirco ego plorans, et oculus meus deducens aquas: quia longe factus est a me consolator, convertens animam meam: facti sunt filii mei perditi, quoniam invaluit inimicus. Jer. XIV 17. | 16. Daarom weene ik, en mijn oog stort beken van tranen; want verre van mij is de vertrooster, die mijne ziel verkwikt; mijne kinderen zijn verloren, want de vijand heeft de overhand. |
Phe. | Phe. |
17. Expandit Sion manus suas, non est qui consoletur eam: mandavit Dominus adversum Jacob in circuitu ejus hostes ejus: facta est Jerusalem quasi polluta menstruis inter eos. | 17. Sion strekt hare handen uit, niemand is er, die haar vertroost; de Heer heeft tegen Jacob in het rond diens vijanden ontboden; Jerusalem is onder hen geworden als eene door maandstonden onreineGa naar voetnoot22). |
Sade. | Sade. |
18. Justus est Dominus, quia os ejus ad iracundiam provocavi: audite obsecro universi populi, et videte | 18. Rechtvaardig is de Heer, want ik heb zijnen mond tot gramschap getartGa naar voetnoot23). Hoort, bid ik, alle vol- |
[pagina 518]
dolorem meum: virgines meae, et juvenes mei abierunt in captivitatem. | ken, en ziet mijne smart! Mijne jonkvrouwen en mijne jongelingen zijn heengegaan in gevangenschap. |
Coph. | Coph. |
---|---|
19. Vocavi amicos meos, et ipsi deceperunt me: sacerdotes mei, et senes mei in urbe consumpti sunt: quia quaesierunt cibum sibi ut refocillarent animam suam. | 19. Mijne minnaars heb ik geroepen, en zij, zij hebben mij bedrogen; mijne priesters en mijne oudsten zijn in de stad omgekomen, daar zij voor zich naar spijs zochten om hunne ziel te verkwikkenGa naar voetnoot24). |
Res. | Res. |
20. Vide Domine quoniam tribulor, conturbatus est venter meus: subversum est cor meum in memetipsa, quoniam amaritudine plena sum: foris interficit gladius, et domi mors similis est. | 20. Zie, HeerGa naar voetnoot25), dat ik beangst ben, mijn binnenste is ontsteld; mijn hart keert zich om in mijzelve, want ik ben met bitterheid vervuldGa naar voetnoot26); buiten moordt het zwaard, en binnen is een zelfde dood. |
Sin. | Sin. |
21. Audierunt quia ingemisco ego, et non est qui consoletur me: omnes inimici mei audierunt malum meum, laetati sunt, quoniam tu fecisti: adduxisti diem consolationis, et fient similes mei. | 21. Zij hooren, dat ik zucht, en niemand is er, die mij vertroostGa naar voetnoot27); al mijne vijanden hooren mijn ongeluk, zij zijn verheugd, omdat Gij het deedt; Gij hebt den dag der vertroosting doen komen, en zij zullen aan mij gelijk wordenGa naar voetnoot28). |
Thau. | Thau. |
22. Ingrediatur omne malum eorum coram te: et vindemia eos sicut vindemiasti me propter omnes iniquitates meas: multi enim gemitus mei, et cor meum moerens. | 22. Trede al hunne boosheid voor uw aangezicht; en houd wijnlezing aan hen, gelijk Gij wijnlezing hebt gehouden aan mijGa naar voetnoot29) om al mijne ongerechtigheden; want vele zijn mijne zuchten en mijn hart is diep bedroefdGa naar voetnoot30). |
- voetnoot2)
- De woorden aleph, beth enz., die in de Vulgaat aan het hoofd der verzen staan, zijn de namen der letters van het Hebr. alphabet en duiden aan, dat in den grondtekst het eerste woord van het vers met die letter begint. Daarom ook heeft elk lied of hoofdstuk twee en twintig verzen naar het getal der Hebr. letters. In het eerste en tweede lied (hoofdst. I en II) bestaat elk vers uit drie versleden van ongeveer dezelfde lengte. - Jerusalem en Juda worden als eene vrouw voorgesteld evenals Babel, Jer. L en LI; Is. XLVII.
- voetnoot3)
- Eenzaam, van hare kinderen (de inwoners) beroofd; als eene weduwe, door God, haren man, verlaten, hoewel niet voor immer (zie Is. LIV 4-6). Voorheen heerschte Jerusalem over de gewesten, niet slechts van Chanaän, doch ook van Philistea, Ammon, Moab enz.; nu echter is zij onder cijns gebracht, d.i. dienstbaar gemaakt, aan de Chaldeën.
- voetnoot4)
- Zij weent zelfs in hare slapelooze nachten, of in den nacht harer ellende, d.i. in de ballingschap. Zie verder Jer. IX 1; XIII 17. Hare minnaars zijn de volken, die vroeger hare bondgenooten waren (zie Jer. II 18, 36 enz.); voor de vijandelijke verhouding dezer volken bij en na de verovering van Jerusalem zie Ps. CXXXVI 7; Jer. XL 14; Ez. XXV 3, 6.
- voetnoot5)
- Juda beteekent hier de vluchtelingen, die vóór en na den val van Jerusalem de wijk namen naar de omliggende landen (zie IV 19; Jer. XL en XLI) om aan de verdrukking en aan de lasten der Chaldeeuwsche dienstbaarheid te ontkomen. Doch de Chaldeën achtervolgden hen ook daar en dreven hen, als voortdurend opgejaagd wild, tusschen de engten, waar geen ontvluchten mogelijk was; vgl. Jer. XLIV 27.
- voetnoot6)
- De wegen van Sion, voorheen met blijde feestgangers gevuld, treuren om hunne verlatenheid. Hare priesters zuchten, omdat zij het heilig dienstwerk hebben moeten staken; vgl. Joël I 9, 13. Hare jonkvrouwen, die de feestvreugde door muziek en dans plachten op te luisteren (vgl. Judic. XXI 19, 21; Ps. LXVII 26; Jer. VII 34; XXXI 13), zijn (Hebr.) ‘diep bedroefd’. En zij zelve, Sion, de ongelukkige moeder, enz.
- voetnoot7)
- Naar de bedreiging van Deut. XXVIII 44.
- voetnoot8)
- Hebr.: ‘heeft haar geslagen’ of ‘bedroefd’. De Heer bracht die onheilen over Juda; want de Chaldeën waren slechts de uitvoerders van Gods wraakgericht, die meedoogenloos zelfs hare kinderkens niet spaarden.
- voetnoot9)
- De luister van Sion was het koningschap en de tempel; zie II 1, 6. Hare vorsten waren als rammen, die de kudde voorafgaand geene weiden voor haar vinden; volgens de tegenwoordige lezing van het Hebr.: ‘als herten, die geene weiden vinden’ en van honger uitgeput zich gemakkelijk laten vangen. Dit wijst op het lot van Sedecias en zijne vorsten na de inneming van Jerusalem; zie Jer. XXXIX 5; LII 8.
- voetnoot10)
- Het Hebr. kan men vertalen: ‘Jerusalem overpeinst in de dagen van hare verdrukking en van hare rondzwerving al wat zij’ begeerlijks had, te weten haren vroegeren ‘luister’, zie noot 9. De vergelijking tusschen het verleden en het heden vergrootte hare smart. De tegenwoordige dagen van hare verdrukking worden verder (toen haar volk enz.) nader beschreven.
- voetnoot11)
- Waarschijnlijk de sabbatten van het land in denzelfden zin als Lev. XXVI 34, 35, het gedwongen braak liggen der velden om de (Septuag.) ‘wegvoering’ der bevolking. Zie op II Par. XXXVI 21. - Dit vers heeft bij uitzondering vier versleden.
- voetnoot12)
- Letterlijk: ‘eene zonde’, d.i. zwaar en voorbedachtelijk, heeft Jerusalem gezondigd. Eene zwervelinge in de ballingschap; het Hebr. beteekent naar de nieuweren: als eene door de maandstonden onreine (Lev. XII 5; XV 19). Deze onreinheid, hare schande genoemd, is een beeld van haren ellendigen toestand, waarvoor zij zich schaamt, zoodat zij zich achterwaarts wendt en haar gelaat voor hare vroegere vereerders (hare bondgenooten) verbergt.
- voetnoot13)
- Hare onreinheden (zie noot 12) kleven (Hebr.) ‘aan hare zoomen’, aan de boorden van haar kleed (zie op Is. LXIV 6). Tot dien ellendigen staat was zij gekomen, omdat zij haar einde, den smadelijken ondergang, als het einde harer boosheid voorspeld (vgl. Is. XLVII 7), niet indachtig was. Vgl. Deut. XXXII 29.
- voetnoot14)
- In hare diepe vernedering wendt zich Sion tot den God des Verbonds, die in zijnen ijver voor zijne bruid en voor de eer van zijnen naam de trotsche verheffing harer vijanden niet dulden zal. Vgl. Is. XLVIII 11.
- voetnoot15)
- Op de schatten en de heilige vaten des tempels; vgl. Jer. LII 17-24.
- voetnoot16)
- Het verbod van Deut. XXIII 3 betrof de Ammonieten en de Moabieten, die, in de legers der Chaldeën dienende of met hen verbonden (vgl. IV Reg. XXIV 2), zelfs den tempel heiligschennend waren binnengetreden. Overigens schijnt dat verbod allengs tot andere heidenen te zijn uitgestrekt; vgl. II Esdr. XIII 3.
- voetnoot17)
- Dit geschiedde waarschijnlijk onmiddellijk na den aftocht der Chaldeën uit het verwoeste Jerusalem. De verborgen kleinoodiën, welke aan de plundenaars ontsnapt waren, verkocht men voor brood. Zie verder noot 14.
- voetnoot18)
- Want de vijand heeft mijn have en goed geplunderd; de beeldspraak der wijnlezing ziet terug op Jer. XLIX 9. Hebr.: (gelijk mijne smart) ‘die mij is aangedaan, waarmede de Heer (mij) heeft geslagen’ ten dage enz.
- voetnoot19)
- Het vuur, dat, door God uit den hoogen hemel afgezonden, tot in de beenderen was doorgedrongen, is een beeld van het alles vernielende verderf door de Chaldeën aangericht. Hij tuchtigde mij, Septuag.: ‘Hij deed het (vuur) afdalen’. Verder worden de jammeren, die op Jerusalem neerkwamen, onder nog andere beeldspraak geschilderd. Sion was als een stuk wild in een net gevangen, was achterover gevallen en van alles beroofd.
- voetnoot20)
- De vijandelijke overheersching was het door God opgelegde juk, de straf mijner ongerechtigheden; het was waakzaam, d.i. gereed om te worden opgelegd. De ongerechtigheden waren als door Gods hand samengevlochten tot onverbreekbare banden, waarmede het juk werd opgelegd; vgl. Is. V 18. Onder de zwaarte van dit juk bezweek Sion's kracht.
- voetnoot21)
- De dapperen van Juda, de krijgsoversten, werden deels omgebracht, deels gevankelijk naar Babylon gevoerd. Den tijd, Hebr.: ‘eenen feestdag’, te weten het zegefeest der vijanden over Sion. Zie voor het beeld van de wijnpers Is. LXIII 1-3 met noot 3. De Heer zelf had door middel der vijanden de kinderen der dochter van Juda, de bewoners van Sion, bloedig vertreden als afgesneden druiven. Aldus trad Hij de wijnpers voor haar, d.i. ten nadeele van de jonkvrouw Sion; zie Jer. XIV 17.
- voetnoot22)
- Sion strekt hare handen smeekend uit naar hare vroegere bondgenooten. Doch dezen zijn thans hare vijanden geworden, en zij verachten haar als eene door maandstonden enz., zie noot 12. Het vers onderbreekt de klacht van Sion; te voren en hierna spreekt zij in den 1sten persoon.
- voetnoot23)
- Gods mond, want Hij sprak door de profeten, wier woorden Sion niet opvolgde. Vgl. Jer. XXV 7.
- voetnoot24)
- Mijne minnaars, d.i. mijne bondgenooten, o.a. de Egyptenaren (zie Jer. XXXVII 6), ook de afgoden der verbonden volken; zie Jer. II 18; XI 12. De priesters en de oudsten, de dragers van het godsdienstig en van het burgerlijk gezag, zijn bij de belegering door hongersnood omgekomen.
- voetnoot25)
- Van allen steun en troost beroofd, keert Sion zich tot God en klaagt Hem haren nood.
- voetnoot26)
- Hebr.: ‘want ik was zeer wederspannig’, dit was de oorzaak van haar lijden. Verder worden Sion's jammeren samengevat in hetgeen bij de belegering geschiedde: buiten de stad moordt het zwaard van den vijand, en binnen de stad, in de huizen, woedt een zelfde dood door hongersnood en pest; zie Jer. XV 2; XVIII 21. Vgl. Deut. XXXII 25.
- voetnoot27)
- Zij, de vijanden, hooren mij zuchten, en niemand enz.; deze klacht herhaalt Sion hier voor de vijfde maal; zie v. 2, 9, 16, 17.
- voetnoot28)
- Sion's vijanden verheugen zich, omdat de Heer zelf haar vijand is geworden. Vgl. Is. XXXVI 7, 10. Zoo wekt Sion de ijverzucht van haren God op. Doch zij troost zich, omdat God in zijn raadsbesluit den dag der vertroosting voor haar, Hebr. ‘den dag, dien Gij hebt aangekondigd’, den wraakdag over hare vijanden, heeft doen komen - een profetisch verleden. Dan zullen ook hare vijanden een zelfde lot ondergaan, te weten verwoesting en ballingschap. Dit bidt zij in v. 22 van God af.
- voetnoot29)
- Hebr. ‘en doe aan hen, gelijk Gij aan mij gedaan hebt’; zie noot 18.
- voetnoot30)
- Eene beweegreden ter verhooring: want, terwijl mijne vijanden overmoedig zegevieren, zucht Sion in pijnen en zielesmart. Het is een beroep op Jehova's ijverzucht voor zijn Sion. Zie Jer. X 25.